Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Den xxvij. Psalm. GOd is mijn licht, hoe souw ick kunnen dwaelen? Hy is mijn heyl die my alsints bewaert. God is mijn burgh, wie sou my kunnen haelen? Hy is mijn schild, hoe souw ick zijn vervaert? Mijn vyand quam my naeder met geweld, Om met mijn vleesch zijn honger te versaen, En met mijn bloed wouw hy zijn dorst verslaen, Maer hy is selfs gesneuvelt en gevelt. 2 Schoon of my al een leger quam omringhen Ick waert getroost, en ick en vreesde niet Schoon my een heyr der boosen quam bespringen. Ick bouw op God die nimmer my verliet Een dingh alleen heb ick van hem gebeen En bid het noch en vinder reden in: Dat ick mocht zijn een van zijn Hof-gesin En zijn Paleys mijn leven langh betreen: [pagina 63] [p. 63] 3 Dat ick eens vry van so veel suckelingen In rust en vree zijn lust-Hof mocht begaen En ’sHeeren lof in zijnen tempel singen, En daer zijn dienst mocht daeghlijx schouwen aen. Want hy heeft my versteecken in zijn hut, Hy heeft my vry doen sitten in zijn tent, Wanneer sich ’tquaed had tegen my gewendt; Hy was mijn rotz, mijn muer, mijn scherm, mijn schut. Pause. 4 Oock nu ter tijd heeft hy mijn hooft verheven Ver boven die die om en om my staen, Ver boven die, die vlammen op mijn leven Om met mijn dood haer moordlust te verzaen, Dies sal ick hem danckoffer doen met sangh. Hoor, Heere, hoor wanneer ick tot u sucht, Kom my te hulp wanneer ick tot u vlucht, En als ick roep so zwijght niet al te langh. 5 God sprack (dus komt mijn ziele my vermaenen) Soeckt my ter tijd van harde tegenspoed: Nu soeck ick u met suchten en met traenen En val om hulp uw Majesteyt te voet; Ontseg my niet de vrindschap van uw oogh, Verstoot my niet in eenen grammen moed; Ghy zijt, die my voor desen hebt behoed, Kom nu oock af en help my van om hoogh. 6 Of schoon in nood ons’ ouders ons verlaeten Geen zwarigheyd, gy treckt u onser aen. O Heer, om de bespieders mijner straeten, Wijs my den wegh die sekerst is te gaen. [pagina 64] [p. 64] Stelt my voor mijn partyen niet te recht, Want tegen my zijn heden opgestaen Getuygen, die met valscheyd ommegaen En soecken ’tbloed van dijn getrouwe knecht. 7 Indien ick had in het geloof bezweecken Dat God my weer sou voeren in de poort Van zijne Stad, daer ick was uytgeweecken ’kWas onder ’tpack van tegenspoed versmoort. Wacht vry op God, weest sterck in het geloof, Treedt niet te rugh noch aerselt in den strijdt, Want hy verlost den vromen die hier lijdt. Die aen hem roept vindt hem niet altijd doof. Vorige Volgende