De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendHet tweede bedryf.
BOUMEESTER. ACHIMAN.
Boumeester:
Achiman, grootvorst, op het rijkste begenadight
Van vrou natuure, en die uw heerschappy verdaedight
215[regelnummer]
Met wapenen, daer staet mijn werk in top volbout.
De leste nagel is geklonken aen het hout.
Indien de hooghste maght uw reuzekracht wil temmen
Door eenen watervloet, berey u om te zwemmen,
Of een geheele zee te drinken: want gy hoort
220[regelnummer]
Hoe 's hemels almaght op het aerdtrijk is gestoort.
Achiman:
Boumeester van 't gebou, waeraen veel jaeren zweetten,
Hoe groot is van 't begrijp, met uwe maet gemeeten?Ga naar voetnoot222
Boumeester:
Dryhondert ellen langh, en dertigh ellen wijt,
En vijftigh hoogh. de deur, waer door men binnen schrijt,Ga naar voetnoot223-24
225[regelnummer]
Staet midden in de zy, de venster boven. binnen
Valt ruimte, om daer verblijf en ook gerijf te vinnen:Ga naar voetnoot226
Dry zolderingen, een om hoogh, en een om laegh,Ga naar voetnoot227
En een in 't midden, om t'ontschuilen zulk een plaegh.Ga naar voetnoot223-28
Achiman:
Gy hebt naer uw vernuft, dit dus bequaem geoordeelt?Ga naar voetnoot229
Boumeester:
230[regelnummer]
In 't bouwen volghde ik stip des ouden vaders voorbeelt,
Een tekening, waer in men niets bestraffen kan.Ga naar voetnoot231
| |
[pagina 407]
| |
Achiman:
En hoe behaeghde uw werk in 't endt den ouden man?
Boumeester:
Volkomen: want hy heeft dien arbeit rijk vergouden,
En zoo veel schimps, geleên terwijl mijn knechten bouden.
Achiman:
235[regelnummer]
Verdroeghtge met gedult dien dagelijxen hoon?
Boumeester:
Wy kreunden 't ons niet eens, en wrochten slechts om loon.Ga naar voetnoot236
Achiman:
Wie wil hy bergen voor der watren ongenade?
Boumeester:
Gedierte en vogel, van elk slagh de wedergade
En gade, op datze weêr aenteelen op haer' tijt.
240[regelnummer]
Wy zienze alree gescheept, en voor gevaer bevrijt.Ga naar voetnoot240
Ik zagh my zelven blint, toenze alle in orde t'zaemen
By paeren herwaert aen, gelijk gedaghvaert, quamen,Ga naar voetnoot241-42
Uit vier gewesten. dit heeft zeven dagen langGa naar voetnoot233-43
Geduurt. nu rustenze in 't volboude slotbedwang.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Hy schaftze nootdruft naer den eisch, en spijs, en voeder,Ga naar voetnoot245
En drank, en onderhoudt, gelijk een trou behoeder:
Want eerze aenquamen uit geberghte bosch en velt
Had zijn voorzienigheit dien voorraet al bestelt.Ga naar voetnoot248
Achiman:
Verneemt men geenen strijt van duiven raven gieren,
250[regelnummer]
Van leeuwen, luiperden, en tamme en wilde dieren,
En ongelijken aert, beschaduwt van een dak?Ga naar voetnoot251
Gedooght de wolf het lam? en zit de tyger mak?Ga naar voetnoot252
Boumeester:
Der dieren koning, die de wouden plagh te vullen
Met yslijkheên, weet hier van brieschen noch van brullen.
255[regelnummer]
De draeken neemen geen venijn op hunne tong.Ga naar voetnoot255
De slangen sluimeren, gekrunkelt in een' wrong.
| |
[pagina 408]
| |
Indien de beer besta te grimmen en te gillen,Ga naar voetnoot257
d'Outvader weet hem flux met een gezicht te stillen.Ga naar voetnoot258
'k Begrijp niet door wat kracht, in dit benaeude kot,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
De wreetheit staet verbaest, en hoe een mans gebodtGa naar voetnoot260
Deze onvernuftige en verslindende natuuren,Ga naar voetnoot262
Alleen met eenen wenk gebreidelt, kan bestuuren.
Achiman:
Hoe draeght zich Lamechs zoon, in wandel spijze en draght?Ga naar voetnoot263
Boumeester:
Gestreng, en elk ten schimp. de gansche weerelt lacht,
265[regelnummer]
Wanneer hy met een kleet van kemelshaer, geslagenGa naar voetnoot265
Om 't lichaem, heenestapt door koude, en regenvlagen.
De zoonen vlochten hem van biezen een mattras,Ga naar voetnoot267
Om 's nachts te rusten, of te waeken op zijn pas,Ga naar voetnoot268
In een spelonke, daer de gade om zeven dagen
270[regelnummer]
Haer weêrgade eens genaekt, en noch op 's mans behaegen.Ga naar voetnoot270
Zoo dra de wakkre haen den midnacht innekraeit,Ga naar voetnoot271
De zon van 't noorden naer de zuidas 't aenzicht draeit,Ga naar voetnoot272
Verrijst de vader, schuw van 's levens tijt te kortenGa naar voetnoot273
Met slaepen, om voor Godt zijn nachtgebeên te storten,
275[regelnummer]
Voor ons te bidden, en te lozen zucht op zucht.
Men zagh hem menighmael ophangen in de luchtGa naar voetnoot279
Van d'aerde, uit yver diep verrukt in zijn gedachten,Ga naar voetnoot277
En eenen glans om 't hooft, gemat van jammerklaghten,Ga naar voetnoot278
Om d'onbekeerzaemheit der menschen, jaeren lang
280[regelnummer]
Gewaerschuwt voor den haest aenstaenden ondergangGa naar voetnoot280
Van al wat adem schept, het welk zy traegh gelooven.
Achiman:
Onnoosle droefheit! quam het hartenwee dan boven?
Boumeester:
Al wat den ouden man, gelijk een molensteen,
Op 't hart leght, jammert hy, in 't barnen der gebeên,Ga naar voetnoot284
| |
[pagina 409]
| |
285[regelnummer]
Met zilte traenen uit, die langs de kaeken rollen.Ga naar voetnoot285
Dan ziet men d'oogen root bekreeten en gezwollen,
Een groef van traenen doorgelekt op elke wang,Ga naar voetnoot287
Het aenzicht, in een kreuk van rouwe, bleek en bang
Bestorven, en te vroegh gerimpelt en gebroken.Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
De winkbraeu hangt op 't oogh, verslapt en traegh geloken
Ten slaep, en 't vasten put al 's lichaems krachten uit.
Achiman:
De bouheer openbaerde u 't opperste besluit?Ga naar voetnoot292
Boumeester:
Geduurigh, en bleef ons noit les en leering schuldigh.
By wijlen wrong hy bey de handen ongeduldigh,
295[regelnummer]
En stroide troosteloos zijn klaghten in den wint,
De rotsen baeuden 't na, en galmden: zijtge blint,
Verstokt, versteent! waekt op: de vloet wil u verrassen,Ga naar voetnoot297
Verlaet u op geen kracht, noch zwaert, noch harrenassen.
By wijlen greep hy zelf een' hamer in de hant,
300[regelnummer]
En dreef den arbeit aen, niet anders of al 't lant
Tot aen den hals verzonk. wy lieten hem betyen,Ga naar voetnoot301
En gaven noit geloof aen zulke razernyen.
Achiman:
Men moght gelooven dat het aen de zinnen schort.
Hy suft van ouderdom, en zwakheit, en verkort
305[regelnummer]
Het leven met vergeefs te huilen en misbaeren.
Boumeester:
Dees strenge telt een ry van zeswerf hondert jaeren,Ga naar voetnoot306
En wou noit luisteren naer 't vleien van gemak,
Terwijl hy 't lichaem temt, en, schuw van huis en dak,
Blootshoofts, en barevoets, met moedernaekte beenen,
310[regelnummer]
In ope lucht, langs 't velt, door slijk en scherpe steenen
De raeuwe voeten quetst, in 't waschbadt noit gestooft.Ga naar voetnoot311
By wijlen slaet hy eens een schaepevacht om 't hooft
En schouders, daer de schaer, gezeten om te hooren,Ga naar voetnoot313
Gedult neemt: maer zoo dra het dreigement van torenGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
En straffe, en watervloet, gelijk een donderstem
| |
[pagina 410]
| |
Uitbuldert, schietenze op, en vlughten wech van hem,
Als een' die raeskalt, of, van razerny bezeten,
Veel nutter laegh geboeit aen een metaele keten.
Achiman:
Hoe draegen zich de zoons, en zijne gemaelin?Ga naar voetnoot319
Boumeester:
320[regelnummer]
De vaderlijke zorgh bewaert het huisgezin
In tucht en zedigheit. zy, volghzaem en gebogen,Ga naar voetnoot321
Zien hunnen vader met eerbiedigheit naer d'oogen,
En scheppen leerzaem hem de spreuken uit den mont;
Gelijk de honighby, omvliegende in het ront,
325[regelnummer]
Den honighdaeu, op tijm gedropen, weet te zuigen.
Achiman:
Men roept nochtans hoe Cham te noode zich wil buigenGa naar voetnoot326
Om 't juk van onderwijs te draegen, zoo 't betaemt.
Boumeester:
Hy volght zijn vaders les gehoorzaem, doch gepraemt,Ga naar voetnoot328
En houdt zich by een vrou alleen en onbesproken.Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Waer Kaïn Abels moort zoo zuur niet opgebroken,
Dees wrevlige aert moght ook door eenen broederwrokGa naar voetnoot331
Uitspatten, en de broêrs voorthelpen met een' stok,Ga naar voetnoot332
Of steen, of moortpriem: maer dees strenge leert dien kriegelenGa naar voetnoot333
En byster barssen zich aen Kaïns onrust spiegelen.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Aen Sem en Jafet ziet de vader zijnen wensch.Ga naar voetnoot335
Achiman:
Zy neemen 't hier te naeu, of wy te ruim. een mensch,Ga naar voetnoot336
Een eenigh man verwijt alle andere hun gebreken.Ga naar voetnoot337
Boumeester:
De boetgezant brengt net zijn' wandel en zijn preekenGa naar voetnoot338
Gestadigh overeen, en wort geen yvren moe.
Achiman:
340[regelnummer]
Zoo komt de titel van rechtvaerdigh eenen toe,Ga naar voetnoot340
En niemant meer. wat raet? hoe staet ons dit te lijden?
| |
[pagina 411]
| |
Boumeester:
Verstoor u niet: een man verandert geene tijden,Ga naar voetnoot342
Noch stelt de wetten aen geweldigen als gy,Ga naar voetnoot343
Gesteigert door uw kracht in top van heerschappy.
Achiman:
345[regelnummer]
Een eenigh hooft ontrust veel duizent onderdaenen.Ga naar voetnoot345
Boumeester:
Hy schreit zijne oogen uit, en smilt vergeefs in traenen.
Achiman:
Hy dreight het gansche lant te zetten in een zee.
Boumeester:
Hy dreight, en 't roestigh zwaert wil langkzaem uit de schee.Ga naar voetnoot348
Achiman:
Een, onder schijn van dwaes, kon op zijn luimen leggen,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En naer regeering staen. wat valt'er op te zeggen?
Boumeester:
Dit staet te duchten, zoo de leeraar aenhang wint.
Nu stroit dees leeringen, van niemant oit bemint.
Hy looft verstorvenheit, en eigen wil te haeten.Ga naar voetnoot353
Alle oogen kijken uit naer wellusten, en staeten,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
En rijkdommen, behaelt door loosheit of gewelt,
Het lekker lokaes, daer elx oor naer overhelt.
Zoo kan dees strenge leer geen menighten bekooren.
Achiman:
Ik hielme doorgaens schuw dat prevelen te hooren:Ga naar voetnoot358
Doch nu hy 't leerampt dreight te schorten uit verdriet,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Laet ons eens luistren, het behaege 't oor of niet.
Boumeester:
Daer treên de zoons vooruit, met kopere bazuinen.
d'Inwoonders schieten toe, uit vestingen, en tuinen,
En hofsteên, vlek, en slot, op luid bazuingeschal,
Belust te hooren hoe hy afscheit neemen zal.
365[regelnummer]
De vader volght de zoons, en zoekt zich t'ondersteunen
Met eene sparre, daer zijne armen zacht aen leunen,Ga naar voetnoot366
| |
[pagina 412]
| |
Ten cederbossche uit, op twee boomen. hy staet stil,
En wenkt elk met de hant, als een die spreeken wil.
De zedige ega zet zich neder, voor zijn voeten,
370[regelnummer]
Met dry schoondochtren. hy begint het volk te groeten.
NOË. ACHIMAN. HOFMEESTER.
Noë:
Hoort toe, gy volken, zoo voorspelling by u gelt.
'k Heb, hondert jaeren lang, den jongsten dagh gespelt,Ga naar voetnoot372
Doch ydel en vergeefs, nu is de dagh geboren,
Die, met den ondergang der zonne, u dreight te smooren
375[regelnummer]
In eenen eeuwigen verdoemden duistren nacht,
Een' nacht, die schemerlicht noch morgenstont verwacht.
Gy zult, na dezen dagh, mijn aenzicht niet aenschouwen.
Dit stom gevaerte heeft geduurigh, onder 't bouwen,
U toegeroepen: schrikt voor 't bruischende element,
380[regelnummer]
Dat u bestormen komt, en strant noch paelen kent.
Maer Godts langkmoedigheit, misbruikt al t'onboetvaerdigh,
Na zoo veel uitstels, acht u geen genade waerdigh,
Die, van verwaetenheit en wrevel overtuight,Ga naar voetnoot383
U, onder 't hoogh gebodt, door geen waarschuwing buigt,
385[regelnummer]
Ja voortvaert, tot daer 't quaet uit onmaght voortgang weigert.
Uw lasterstukken staen nu kuin in top gesteigert,Ga naar voetnoot386
Gereet te storten van het overwightigh steil.
Gy stort alree. hier is geen hoop van eenigh heil.
Ik wil den oirsprong der elende kort ontvouwen,
390[regelnummer]
Te reukeloos verhangtge uw ziel aen schoone vrouwen,Ga naar voetnoot390
Aen Kains dochters. al 't godtvruchtigh zaet van Seth,Ga naar voetnoot391
Ontaert van Godt, verlaet der vadren stijl en wet,
Vermengt zich met den stam van Kain, noit boetvaerdigh.
Uit dit vermengen spruit een afkomst, die boosaerdighGa naar voetnoot394
395[regelnummer]
Een pest en vlegel strekt van 't menschelijk geslacht,Ga naar voetnoot395
Een afkomst, die noch wet, noch recht, noch regel acht,
Geene andre godtheit kent dan 't zwaert, op zy gehangen;
Een godtheit, nimmermeer afkeerigh van ontfangen,
En vrek in 't zegenen. 't gewelt, een afgodin,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Geeft wellust, eer, en staet, en sleept den rijkdom in.
Zy kan de harten der geweldigen veroveren,Ga naar voetnoot401
| |
[pagina 413]
| |
En in haer' zachten schoot hunne oogen zulx betoveren,Ga naar voetnoot402
Dat zy verblint niet zien 't genaekende ongeluk,
Begravende alle vreught in eenen poel van druk.
405[regelnummer]
O overdwaelschen, van dien tuimelgeest bezeten,Ga naar voetnoot405
'k Heb mijne keel lang heesch, mijne oogen blint gekreeten,
Veel tijt verloren, niet gewonnen. och, och, och,Ga naar voetnoot407
Laetge u bekooren van blanketzel en bedrogh,
Een schoonheit, haest verwelkt! geen roos verwelkte oit radder.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Wat koestertge in uw bedde en boezem? och een adder,Ga naar voetnoot410
Een giftige adder, die u 't hart afsteeken zal.Ga naar voetnoot411
Dat vleien staet u op een eeuwigh ongeval.Ga naar voetnoot412
Woudt gy u spiegelen, geen voorbeelt toont u nader
Dan 't heiloos voorbeelt van den allereersten vader
415[regelnummer]
Wat eene vrou vermagh. de snoeplust van een vrou
Ging boven Godt en al. een entloos naberou
Tradt, na een' montvol saps, de misdaet op de hielen;
Toen zy, ten lusthove uit, in 's hemels ban vervielen,Ga naar voetnoot418
Met alle hunne afkomste, aes van d'onverzoenbre doot.Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
De rampen spreidden zich rondom den weereltkloot.
Alle elementen, met de vloeken aengespannen,Ga naar voetnoot421
Bestormden Adams zaet geduurigh. dat leert mannen
Zich onderworpen der jongkvrouwen zinlijkheit!Ga naar voetnoot423
Waekt op: verlaetze, eer gy die smet vergeefs beschreit.
425[regelnummer]
Haer vrientschap staet u dier. verlaet uw bedtgenoten,
Eer 's hemels grimmigheit, van boven uitgegoten,
U t'zaemen dompele in een grondeloos bederf:Ga naar voetnoot427
Het water schokt alree den bodem van dees werf.
Achiman:
Hoe vader, heetge ons voor een schoonheit d'oogen luiken?Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Natuur schiep niet vergeefs: zy leerde een vrou gebruiken.Ga naar voetnoot430
Noë:
Godt schiep een eenige, en verloofdeze aen den man.Ga naar voetnoot431
Van Adam af tot Seth bestont het echtgespan
Alleen by twee, zoo langh godtvruchtigheit in waerdeGa naar voetnoot433
Van 't heiligh voorbeelt der vooroudren niet veraerde,Ga naar voetnoot434
| |
[pagina 414]
| |
435[regelnummer]
Hun onderwijs, gelijk een wet in 't hart gesneên,
Gevolght wiert, en het licht, dat uit den hemel scheen,
Alle aerdtsche duisternis verdreef uit zuivre zielen:
Maer toen de jongen door bekooringen vervielenGa naar voetnoot438
Van d'oude zeden, wies 't getal der vrouwen aen.
440[regelnummer]
Wat gruwlen durf men nu niet denken en bestaen!
Kan Godt dees boosheit, koel aenschouwende, gehengenGa naar voetnoot441
Dat moeders, dochters, en de zusters zich vermengen,
De vaders, zoons en broêrs, te toomen noch verbiên,
Als dieren, los van bant, geen schennissen ontzien,
445[regelnummer]
Geen bloetschande, overspel, noch bijstre lasterstukken?Ga naar voetnoot445
Dit kon den oirsprong der genade zoo verrukkenGa naar voetnoot446
Van zijn natuure, dat hy zwoer, vol naberouGa naar voetnoot447
Om 't scheppen van den mensch, veraert van Godt en trou,
Door eenen watervloet al 't menschdom wech te spoelen.
450[regelnummer]
Gaet heene zoekt nu troost en hulp by schoone boelen,Ga naar voetnoot450
Een' kranken toeverlaat, in zulk een' watersnoot.
Een schrede is tusschen u en d'onontvlughtbre doot.Ga naar voetnoot452
Achiman:
Men zeght hoe geesten, die om hoogh op wolken treden,
Bekoort door schoonheên, zich vermengden hier beneden
455[regelnummer]
Met keur van maeghden, 't welk een kroost te voorschijn broght,
Waer in men levend twee natuuren zagh verknocht,
Gemengt van geest en mensch, uit zulk een paer gesproten.Ga naar voetnoot453-57
Verslingren geesten zelfs op aerdtsche bedtgenooten,
Vergeef den grootvorst dan dees dertle vrouwezucht.
Noë:
460[regelnummer]
Verwijfden pooghden door dit lasterlijk geruchtGa naar voetnoot460
Hunne ongebondenheên, te schendigh om te noemen,
Met eenen schoonen glimp te dekken en verbloemen:
Doch geen gezonde reên, geen wijs vernuft gehengt
Dat zich d'onsterflijkheit met sterflijkheên vermenght.
465[regelnummer]
Laet dees gedichtzels, die de geilheit voên, dan vaeren.Ga naar voetnoot460-65Ga naar voetnoot465
| |
[pagina 415]
| |
Achiman:
Gelukkigh levenze, die 't eêlste van hun jaeren
Besteên in wellust, eer 't hun d'ouderdom benijt.Ga naar voetnoot466-67
Noë:
Gelukkigh levenze, die zuiver 's levens tijt
Besteden, Godt ter eere, in 't bloeienst van hun leven.
Achiman:
470[regelnummer]
't Gebruik van 't leven is den mensch gemeen gegeven
Met stomme dieren. het verdwijnt, gelijk een rook.Ga naar voetnoot471
Men zagh noit iemant, die voor 't licht zijne oogen look,Ga naar voetnoot472
Verrijzen uit het graf. geen mensch verstaet te voren
Met kennisse, eer hy van een vrouwe wort geboren,
475[regelnummer]
Zijn levens oirsprong, en vaert heene met een' zucht.Ga naar voetnoot473-75
De geest verdwijnt, gelijk een damp, in dunne lucht;
Gelijk een schaduwe, als de zon begint te daelen,
En kan den adem, na dien dootsnik, niet herhaelen.Ga naar voetnoot478
Het staet eens vast gestelt dat niemant wederkeert.Ga naar voetnoot470-79Ga naar voetnoot479
Noë:
480[regelnummer]
Och Seth, och Enoch, hoort. hoor, Henoch, wat men leert.Ga naar voetnoot480
Die pijlen komen uit den koker van verbastert
Verwildert reuzenzaet, 't welk 's hooghsten naem verlastert.Ga naar voetnoot482
Houdt u gewaerschuwt, eens voor eeuwigh, datge scheit
Van 't heiloos vrouwendom, 't welk mannen laegen leit,
485[regelnummer]
Verblint door wellusten, en stijft in alle boosheit.
Of wacht vergeldingen naer uwe godeloosheit.Ga naar voetnoot486
De roe, die langsaem komt, wil met te feller slagh
Uw staetsi treffen. waekt. beraet u, eer de dagh,Ga naar voetnoot488
De leste dagh van boete, ontschoten, 's hemels plaegen
490[regelnummer]
Deze eeu, verzweerende rechtvaerdigen te draegen,
Al teffens dompele in de grootste jammernis,Ga naar voetnoot489-91
Die met geen traenen noch berou te boeten is.
| |
[pagina 416]
| |
Achiman:
Het luste ons 's levens tijt, nu tijdigh en voorhanden,Ga naar voetnoot493
Te bezigen, ontbloeit van tucht en strenge banden.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Het luste ons deze leên, nu jeughdigh en gezont,Ga naar voetnoot495
Te bezigen, en niet, geprangt door naeu verbont,Ga naar voetnoot496
Zwaermoedigh, hangends hoofts, te jammeren, te treuren.
Schenkt wijn. brengt balssem. juicht. het magh ons nu gebeuren.
Vlecht roozekranssen. zet op elke knie een bruit,Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Eer 's levens tijt verloop', de doot den draeiboom sluit'.Ga naar voetnoot498-500Ga naar voetnoot500
Belieft het vader, hy magh speelen, daer wy danssen.Ga naar voetnoot501
Een jeugdigh hart verzuim' noch feest noch bruiloftskanssen.
Noë:
Een schoone vrou is geil en trots en trouweloos.
Haer afkomst volght den aert der moeder, valsch en boos.Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
De hemel, lang geterght, door bloetschand, zal 't zich belgen,Ga naar voetnoot505
En 's overspeelders bedde en zijne vrucht verdelgen.
Hofmeester:
Doorluchtste weereltvorst, het joffrentimmer wachtGa naar voetnoot507
Uw komste op 't juichend hof, vol heerlijkheit en pracht.
De bruit verlangt of zy uwe aenspraek magh genieten.
Achiman:
510[regelnummer]
Wy zien de menighten dit prevelen verdrieten.Ga naar voetnoot510
Dees feestdagh is de vreught der grooten toegewijt.Ga naar voetnoot511
Wie 't leven niet gebruikt beklaeght d'ontschote tijt.
De tijt vereischt dat wy de vorsten welkom heeten.
Noë:
Toehoorders hier rondom voor Reuzenburgh gezeten,Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Ziet toe, de tijt verloopt. verzuimtge Godts gena,
Het zal u rouwen, eer de zon te water ga.Ga naar voetnoot516
| |
[pagina 417]
| |
I. Zang:
Waer is de klaere luister
Gebleven, die voorheen
Uit 's eersten vaders aenschijn scheen!Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Hoe ziet Godts beelt dus duister,Ga naar voetnoot520
Dat eerst zoo helder blonk!
Toen d'ongekrenkte reden,
Bestierende al des menschen leden,Ga naar voetnoot523
Als met een' toom bedwongk.Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Het lichaem, zijne plichtenGa naar voetnoot525
Bewaerende, bestaet
Niets buiten zijn gestelde maet
Te reppen, maer leert zwichten.Ga naar voetnoot525-28
Het luistert, en ziet om,
530[regelnummer]
Ook zonder wederstreven,
Naer dees vooghdes, den mensch gegevenGa naar voetnoot531
Van 't hoogh almogendom,
Daer ziel en lichaem paeren,
Als zangk en klank van snaeren.Ga naar voetnoot517-34Ga naar voetnoot533-34
I. Tegenzang:
535[regelnummer]
't Vernuft van Jubal boude,Ga naar voetnoot535
Op 't gadeslaen van klank
En maet, het lieflijk maetgezangk,
Dat zich, vol geest, ontvoude.Ga naar voetnoot538
Der zangen vader wist
540[regelnummer]
Door onderling vermengen
Een hemelsche eendraght voort te brengen,Ga naar voetnoot541
Uit klankkrakkeel en twist.Ga naar voetnoot542
Hy bint de schaepedarmen,Ga naar voetnoot543
Metaelen, elpenbeen,Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
Schalmeyhout, wint, en keel aen een.Ga naar voetnoot545
| |
[pagina 418]
| |
Zy ketelen, en kermen.Ga naar voetnoot546
De gallem geeft den geest,Ga naar voetnoot547
Of wort gezwint herboren.
Zoo leit hy mensch en dier by d'ooren;Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Een vont, die rou geneest.Ga naar voetnoot550
Dus stemden ziel en leden,Ga naar voetnoot551
Eer Adam vlughte uit Eden.Ga naar voetnoot552
II. Zang:
Nu strijden d'ongelijken.
Het lichaem luistert niet
555[regelnummer]
Naer 't geen de geest met Godt gebiet.Ga naar voetnoot555
't Gebrek ontzeght te strijkenGa naar voetnoot556
Voor reden, en de mensch
Wil onder Godt niet buigen,
Schoon hem de misdaên overtuigen.Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
De hooghste mist zijn' wensch.Ga naar voetnoot553-60Ga naar voetnoot560
De heilige heroutenGa naar voetnoot561
Vermaenen vruchteloos
Hardnekkigen, verstokt en boos.
Wat raet met zulke stouten!Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Zy zingen eenen zang.Ga naar voetnoot565
Zy zwichten niet, noch schroomen.Ga naar voetnoot566
De weerelt draeght geen vroomen,
En spoet ten ondergang.
Het uurglas is verloopen.Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Wat heil staet hier te hoopen!
II. Tegenzang:
Kon Noë, door vermaenen
Tot afstant en berou,Ga naar voetnoot572
Uit vaderlijke trou,
In eene zee van traenen
575[regelnummer]
Verdrinken al het quaet,
Eer Godt hen overrompelt,
Hy had het lang gedompelt:
| |
[pagina 419]
| |
Maer niemant hoort naer raet.
Wie spiegelt zich aen 't ende
580[regelnummer]
Van Kain, die verbaestGa naar voetnoot580
Onrustigh voorvloot met der haest,Ga naar voetnoot581
Vol wanhoop en elende!
Hy boude een stadt, doch vontGa naar voetnoot583
Zich in geen vesting zeker.
585[regelnummer]
In 't harte zat de worm, een wreker,
Die hem naer 't leven stont.
Zijn afkomste is veroordeelt.Ga naar voetnoot587
Hier baet noch les noch voorbeelt.
|
|