De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
XLV.
| |
[pagina 108]
| |
religie hoogh ghewoon zijn te weghen, als waarin haar wetenschap ende uytnementheydt boven andere personen bestaat. De Overheden ter andere zijde, lettende op de rust van de republijcque, meenen, dat in vele van die saken sonder verbreekingh van Godes wet eenighe redelijcke accommodatie kan vallen: waaruyt dan dickmaal ghebeurt, dat de Theologanten de Regierders uytkrijten als luyden dien de Goddelijcke waarheydt niet ghenoegh ter herte en gaat; de Regierders ter contraire de Kerckelijcken als onghevoechelijcke personen’. De Groot nu, die in zijn tijd als het hoofd der politieken kon beschouwd worden, was ongetwijfeld van nature een vroom man. Dat waren ook b.v. Camphuysen, Brandt en Oudaen, die alle aan de zijde der politieken stonden. Daarentegen was Daniël Heinsius, ofschoon strengrechtzinnig Calvinist, een wereldsch man en als dichter, door zijn inleven in den heidenschen tijd en zijn gebruik maken van mythologie, waarvoor hij zelfs eene lans brak, iemand, die ten volle den indruk kon maken van wat men een ‘paganist’ zou kunnen noemen. Alle renaissancemannen waren dat min of meer; maar onder deze waren er toch ook verscheidenen, die innig vroom konden genoemd worden. Men denke aan Van Mander en Vondel, terwijl daarnaast de werken van Hooft, die niet alleen politiek, maar ook wereldsch was, eene veel meer vaderlandsche, veel minder mythologische kleur hebben. Vermelding verdient het, dat de bekende, reeds vroeger door ons genoemde rector der Latijnsche scholen te Amsterdam, Jacob Barendsz. Heiblocq, die tevens candidaat in de theologie was, met het gebruik van mythologische namen niet was ingenomen, en uitdrukkelijk zeide, dat hij ‘met voordacht Cupidoos, Mercuuren en Jupijnen en andre Goden en Godinnen heeft gemijt’. Zelfs heeft het paganisme juist de meeste bestrijding gevonden bij onkerkelijken, bij vrome politieken, zooals Camphuysen, van wien wij dat reeds hebben gezien, en vooral bij Joachim Fransz. Oudaen Ga naar voetnoot1),die meermalen tegen het, zijns inziens onchristelijk, | |
[pagina 109]
| |
gebruik van mythologie te velde trok. Toen hij in 1662 deelnam aan de bruiloft van Mr. Joan Blasius, die een jaar te voren een handboekje voor mythologie onder den titel ‘Geslachtboom van Goden en Godinnen’ had uitgegeven, maakte hij van die gelegenheid gebruik om in een bruiloftsdicht zijn wensch uit te spreken, dat al die mythologische wanschepsels, ‘ofschoon ze uitzinnig met den naam van goden blinken’, weer mochten verzinken in den duisteren afgrond, waaruit ze opgerezen waren. Wilde men er zich mee verontschuldigen, zooals velen deden, dat die godennamen niets anders waren dan ‘namen om cieraat te geven’, dan nam hij de vrijheid ze ‘ellendig toeverlaat’ voor dichters zonder eigen vinding, ‘arm bedelaars-gesmuk’ te noemen Ga naar voetnoot1). Even onbewimpeld, als Oudaen hier zijn vriend Blasius verweet wat hij in hem afkeurde, deed hij het negen jaar later ook zijn vriend Antonides, want als deze zich in de ‘voorreden’ voor zijn ‘Ystroom’ verontschuldigt tegenover diegenen, die ‘zich aen de naemen van goden en godinnen stooten, omdat ze naer der heidenen gewoonte zweemen’, doelt hij daarmee op Oudaen, die, hoe bijzonder ook met den ‘Ystroom’ ingenomen, hem dat duidelijk te kennen had gegeven. Het sterkst sprak hij zich dienaangaande uit in een gedicht vóór zijne prozavertaling van ‘Arnobius tegen de Heidenen’, van 1677. Daarin noemde hij het gebruiken van godennamen ‘den Alderhoogsten tergen’ en ‘met God en Godsdienst schimpen’. Moet men ze slechts als ijdele namen en niets meer beschouwen, wat heeft men dan, zegt hij, aan ‘die Griekse en Roomsche poppen’, die ‘vunssige scherminkelbeenen, galgenazen, dor geraamte, doo krengen van voorhenen?’ Maar hij vreest, dat zij voor de meesten meer zijn dan namen, dat hij, die er zich van bedient, ‘zich van d'eigen geest laat mennen, doch zyn dwaasheid niet wil weten met hen onvermomt te erkennen’. Immers het leven van dezulken was dikwijls even ‘wellustig, wulps en welig’, als dat der overspelige goden. Ook in zijn lijkdicht op Vondel heet het spijtig van den modernen dichter: ‘'t Zyn goden wat hy denkt, 't zyn goden wat hy droomt, 't zyn goden voor en naar, van onderen tot boven’, en in 1688 vermeide hij er zich in, onder den | |
[pagina 110]
| |
titel ‘Godenpleit’, in Nederlandsche verzen de Latijnsche gedichten te vertalen, waarmee Izak de Schepper en Willem Siccama elkaar naar aanleiding van het gebruik der mythologie hadden bestreden. Dat zich hier eene ernstige overtuiging uitspreekt, en niet de geheime jaloezie van den ongeleerde, die zich zoo menigmaal in soortgelijke aanvallen op den geleerdere verraadt, blijkt wel hieruit, dat Joachim Oudaen gerust tot den kring der geleerden mocht gerekend worden, want, ofschoon hij te Rijnsburg, waar hij 7 Oct. 1628 geboren was, zijn vader in de bakkerij moest helpen, bezocht hij toch geregeld de Latijnsche school te Leiden; en ook later, toen hij secretaris van Scriverius geworden was, wiens Latijnsche bijschriften op de graven van Holland hij in 1651 in Nederlandsche verzen vertolkte, legde hij zich zóó ijverig op de Classieken toe, dat hij in staat was in 1664 een geleerd en doorwrocht werk als ‘Roomsche Mogentheid’ uit te geven, dat nog lang met vrucht door archaeologen en beoefenaars van Romeinsche penningkunde is geraadpleegd. Toen echter had hij al sinds vele jaren den kring der Leidsche geleerden verlaten, want in 1656 was hij in het huwelijk getreden met Eeuwitje, de dochter van den Rotterdamschen steenbakker Stout, en medebestuurder van diens steenbakkerij geworden, zooals hij tot zijn dood (26 April 1692) bleef. In Rotterdam was hij langen tijd de hoofdvertegenwoordiger der poëzie, maar zijne Rijnsburgsche afkomst verloochende hij niet. Ofschoon uit Remonstrantsche ouders gesproten, en steeds in de politiek medestander der Remonstranten, gevoelde hij zich toch meer geestverwant van de door zijn moeders familie gestichte sekte der Rijnsburgsche Collegianten, wier geschiedenis hij in 1672 met groote ingenomenheid schreef Ga naar voetnoot1). Hij behoorde dan ook levenslang tot die vrome libertijnen, van welke wij reeds een type hebben leeren kennen in Camphuysen, met wien Oudaen bijzonder ingenomen was, zoodat hij zelfs van diens werken eene standaarduitgave bezorgde. Daar de Rijnsburgsche Collegianten, die ook buiten Rijnsburg hunne bijeenkomsten hielden (in Amsterdam sedert 1646), geen eigenlijk kerkgenootschap wilden vormen, | |
[pagina 111]
| |
konden zij ook tot de hunnen rekenen, wie bij andere gemeenten aangesloten wenschten te blijven, en zoo behoorde Oudaen dan te Rotterdam tot de Waterlandsche Doopsgezinden, bij wie hij ook het ambt van diaken vervulde. Voor deze gemeente heeft hij zelfs in 1684 zijne, vier jaar te voren uitgegeven, vrije en gedeeltelijk op nieuwe zangwijzen gestelde psalmberijming zoodanig omgewerkt, dat zij in de gemeente gezongen kon worden op de toen overal gebruikte en algemeen bekende wijzen der Fransche vertaling van Marot en Beza. Dat was eene concessie van hem, want hij had dat aanvankelijk juist niet willen doen, om geen gevaar te loopen door het gebruiken van denzelfden vers- en strophenvorm, waarvan alle andere vertalers zich hadden bediend, hunne uitdrukkingen onwillekeurig over te nemen. Ook als dichter toch bezat Oudaen een oorspronkelijken geest, afkeerig van navolging, en zijne gedichten vertoonen dan ook inderdaad een eigen karakter. Zij zijn krachtig van uitdrukking, wanneer het de hartstocht - meestal verontwaardiging - is, die hem tot dichten drijft; maar geeft het onderwerp daartoe minder aanleiding, dan zijn zij te weinig beeldrijk, te hard en stroef en ook daardoor kennelijk onderscheiden van Camphuysen's zoetvloeiende liederen, die toch zoo groote aantrekkelijkheid voor hem hadden, en van Vondel's hooge vlucht, die hem toch inderdaad in verrukking bracht. Wanneer hij echter ‘dien adelaar’ nu en dan poogde te ‘achterhalen door volglust aangenoopt’, bereikte hij niet veel meer, dan duister te worden door ongewone en gezochte woorden te mengen in de wat platte omgangstaal, waarboven hij zich in het algemeen bij zijn schrijven moeielijk wist te verheffen. Nochtans neemt hij onder de tweedenrangsdichters van dien tijd eene eervolle plaats in, zoowel door zijne ‘Voorschaduwing van het zegepralende riik onzes Heeren en Zaligmakers Jesu Christi en deszelfs Heerlykheid op Aarde’ (van 1666), waarin hij, als geestverwant van zijn vromen en nauwgezetten vriend Mr. Johan Hartighvelt, zijn geloof aan de spoedige vestiging van het duizendjarig rijk uitsprak, en door zijne ‘Uytbreyding over het boek Jobs, in verscheyde dichtmaat’ (van 1672), als door kleinere godsdienstige gedichten, o.a. de vertaling van een ‘Hymnus van Coelius Sedulius’, en door een bijbelsch treurspel, ‘Het verworpen huis van Eli’ (van 1671). | |
[pagina 112]
| |
Dat stuk is geheel geschreven in den classieken trant van Vondel's treurspelen, waarvan Oudaen echter de dichterlijke verheffing in de verte niet heeft weten te evenaren, allerminst in de reizangen, waarmee de bedrijven besloten worden. De tooneelwetten zijn er streng bij in acht genomen, zoodat de handeling zich dan ook in weinig meer dan vierentwintig uur afspeelt. Met dit stuk keerde Oudaen terug tot de liefde zijner jeugd, want reeds in 1648 had hij tegenover Vondel's ‘Maria Stuart’ een treurspel ‘Johanna Grey of gemartelde onnozelheyd’ geschreven, een jaar later gevolgd door ‘Koning Konradyn en Hertog Frederyk’, twee stukken, die wat meer lyrisch van toon en wat minder streng gebouwd zijn dan zijn laatste treurspel. Willem Jacobsz. van Heemskerk Ga naar voetnoot1), in 1613 te Leiden geboren en door Oudaen ‘oudste zyner vrinden’ genoemd, had bij hem met zijn treurspel ‘Hebreeusche heldinne’ (d.i. Judith) in 1647 den lust opgewekt om ook in het treurspel iets te beproeven en hem daarbij met een prijzend gedicht aangemoedigd. Levenslang, tot hun beider dood in 1692, zijn zij vrienden gebleven, zooals ook uit verschillende onderling gewisselde gedichten blijkt. Van beroep lakenbereider en in 1674 ook een der staalmeesters van de Leidsche lakenhal, heeft Heemskerk zich toch meer bekend gemaakt als ijverig en bekwaam glasgraveur, van wien nog een bijzonder groot aantal kunstwerken bewaard is gebleven. Daar Oudaen het met Vondel gemeen had, dat hij de kunst niet verstond, ‘vinger op den mond’ te leggen, en het ook bij hem werkte als nieuwe most, die door de spon heenbarstte, kon er maar weinig belangrijks gebeuren, wat hem geen lof- of strafdicht ontlokte. Voor zoover dat staatsgebeurtenissen waren, komen wij er later op terug; maar het waren dikwijls ook voorvallen op kerkelijk gebied of uitgaven van opzienbarende dicht- of prozawerken. Zoo viel hij als krachtig voorstander van gewetensvrijheid in 1662 en 1665 den Utrechtschen predikant Cornelis Gentman, die ketterjacht had verdedigd, met twee gedichten aan, nadat hij ook reeds met een gedicht tegen de ‘vierige yver der kettermeesters in Holland’ was opgetreden. De geloofsvervolging der Waldensen in 1655 gaf hem aanleiding om in een gedicht | |
[pagina 113]
| |
‘Wreed! wreder! alderwreedst!’ op den verderflijken invloed te wijzen vari Lipsius' vroegere verdediging van het ketterdooden en, in het vijfde (en eenige) bedrijf van een treurspel, ‘Servetus’ te verheerlijken tegenover de hardvochtige wreedheid van Calvijn. Huygens noch Vondel liet hij, zooals wij reeds zagen, ongemoeid, toen zij geschreven hadden wat hij afkeurde, en dat hij afkeer van het Catholicisme van zijn voorgeslacht geërfd en door redeneering nog versterkt had, blijkt herhaaldelijk uit bitse uitvallen in zijne werken. Daarentegen ging hij ter verdediging van den jong gestorven Rotterdamschen predikant Geeraardt Brandt den jongen in 1683 een dichtstrijd aan, en verheerlijkte hij Erasmus bij gelegenheid dat in 1677 diens, door Hendrick de Keyser vervaardigd en te Rotterdam in 1622 opgericht, standbeeld op een nieuw voetstuk werd gesteld, waarop ook nu nog een achtregelig bijschrift van Oudaen te lezen is, ter eere van dat ‘licht der talen, zout der zeden, heerlyk wonder, waar, met de liefde, en vrede en godgeleerdheid praalt’. Bij rechtzinnigen stond Oudaen als Sociniaan te boek, en ongetwijfeld ook te recht; maar sedert 1653 was het zeer gevaarlijk daarvoor uit te komen, want toen hadden de Staten van Holland er zich over verontrust, ‘dat de Sociniaensche secte dagelijcks meer ende meer was toenemende ende dat de Aenhangers derselver tot verbreydinge van hare dwalinghen albereyts hadden begonnen op verscheyde plaetsen te houden haer t' samen-rottingen ende bijeenkomsten .... maer ook hadden onderwonden door den druck gemeen te maken vele van hare Sociniaensche Schriften ende Boecken, alle vol van lasteringhe tegens de fondamentale gronden ende Hooft-poincten van de ware Christelijcke Religie’; en dientengevolge hadden zij bij placaat met straffen van zware boeten, correctie en verbanning allen bedreigd, die zulke samenkomsten hielden of zulke geschriften uitgaven Ga naar voetnoot1). Van dien tijd af vond Oudaen het geraden, alleen anoniem voor de leer van Socinus op te komen, en dan nog wel meer als verdediger dan als profeet. Toch moet men daaruit niet opmaken, dat hij een vrijdenker was in den tegenwoordigen zin des woords. Hij achtte zich integendeel juist den waren voorstander van den Christelijken godsdienst. | |
[pagina 114]
| |
‘Gods eer te vord'ren was steeds zyn opperste oogemerck’, en daarvoor ‘wachtte hy eer by God en prijs by alle vromen’. Stichtelijk dichter is Oudaen dan ook in de eerste plaats, en wijsgeeren als Hobbes en Spinoza waren hem een gruwel. ‘Laat vry Spinozen en Des-Karten verzinken in hun dweepery!’ zeide hij (in 1688) in een lied ‘Op het huwelyk van Adriaan Verwer’, die reeds in 1683 een merkwaardig lofdicht van hem ontvangen had voor zijn werk: ‘'t Mom-aensicht der Atheïstery afgerukt, of Wederlegging van de geheele Sedekonst van Benedictus de Spinoza’. Dat hier door Verwer de atheïstery ‘ontdekt en in haar sluiphol agterhaalt’ werd, was voor Oudaen eene rede tot vreugde en dankbaarheid, al had ook eenmaal deze ‘vermomde atheïst’ te Rijnsburg onder zijne vrienden een toevluchtsoord gevonden. Sterker bewijs nog van zijne vrees voor afdwaling van den openbaringsgodsdienst levert zijne vertaling (1687) van het Latijnsche geschrift, waarmee Georgius Mebius het beroemde boek van Antonie van Dalen over de orakels der Ouden bestreed, en vooral het gedicht, dat hij er aan deed voorafgaan en waarin hij niet onduidelijk te kennen gaf, dat, wanneer men eenmaal begonnen is in den godsdienst der Heidenen niet anders te zien dan priesterbedrog in plaats van er de geheimzinnige macht van den Booze in te verafschuwen, men gevaar loopt, ook andere geheimenissen te willen verklaren als bedrieglijk menschenwerk, en waar zou dan misschien het einde zijn! Men ziet, Oudaen kon, hoe vrijzinnig ook tegenover bindende leerstellingen, den duivel nog niet verbannen uit zijne godsdienstige wereldbeschouwing, zooals spoedig daarop de Amsterdamsche predikant Balthazar Bekker zou durven wagen. Onder de bijzondere vrienden van Oudaen treffen wij verschillende vrome Libertijnen aan, meerendeels ook tot de Rijnsburgsche Collegianten behoorende: vooreerst zijn broeder Frans en zijne beide zwagers, Joan Dionysz. Verburg en Joannes Bredenburg Ga naar voetnoot1), die tot op zekere hoogte geestverwant, maar toch ook bestrijder van Spinoza was o.a. door zijn vasthouden aan het wondergeloof, waaraan Spinoza reeds was ontgroeid. Het meest heeft hij zich bekend gemaakt door het belangrijk aandeel, dat hij nam aan | |
[pagina 115]
| |
de langdurige, naar hem genoemde, ‘Bredenburgsche’ twisten van 1672 tot 1691, die er toen onder de Collegianten woedden en waarbij zijne voornaamste tegenstanders de niet onbekwame, maar zedelijk niet hoog staande Frans Kuiper en Abraham Lemmerman waren. Ofschoon Bredenburg zelf voortdurend op verdraagzaamheid aandrong, zagen daarbij dikwijls zeer heftige en persoonlijke pamfletten in proza en verzen het licht, totdat de weinig verkwikkelijke strijd met den dood der voornaamste kampvechters eindigde. ‘Lykzangen op het afsterven van Johannes Bredenburg’ door zijn zwager Oudaen en door Joost van Geel, die zijn medestrijder tegen Kuiper en Lemmerman was geweest, leeren ons, dat hij 28 Aug. 1691 te Rotterdam overleed. Bevriend was Oudean verder met den geleerden Daniël de Breen, den bekenden Amsterdamschen staatsman Mr. Koenraad van Beuningen en den chirurgijn Jacob Ostens Ga naar voetnoot1) († 1678), die te Rotterdam leeraar der Doopsgezinden was geworden en in 1651 ook een stichtelijken dichtbundel heeft uitgegeven, getiteld ‘Liefde Son, omstralende de hoedanigheyt der tegenwoordige genaamde Christenheyt’. Met Spinoza stond hij als vriend in briefwisseling. Tot Oudaen's vriendenkring behoorde ook nog de zooeven reeds genoemde Rotterdamsche figuurschilder Joost van Geel Ga naar voetnoot2) (geb. 1631 † 31 Dec 1698), wiens Gedichten te Rotterdam in 1724, dus lang na zijn dood, verzameld werden uitgegeven door Kornelis van Arkel Het zijn meerendeels ‘stichtelyke zangen’ maar ook geboort- en lijkdichten, en ook eenige mengeldichten, waaronder (bl. 267-301) een lang gedicht in alexandrijnen, ‘De bloeiende kerk, Aen de Remonstrantsche Christenen’, dat ook over de Rijnsburgers handelt en de voornaamste Collegianten bij name noemt. Onder zijn schilderwerk komt ook een zelfportret voor, dat, door Jacobus Houbraken gegraveerd en door Joan de Haes van een vierregelig bijschrift voorzien, aan de uitgaaf zijner Gedichten is toegevoegd. Andere vrienden van Oudaen waren de liefhebber-schilder Heiman Dullaert, van wien wij reeds spraken, en diens medeleerling bij Rembrandt, de Dordsche schilder Samuel Dirksz. | |
[pagina 116]
| |
van Hoogstraten Ga naar voetnoot1) (geb. 1627 † 1678), die zich in de kunstgeschiedenis door werk en leer bij zijne tijdgenooten vrij wat aanzien verworven heeft en ook als dichter (o.a. met twee treurspelen ‘Dieryk en Dorothé of de Verlossing van Dordrecht’ in 1666 en ‘De Roomsche Paulina of bedrogen kuischheid’ in 1668) is opgetreden, en diens jongere broeder, de Rotterdamsche boekverkooper Frans van Hoogstraten (geb. 1632 † 1696), die veel in proza en verzen uit het Latijn heeft vertaald en als dichter stichtelijke zangen en zinnebeelden schreef, o.a. in 1668 ‘Het Voorhof der Ziele’ bij zestig prentjes van Romeyn de Hooghe, wiens etsnaald zich ook leende om Oudaen's ‘Uytbreyding van het boek Jobs’ te versieren. Wenscht men kennis te maken met een groot aantal stichtelijke dichters uit de zeventiende eeuw, dan heeft men slechts den ‘Lust-hof der Zielen’ op te slaan, in 1681 uitgegeven en later meermalen herdrukt. Daar vindt men van een zestigtal stichtelijke dichters liederen, ‘waarvan eenige noit in druk geweest en de overige uit veele gedrukte Lied-boeken gezocht, byeen vergaaderd en in ordre gesteld zijn door Claas Stapel’ Ga naar voetnoot2), een remonstrantsch Collegiant en notaris te Hoorn, waar het vrouwenhofje, dat hij er met twee anderen stichtte, zijn naam nog in eere houdt. Tot zijn bundel droeg hij zelf met twaalf liederen bij en in zijne ‘Voorreede’ schreef hij, dat hij ‘geen onderscheid gemaakt had in de Autheuren van wat naam, gezindheid of volk dezelve mochten zijn, als ze anders maar de naam van rechte Christenen konden draagen, God'-lijk en Hemels gezind waaren, en onder dat volk sorteerden, die het Lam volgen waar het ook heenen gaat, doordien hy voor vast en zeker hield, dat geen bloote opinie of nette waarheidsbevattinge van duistere verschillen, inzonderheid die de mensch beeter noch erger maaken, iets, maar het nieuwe schepsel, de onderhoudinge van Gods gebooden en het leevendige geloof, daadig | |
[pagina 117]
| |
door de liefde, alleen zal gelden ten daage, als wanneer den Rechter van leevenden en dooden den gantze ring des aardboodems rechten en aan de belijders zijnes naams niet zoozeer het verstand, als goede werken beloonen zal.’ Men vindt in dien bundel dan ook, naast liederen van Gereformeerden en Remonstranten, vooral een groot aantal van Doopsgezinden, o.a. van den Dordschen leeraar Tieleman Jansz. van Bracht, bekend door zijn prozawerk ‘Bloedigh tooneel der Doopsgezinde en wereloose Christenen’ (van 1660). Ook aan gedichten van Rijnsburgsche Collegianten ontbreekt het er niet. Van Joannes Bredenburg treft men er niet minder dan achttien in aan, van Barend Joosten Stol twintig, en dan verder nog van Jan Evertsz. Geesteranus, van Joost van Geel en zelfs van Adam Boreel, heer van Duynbeke, in 1603 te Middelburg geboren en in 1667 overleden en van diens jongeren vriend Galenus Abrahamsz. de Haan, 8 Nov. 1622 geboren te Zierikzee, te Leiden in de medicijnen gepromoveerd en sedert 1648 leeraar bij de Vlaamsche Doopsgezinden van het Lam. Deze man, die, volgens een lofdicht van Jan Zoet, ‘geen mensch aan zyn verstand wou binden, en graag zyne onvolmaakthaid beleed’, die als een ‘wakkre haan, daar 't onverstand op beet, het al overkraaide in 't straffen van de zonden’, maar die allengs meer en meer Sociniaan bleek te zijn, werd in 1660 fel bestreden door Samuel Apostool en twee andere ambtgenooten van hem, waardoor er vier jaar later nieuwe scheuring in de Vlaamsche gemeente kwam en zijne tegenstanders, die voor hem het veld hadden moeten ruimen, in de Zon kerk gingen houden, terwijl Galenus zich in het Lam handhaafde en zelfs in 1692 benoemd werd tot een soort van Doopsgezind hoogleeraar, wat hij tot zijn dood in 1706 gebleven is Ga naar voetnoot1). Onder de pamfletten, die naar aanleiding van dezen geruchtmakenden strijd werden uitgegeven, waren er ook verscheidene in dichtmaat, doch ons bestek laat niet toe, daarover breeder uit te weiden, evenmin als over de schimp- en hekeldichten tegen de Kwakers van William Ames en William Caton (van 1657 tot 1662, en 1670), tegen de Labadisten (van 1666 tot 1671) en van de | |
[pagina 118]
| |
elkaar fel bestrijdende Cartesianen (onder Joannes Coccejus en Abraham Heidanus) en Voetianen of aanhangers van Gysbertus Voetius. Eene bloemlezing er van vindt men in de ‘Nederduitse en Latynse Keurdigten’, in het begin der achttiende eeuw door Pieter van der Goes (d.i. Pieter van der Veer) te Rotterdam uitgegeven. Niemand bedroefde zich destijds over de verdeeldheid der Christenen meer dan een vriend van Oudaen, de Haarlemsche geneesheer Petrus Langedult, lid der Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente en tevens ijverig Collegiant, zooals ook duidelijk uit zijne vrome dichtwerken blijkt, o.a. uit een treurspel, dat hij in 1684, drie jaar vóór zijn dood, uitgaf, getiteld ‘Christus lydende en verheerlykt’, of, liever, eene trilogie, waarvan elk stuk vijf bedrijven heeft, met reizangen besloten. Men zou dit tooneelwerk een protestantsch mysteriespel kunnen noemen, waarin zelfs de duivels niet ontbreken, maar dan toch geschreven in den classieken vorm, van welken de dichter veel studie had gemaakt, blijkens zijne uitvoerige voorrede, die wel eene geleerde verhandeling over het tooneel mag genoemd worden en vooral geschreven werd als warm pleidooi voor de groote, ook ethische, waarde van tooneelvertooningen tegen Plato en de zich op dezen beroepende predikanten. Het stuk is evenmin voor het toenmalig tooneel hier te lande geschikt als een ander - voorzoover ik weet onuitgegeven - treurspel van hem, dat ik in handschrift bezit en dat, onder den titel ‘De Babylonise Toren der hedensdaagse Christenen’, de jammerlijke verbrokkeling der Christenheid in allerlei elkaar verketterende sekten met veel theologische kennis duidelijk in 't licht stelt en met veel vrijzinnige vroomheid betreurt. Dat laatste gebeurt vooral op het eind der bedrijven in reien van ‘Vrede-liev ende Christenen’ en van ‘Soekers’ of ‘Wachters’, de aanhangers der van 1656 tot 1662 te Amsterdam door William Ames vertegenwoordigde Engelsche sekte, die geene zichtbare kerk op aarde wilden erkennen, vóór Jezus zelf teruggekeerd zou zijn om zijn rijk op aarde te stichten. ‘Set al dat breyn-geschift, dat doorn-gesplits ter zijden’, laat hij ten slotte door Gabriël verkondigen, ‘keert terug tot de oude leer’, de leer van ‘liefde, vrede, trou, geloof en nedrigheyt’, staakt den ijdelen arbeid om kerken te willen reformeeren, ‘leeft stil, dient malkaar in deugden’ en voegt u het liefst bij hen, ‘die minst regeren, minst aan kerk-gewoontens binden en niet na breyn-geloof, maar slechts na werken vragen’. | |
[pagina 119]
| |
Dat die eindelooze scheurmakerij en twist over nietigheden, waarover Hugo de Groot zich zoo had bedroefd, eindelijk de vrome gemoederen begon te verdrieten, is niet vreemd, en dat er vooral in de rijen der Doopsgezinden mannen en vrouwen waren, die smachtten naar een algemeen Christendom boven geloofsverdeeldheid, kan men volkomen begrijpen, als men door Langedult niet minder dan veertien verschillende sekten van Doopsgezinden, die er geweest of toen nog waren, in zijn treurspel hoort opnoemen. Al die zoo hoogmoedige bemoeiingen met leer en leven van anderen - want daaruit kwam de scheuring meest voort - bracht menig twijfelmoedige, zegt Langedult, tot wanhoop, ja tot waanzin en zelfmoord. Anderen, dat bannen en mijden, dat bestraffen en kwellen, dat twisten en redekavelen moede, zochten den vrede voor hun gemoed bij het eeuwenheugend gezag der oude kerk van Rome, tot welke zij ten slotte terugkeerden. De Calvinisten, die bij al hunne dogmatische gestrengheid niet altijd de vroomsten waren, kwamen er licht toe, de leden der kleinere sekten van papisterij te verdenken, en in zooverre niet zonder grond, als in de zeventiende eeuw, en vooral in het tweede kwart er van, menigeen uit den kring der Remonstranten (zooals bv. de geleerde theoloog Bertius) en nog meer uit dien der Doopsgezinden (zooals bv. Vondel) tot de Katholieke kerk is overgegaan. Dat deed ook Reyer Anslo Ga naar voetnoot1), die in zijn tijd onder de beste dichters meetelde, al maken zijne, in 1713 verzamelde, gedichten juist geen bijzonder grooten bundel uit. Zijn naam, gelijk aan den vroegeren naam van de stad Christiania, herinnert aan zijne Noorsche afkomst, maar in 1626 was hij uit doopsgezinde ouders te Amsterdam geboren en zelf werd hij daar op twintigjarigen leeftijd bij de, sinds 1644 vereenigde, Hoogduitsche, Friesche en Waterlandsche gemeenten van den Toren gedoopt. Van 1644 dagteekent ook zijn eerste gedicht: een door gemaniëreerdheid ongenietbare bruiloftszang. Twee jaar later schreef hij het eerste zijner grootere gedichten: ‘De martelkroon van Steven’, dat hij aan Hadrianus Junius, den rector van de Latijnsche school der Nieuwe Zijde opdroeg ‘uit dankbaarheit voor | |
[pagina 120]
| |
zijn geleerde lessen’. Het is nog een anti-katholiek gedicht, niet alleen omdat de dichter er, naar Junius' leer, dat wonderen spoediger worden geloofd dan verricht, opzettelijk, alle aan Steven toegeschreven mirakelen uit heeft weggelaten, maar vooral omdat hij er, zonder dat de stof het vereischt, het pausdom ‘afgoderij’ noemt en den paus iemand ‘die zich verheft als een Godt op Babels Tempelrots’. Niet onverdienstelijk volgde hij er den stijl in van Vondel, ofschoon hij overigens meer bewondering toonde voor Hooft, aan wien hij ook zijn ‘Zegetempel’ opdroeg, het uitvoerigste der vele gedichten, waarin hij Frederik Hendrik verheerlijkte. Toch gold zijn lof nog meer de ijdele koningin van Zweden, Christina, Gustaaf Adolf's dochter, die het type was van de kunstlievende en geleerde, maar daarom nog niet verstandige vrouw, en die zoowel daarmee als met het tentoonspreiden van vorstelijke praal en mildheid ook anderen dan den jongen Anslo wist te verblinden. Toen zij haar tweeëntwintigsten verjaardag beleefde, wijdde hij haar een verjaardicht, en wat later eene ode, waarin hij haar verheerlijkte als ‘de Zweedsche Pallas’, zooals zij zich ook had laten afbeelden als hoofdfiguur van een groot tafereel, dat de door haar gestichte bibliotheek versierde. Onze agent aan het Zweedsche hof, Michiel le Blon, wist hem van haar als belooning eene gouden keten te bezorgen, eene eer, die hem met den ook zóó door haar beloonden Vondel op ééne lijn stelde; maar in zijn dankdicht (getiteld ‘Papier voor gout’) noemde hij dat zelf ‘gelyken loon aan ongelijke pennen’ en besloot hij met deze woorden: ‘zoo veel als myn nederig gedicht voor 't heerlyk rym des grooten Vondels zwicht, zooveel te meer heb ik u dank te weten’. Een jaar later, in 1650, bezong hij haar nog eens, en toen zij in 1654, om openlijk tot de Katholieke kerk, waarin ook hij zelf toen juist was opgenomen, te kunnen overgaan, afstand had gedaan van hare kroon en Zweden verlaten had, om, op hare reis ook Holland bezoekend, te Rome haar verder leven door te brengen, prees Anslo haar in eene ode nog eens, omdat zij de ‘evangelische parel, het Katholyk geloof, het Roomsche Godtskleinoot’ gekocht had voor de vorstelijke macht, ofschoon zij met ‘ryk en kroon hare majesteit niet afgeleit’ had, die men nu ‘te Rome in nedrigheit nog hooger pralen zag’. Onder Anslo's kleinere gedichten vinden wij, behalve brui- | |
[pagina 121]
| |
lofts- en lijkzangen, verscheidene, waarin gejuicht wordt over het sluiten van den Munsterschen vrede en over de grondlegging van het Amsterdamsche stadhuis in het vredejaar, welk laatste gedicht zoozeer door Burgemeesteren gewaardeerd werd, dat zij er Anslo eene zilveren schaal voor vereerden. Aan zijne moeder Hester Willems die, nadat zijn vader Beyer Claesz. Anslo reeds in 1631 gestorven was, met Jan Rodenburgh was hertrouwd, droeg hij in 1648 met een hartelijk en vroom gedicht een bundel Bybelstof op, of (231 korte) Byschriften op de Historien en Afbeeldsels der gantsche H. Schriftuur, bestemd tot onderschriften van bijbelsche prenten; maar eigenlijk was dat een verbeterde tweede druk (zonder de prenten) van een bundel bijschriften, die hij in hetzelfde jaar reeds in het Latijn, Fransch, Duitsch, Engelsch en Nederlandsch had uitgegeven, als bewijs van zijne zeldzame bedrevenheid in vreemde talen. Een ander groot dichtwerk was zijn eenig treurspel ‘De Parysche bruiloft’, in 1649 uitgegeven met eene opdracht aan Michiel Ie Blon, maar zeker reeds wat vroeger door hem gemaakt en alleen, zooals hij zegt, uitgegeven ‘ter gunste van een, die hem zoo lief was als het licht’; en wie die ééne was, valt niet moeielijk te gissen, daar wij onder zijne gedichten er ook een vinden, waarin hij zich ‘voor eeuwig en altoos verplicht’ rekende aan Magdalena Baeck, de oudste dochter van Hooft's zwager Joost Baeck, indien zij zich wilde verwaardigen zijn treurspel te lezen. Zijn treurspel schijnt beter te zijn opgenomen dan zijne liefdesverklaring, waarvan wij het lot verder niet kennen, want het is 14 Nov. 1650 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond en minstens zeven maal herdrukt. Het is, niet zonder invloed van Seneca, opgesteld in den gewonen classieken vorm, met reizangen van ‘Navarroische Maagden’ aan het eind van alle bedrijven behalve het vijfde. Bijzonder levendig kan men het stuk juist niet noemen. Catharina de Medicis, die er de hoofdrol in vervult, heeft drie bedrijven noodig om met listige redeneering haar zoon, Koning Karel IX, over te halen tot het verraderlijk laten ombrengen van den admiraal De Coligny en de andere Hugenooten. Anjou, Guise en de Kardinaal de Bourbon zijn haar daarbij behulpzaam in het uitvinden van drogredenen en het beramen van plannen. Door allerlei geveinsde handelingen moeten de argwanende Hugenooten, De Coligny, zijn schoonzoon Teligny, en Condé | |
[pagina 122]
| |
in slaap worden gewiegd, en op het eind van het derde bedrijf is dat alles vrij wel gelukt. Maar bij het begin van het vierde bedrijf wordt Hendrik van Navarre, die juist met Margareta van Valois in het huwelijk trad, uit zijn slaap opgeschrikt door moordgeschreeuw op straat, en Condé komt hem daarop de verschrikkingen van den Bartholomeusnacht meedeelen. Een oogenblik verdenkt hij te onrechte zijne vrouw van medeplichtigheid; maar op 's Konings belofte, dat zijn leven gespaard zal blijven, stelt hij zich gerust. Bij het begin van het vijfde bedrijf is het gruwelstuk volbracht. Het hoofd van De Coligny wordt den Koning aangeboden en deze heeft het gebeurde gezien in een folterenden, zijn geweten wakker schuddenden droom, waarin de geest van Teligny hem de toekomst voorspelt en daarin vooral ook het huwelijk zijner weduwe Louise de Coligny met Willem van Oranje en de geboorte van hun zoon Frederik Hendrik, tot wiens verheerlijking het stuk blijkbaar geschreven is, maar die het zelf niet meer heeft kunnen lezen. De stof voor zijn treurspel heeft Anslo zoo goed als uitsluitend geput uit Hooft's ‘Henrik de Grote’, maar bevendien schijnt hij ook het een en ander ontleend te hebben aan een ander treurspel met hetzelfde onderwerp: Carel de Negende anders Parysche Bruyloft, reeds in 1645 door Lambert van den Bos gedicht. Niet lang nadat Anslo's treurspel van de pers was gekomen, namelijk 31 Aug 1649, verliet de dichter Amsterdam om eene reis naar Rome te ondernemen met Hooft's zoon, Arnout Hooft Ga naar voetnoot1), bij wien zich ook eenige andere jonge mannen, Kieft, Hudde, Ooms en Blom vroeger of later aansloten. Niet zonder weemoed, misschien ook onder den indruk zijner hopelooze liefde voor Magdalena Baeck, nam hij afscheid van geboortestad en vaderland. Nog nauwelijks buiten de grenzen van ‘'t lieve vaderlant, zoo waardt als 't leven’, werd hem, zooals hij in een gedicht ‘Op de Rijnstroom’, 12 Sept. 1649 ‘by 't Binger-Logh’ geschreven, zelf verklaart, ‘'t hart flauw als 't dacht om al zijn bloet, om vrient en vreemt, in zyn zoo teer gemoet zoo diep gekropen.’ Hij ging, zooals hij daar zegt, naar Rome om er bij de jubeljaarsfeesten van | |
[pagina 123]
| |
1650 tegenwoordig te zijn en er dan tevens ‘voor des Tybers Myterkroon Latyn te spreken.’ Dat laatste heeft hij ook inderdaad gedaan. Zijne bedrevenheid in het Latijn stelde hem in staat Latijnsche dichtstukken te maken, van welke er ons ook nog eenige zijn bewaard, o.a. verscheidene ter eere van Paus Alexander VII, en ook een hekelend grafdicht op den bij dezen paus zoo gehaten kardinaal De Mazarin in 1661. In Nov. 1649 kwam hij met zijne vrienden te Rome aan, maar toen Arnout Hooft en de anderen in 1650 weer naar hun vaderland terugkeerden, bleef Anslo in Italië achter, om het nooit weer te verlaten. Dat hij reeds vóór de reis plan zou gehad hebben te Rome tot de katholieke kerk over te gaan en dat die overgang dan ook reeds in 1651 zou hebben plaats gehad, is vroeger te onrechte beweerd Ga naar voetnoot1). Eerst drie jaar later moet die overgang hebben plaats gehad. Aanvankelijk schijnt hij te Rome vooral te hebben verkeerd in de daar gevormde Nederlandsche schildersbent; en dat hij hunne kunst hoog stelde, toonde hij nog in zijne laatste levensjaren met zijn gedicht ‘Schilderkroon’ en nog een ander, dat hij ook aan den schilder Adriaen van der Kabel toewijdde. Toen zijn vriend Jan Six van Chandelier hem in 1654 bezocht, stond deze verbaasd, want, zooals hij ons vertelt, ‘Hy had Menno uitgetrokken, gingh in lange knunnikrokken.’ Blijkbaar had zijn overgang in datzelfde jaar plaats gehad. Hij kwam toen in dienst van den kardinaal Luigi Capponi, bij wien hij zich tot den geestelijken stand voorbereidde. In 1656 kreeg hij de tonsuur en de beide lagere orden, en het volgende jaar werd hij te Rome voor eenigen tijd ‘camerlengo’ der broederschap van S. Maria in Campo Santo. Toen moest het lang duren, vóór hij in den geestelijken stand hooger op klom, want eerst 18 Sept. 1666 werd hij tot sub- | |
[pagina 124]
| |
diaken gewijd, maar tot priester heeft hij het nooit gebracht. Te Perugia is hij 16 Mei 1669 overleden. Te Rome heeft hij nog maar enkele kleinere gedichten gemaakt en één uitvoerig dichtwerk, waartoe ‘De Pest tot Napels’ hem in 1656 stof gaf. Alle ellende, waarvan hij daar getuige was, wordt den lezer treffend voor oogen gesteld door eene reeks verhalen van, naar 't schijnt, in dien vreeselijken pesttijd te Napels ook werkelijk voorgevallen afschuwelijkheden; en daar bij groote volksrampen gewoonlijk de schandelijkste ondeugden, die zich anders zorgvuldig trachten te verbergen, onbeschaamd voor den dag treden en ook deze door den dichter breed worden uitgemeten, maakt het gedicht in de eerste plaats een gruwelijken indruk: het wekt veeleer afkeer dan ontroering. Dat het inderdaad indruk maken kan, heeft het aan de goed gekozen woorden te danken, doch eigenlijk dichterlijk is de taal maar zelden. Anslo, die te voren er wel eens in geslaagd was, door den toon zijner verzen aan Vondel te herinneren, doet ons bij den aanvang van het gedicht, wanneer hij een algemeenen indruk van de pestwoede geeft, ook nog van verre aan hem denken, maar als hij spoedig daarop tot den verhaaltrant overgaat, daalt zijn stijl, zoodat wij allengs niet meer Vondel, maar Cats meenen te hooren; en zelfs het gebed tot God om de nog overgeblevenen te sparen, waarmee het gedicht eindigt, is zuiver Catsiaansch van gedachte en taal. |
|