Johan de Brune de Oude (1588-1658)
(1990)–P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermdEen Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw
[pagina 70]
| |
1. InleidingGebrek aan trouw kan Johan de Brune de Oude in ieder geval niet verweten worden: vol toewijding volhardt hij in een streng Calvinisme, in bewondering voor de klassieken, en in een juridische loopbaan. Evenzeer hecht hij zich aan Middelburg - zijn geboorteplaats - en aan de literaire pen; het blijven voor hem alle leidraden in een eeuw vol wankelbare voorspoed. Slechts de Zeeuwse hoofdstad laat hij voor even - voor zover we weten althans - in de steek vanwege een studie rechten te Leiden, die hem de basis geeft van advocaat tot raadpensionaris van Zeeland op te klimmen.Ga naar voetnoot2 Deze ambtelijke carrière, noch zijn literaire werk schonk hem echt grote bekendheid. De pennevruchten van deze ‘christen-moralist en humanist’ - om de rake typering van Von Winning te gebruiken - tonen hem nu eens met nadruk als theoloog-filoloog, zoals in zijn Proverbia, of, de Spreucken van Salomon (1619), in de CL. Davids Psalmen (1644), en in het Salomons Hoogh-lied (1647), dan weer als een overwegend stichtende leermeester, bijvoorbeeld in zijn Emblemata of Zinne-werck (1624) en in de Siel-gerechten (1632). Vooral in deze Emblemata, in een verzameling van ruim 7000 spreekwoorden - Nieuwe wijn in oude le'er-zacken (1636) - en in zijn becommentarieerde spreekwoorden en levenswaarheden - het Bancket-werck van goede gedachten (1657-1660) - kan hij nu nog overtuigen. Maar hoe overtuigde hij zijn eigen publiek? Wat was zijn poëtica? En hoe trouw was hij aan zijn eigen poëticale denkbeelden? Een gedeelte van zijn literair-theoretische inzichten is al bekend uit vroegere studies. Met een aantal van De Brunes uitlatingen over poëzie, proza en stijl stelde De Vooys in 1921 een hoofdstuk over dit onderwerp samen in de onvoltooid gebleven dissertatie van zijn overleden leerling Von Winning op basis van diens aantekeningen. Een welkome beschouwing, aangezien Van Hamels Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over literatuur in Nederland van drie jaar eerder geen enkele aandacht aan De Brune had besteed.Ga naar voetnoot3 Het monumentale proefschrift van P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeven- | |
[pagina 71]
| |
tiende eeuw uit 1943 geeft, in het voetspoor van Von Winning, enkele losse opmerkingen over De Brunes poëticale opvattingen en gaat wat dieper in op de literaire relatie tussen de Zeeuwse raadpensionaris en zijn Hollandse collega: Jacob Cats. Een overigens niet bijzonder bloeiende briefwisseling tussen De Brune en Constantijn Huygens is voor Meertens mede aanleiding de stijl van ook deze twee schrijvers met elkaar te vergelijken, een relatie echter die veel minder parallellen lijkt te vertonen dan die tussen De Brune en Cats.Ga naar voetnoot4 | |
2. Brevitas (beknoptheid)Johan de Brune heeft zich in verschillende voorredes, maar ook en vooral in het Bancket-werck over zijn literaire opvattingen uitgesproken. Als een van de meer karakteristieke stijlkwaliteiten van De Brunes proza - en speciaal hier kan op het eerste gezicht aan overeenkomst met Huygens gedacht worden - valt direkt zijn keuze op voor de kracht die in het kernachtig formuleren (brevitas) is gelegen. Beide delen van het Bancket-werck bevatten een ‘gedachte’ onder de titel ‘kort sprekenheyd’ met een sterk gelijkende inhoud en dezelfde strekking: Een mannelicke tale moet kort en geschort wezen, met woorden, die klem en naer-druck hebben. Van Phocion wert gezegt, dat alle zijne redenen de kortheyd van een Generael van 't leger hadden: 't welck Tacitus noemt Imperatoriam brevitatem.Ga naar voetnoot5 De bewonderende woorden betreffen Phocion, een Atheens staatsman uit de vierde eeuw v. Chr., wiens taalgebruik volgens Plutarchus gekenmerkt werd door spitsvondigheden, en door een dwingende kortheid.Ga naar voetnoot6 De Brune noemt deze orator en diens bondigheid als toonbeelden van welsprekendheid. Ditzelfde welsprekendheidsideaal van ‘merghighe en kruym-rijcke gedachten, die in weynighe reghels ghevat werden’ (B.w. II, p. 334) brengt De Brune als een ‘leçon par l'exemple’ in bijna al zijn werk in praktijk; een duidelijk, kernachtig woordgebruik in een stevige, bondige stijl. Met Phocion en Plutarchus halen we de klassieke rhetorica in huis en dat roept meteen de vraag op hoe De Brune omspringt met de andere klassieke stijldeugden (virtutes dicendi): zuiverheid (puritas), helderheid (perspicuitas), passendheid (decorum) en opsiering (ornatus). Maar allereerst zitten we nog met het probleem wat voor overwegingen in zijn geval te gronde liggen aan deze opvatting van beknoptheid. Bij Quintilianus (Inst. Orat. 4, 2, 31) komen we al tegen dat een rede (preciezer: de narratio) naast helder (lucida) en waarschijnlijk (verisimilis) ook kort (brevis) moet zijn, voorschriften die hij aan Isocrates toeschrijft. Bij de Stoïci is de brevitas zelfs als vijfde en belangrijkste virtus ingeburgerd. Het is echter de | |
[pagina 72]
| |
Afb. 12. Titelpagina van het Banket-werk van goede gedachten, Middelburg 1657. Afbeelding naar het exemplaar door De Brune aan Constantijn Huygens geschonken.
vraag of de voorkeur die De Brune voor dit stijlideaal van beknoptheid heeft, wel uitsluitend op de klassieke rhetorica is terug te voeren. Een belangrijke rol kan en zal ongetwijfeld ook de sterk religieuze achtergrond van deze Zeeuwse calvinist hebben gespeeld. | |
[pagina 73]
| |
3. Religieuze gebondenheidAls bakermat van de piëtistische beweging in de Nederlanden moet Zeeland aangewezen worden; in de eerste decennia van de zeventiende eeuw was Middelburg het brandpunt van de Nadere Reformatie. Zowel de ontstaansgeschiedenis als de verdere ontwikkeling van de Nadere Reformatie dragen overduidelijk de sporen van beïnvloeding door het piëtistische puritanisme, zoals dat in Engeland in die tijd floreerde. In Zeeland waren het de predikanten Willem Teellinck (1579-1629) en Godefridus Udemans (1581/2-1649) die het volk in preek en geschrift tot ascetische beoefening van de godzaligheid opriepen.Ga naar voetnoot7 Het kost weinig moeite De Brune in een overwegend piëtistisch milieu te plaatsen: in 1621 huldigt hij dan ook openlijk de overtuiging ‘dat de Religie de eerste grondt-steen is van alle heerschappin’.Ga naar voetnoot8 Deze sterk godsdienstige instelling zal mede gevormd en gesteund zijn, als hij - evenals Jacob Cats - in de eerste twee decaden van de zeventiende eeuw in contact komt met genoemde Willem Teellinck, door Heinrich Heppe als ‘de eigenlijke vader van het piëtisme in de Nederlanden’ beschouwd.Ga naar voetnoot9 Teellinck was in Engeland met dit piëtisme in aanraking gekomen, waar het m.n. in Cambridge bij William Perkins en Joseph Hall een belangrijke ontwikkeling doormaakte.Ga naar voetnoot10 Deze beide Engelse piëtisten, van wie in de zeventiende-eeuwse Republiek talloze vertalingen verschenen,Ga naar voetnoot11 worden nog met name genoemd door Jacob Cats, als hij zijn verblijf in Engeland met ‘haer twee vermaerde Schoolen’ (Oxford en Cambridge) in zijn Twee-en-tachtig-jaerig leven beschrijft.Ga naar voetnoot12 Voor | |
[pagina 74]
| |
Teellincks Balsem Gileads, een klacht ‘dat het volck Gods, oock t'onsen tijde van de sonde cranck is’Ga naar voetnoot13, schrijven zowel Cats als De Brune een lofdicht, waaruit bewondering voor hun piëtistische geloofsgenoot blijkt. Het is ook geheel in diens geestGa naar voetnoot14 dat De Brune elke vorm van pronkzucht afwijst. Veelvuldig vaart hij in zijn Bancket-werck uit tegen ‘de overmate van çieraet’ die ‘de natuyrlicke schoonheyd’ verstikt. (B.w. I, p. 204). Deze afkeer van ‘pronckery’ uit zich bijvoorbeeld in het veroordelen van de overdadige luxe aan kleren, die tot ‘quade begeerlickheden’ kan leiden (B.w. I, p. 27): kleren noemt hij ergens de ‘pleisters van de littekens der zonde’ (B.w. I, p. 83). Ook de gewoonte elk seizoen iets nieuws aan te schaffen wekt bij De Brune afschuw (B.w., I, p. 252-3). Goed valt dan ook te begrijpen waarom hij zich in meerdere opzichten geroepen en gevleid zal hebben gevoeld een lofdicht te schrijven voor Huygens' Costelick Mal (1622). Hierin zoekt De Brune vanuit zijn eigen inzicht de oorzaak van de menselijke imitatie-gewoonte, die zich in dit geval in modegrillen manifesteert, in het verdreven zijn van ‘Wet, reden, en natuer’.Ga naar voetnoot15 Het juiste gedrag spreekt voor zich: Een man moet in zijn uyterlick fatsoen, naer-latigh zijn; en alles daer toe aen-legghen, dat zijn breyn-kamer wel ghemeubelt, en verçiert zy (B.w., II, p. 179). Het ligt voor de hand op dit Bruniaanse contrast tussen uiterlijk fatsoen en innerlijke ‘breinkamer’ de klassieke toop te betrekken waarin de stijl de aankleding van de gedachte wordt genoemdGa naar voetnoot16; zo kan een kleine en gemakkelijk te nemen stap naar de stilistische opvattingen van De Brune worden genomen. Dat deze Zeeuwse calvinist ook in stilistisch opzicht ‘de overmate van çieraet’ verwerpt, zal weinig verbazing wekken. We weten dat de tegenstand tegen het ornatus, het ‘uyterlick fatsoen’ op het niveau van de stijl, bij verschillende zeventiende-eeuwse Engelse literatuurtheoretici resulteert in de aanbeveling van een eenvoudige preekstijl zonder versiering, en bij de wetenschappelijk geörienteer- | |
[pagina 75]
| |
Afb. 13. Titelpagina van het tweede deel van het Bankket-werk van goede gedagten, Middelburg 1660.
den, zoals Francis Bacon, in een eenvoudige helderheid van uitdrukking, waarvan het voorbeeld de exacte taal van de wiskunde is, ‘the mathematical plainness’. Beide stromingen staan onder invloed van een utilitaristisch ideaal en beide streven een stijl na, die - om bij de kledingmetafoor te blijven - het beeld | |
[pagina 76]
| |
van naaktheid oproept.Ga naar voetnoot17 In zijn Meditations uit 1605 houdt Joseph Hall een pleidooi voor de juiste verhouding tussen stijl en inhoud, waarbij hij de inhoud met een welgevormd lichaam en de woorden met de aankleding hiervan vergelijkt; zijn conclusie luidt: ‘Better the coat be mis-shapen, than the body‘.Ga naar voetnoot18 De overtuiging dat de Waarheid naakt verkondigd moet worden, in feite de klassieke topos van de nuda veritas, heerst onder veel Engelse piëtisten, zoals bij Richard Baxter in 1656: All our teaching must be as Plain and Evident as we can make it. (...) Truth loves the light, and is most beautiful when most naked.Ga naar voetnoot19 Lawrence Chaderton, de eerste docent aan het Puriteinse Emmanuel College in Cambridge, begon in 1580 een preek als volgt: I purpose to speake particularly, not in the excellencie of wordes, or in the inticyng speach of mans wisedome, but in plaine evidence and demonstration of the trueth.Ga naar voetnoot20 Willem Teellinck gaat zelfs zover predikanten iedere vorm van kunstzinnigheid in spreken en preken te ontzeggen: Het en betaemt gantsch niet dat de predikers des cruyces Christi (...) zou spreken aan het volck (...) op de wijze die de wereltsche orateuren onder den heydenen plegen te ghebruycken, opsoeckende wel noestelyck, ende blyckelijck, alle bloemkens ende figuerkens van welsprekentheyt (...).Ga naar voetnoot21 Op hetzelfde vlak ligt De Brunes beoordeling van stilistische ‘pronckery’ (ornatus), als het om Christelijke stof gaat: in zijn Emblemata prefereert hij nog een mengvorm van ‘de Attische zoetigheyd met de Laconische kortheyd’. Hij staat daar een lichte vorm van opsiering toe, want het is niet genoeg ‘dat een reden mergh en vleesch heeft: zy moet dickwils wat ghesmuckt en verciert werden, door het pinceel van een effen en ronde tale’.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 77]
| |
Twintig jaar later richt De Brune zich tot de ‘Christelicke Zangher, ofte Lezer’ van zijn CL. Davids Psalmen en betoont dat het bij het vertalen van psalmen niet voldoende is de bedoeling, de zin van de Bijbel weer te geven, maar dat het om letterlijke navolging van de Schrift gaat: (...) end' met naemen [moet de mensche] in des Heeren Wet zijnen lust scheppen, die dagh ende nacht over-dencken: sprekende tot God, end' zijn even-naesten, met Psalmen, Lof-zanghen end' Gheestelicke Liedekens, zinghende ende psalmende den Heere in zijn herte. 'Twelck op dat een yeghelick doen mochte, niet alleenelick naer den zin, maer oock met de woorden van de Heere onze Godt; woorden die slagh geven, end' klem hebben, die levendigh end' krachtigh zijn, deur-dringhende tot de verdeelinghe der Ziele ende des Gheests, der ghewrichten end' des merghs, vryelick anders den mensche roerende, end' ten Hemel optreckende, als die met gemaeckte pronck van ghezochte bloemen toeghemaeckt zijn; hebb' ick my, by afghesnedene uyren, end' Sondaeghsche oeffeninghen, met alle ernst, ende voorgaende beden tot Godt, ten uyttersten bevlijtight, om de gedichten, van de ghezalfde des Gods Iacobs, die lief'lick is in Psalmen Israels, van woord, tot woord, strickelick ende naer de voet des letters, t'onzer gewoonelicke gezangh te brenghen: 't welck hoewel het oock by andere is gedaen, zoo en is het maer geschiet by Poëtische uytbreydingen, slaende eenighsints op de meyninge van de Psalmen, maer niet eenvoudelick end' zuyverlick de woorden des H. Gheests uytdruckende....Ga naar voetnoot23 De Brune vindt dat Bijbelse taal op zichzelf kracht genoeg heeft de mens te overreden; die taal behoeft geen verandering of ‘Poëtische uytbreydinghen’, maar voldoet in zijn eenvoudige, zuivere en natuurlijke vorm. In feite volgt hij met deze laatste opmerking de psalmberijmer Marnix van Sint-Aldegonde, die over deze letterlijke overname uit de Schrift in de ‘Voirrede ende waerschouwinge aenden Christelijcken goetwillighen Leser’ (15 juli 1591) bij de tweede uitgave van de Psalmen Davids had bericht: So hebben wy geraetsaem gevonden de Psalmen ende de Schriftuerlijcke Lofsangen, uyt den ouden ende nieuwen Testamente getoghen mitsgaders het ghebedt des Heeren, de thien Gheboden, ende het Christelijcke gheloove naeckt ende bloot ende sonder eenighe andere wijtloopige glosen in haren natuerlijcken sin te laten, soo vele als het den aert ende gelegentheyt des dichtens lijden can, liever dan dat wy eenighe andere gebeden ofte breeder uyt legghinge (diemen Paraphrases noemt) daer by wilden voegen. Gemerckt ons de ervarentheyt der voirleden tijden meer dan ghenoechsaem gheleert heeft, hoe sorgelijck dat het sy, in Godes Gemeynte yet in te voeren, dat niet eyghentlijck op de heylige ende alleen geloofweirdige schriften des ouden ende nieuwen Testaments gegrondet sy.Ga naar voetnoot24 Ook Marnix aanvaardde slechts een nauwkeurige berijming van Bijbelgedeelten, omdat volgens calvinistisch inzicht in de kerk alleen het Woord Gods mocht klin- | |
[pagina 78]
| |
ken; voor de poëtische inbreng van mensen lag een terrein hierbuiten open. Wat in deze passage echter opvalt is dat Marnix toch iets vrijer tegenover Bijbelse bronnen stond dan De Brune. De laatste zou nooit genoegen hebben genomen met wat slechts op de Schrift ‘gegrondet sy’, maar accepteerde alleen ‘de woorden van de Heere onze Godt’. Voor een groot gedeelte zal De Brune deze strijd tegen een overvloed aan woorden ‘alleenelick om de woorden’ in religieuze teksten hebben gevoerd, omdat hij zich bewust was van de kracht en de eenvoud van Gods woord.Ga naar voetnoot25 Deze soberheid, die zeker ook een bijdrage leverde aan zijn voorkeur voor een bondige stijl (brevitas), vereert hij vanaf het prille begin van zijn literaire loopbaan. Ook het Bancket-werck, dat een jaar voor zijn dood wordt opgedist en niet ‘met kostelick pronck van goud of zilver overtoghen, of beloghen is; maer zich zelven, in zijne natuyrlicke stoffe, onghevleyt op-doet’ wordt erdoor gekenmerkt.Ga naar voetnoot26 In dit laatste werk van zijn hand hebben we te maken met een verzameling aforismen van sterk uiteenlopende aard, wisselend van religieuze bezinning tot triviale kletspraat.Ga naar voetnoot27 De Brune benadrukt op verschillende plaatsen in het Bancket-werck vanuit zijn religieuze overtuiging, dat ‘ydel gedruys van woorden’ veelal ‘een holligheyd en groote armoede’ van zaken impliceert (B.w. I, p. 120). Gedachten van goud en woorden van lood prefereert hij verre boven het met vergulde woorden maskeren van verwerpelijke invallen (B.w. II, pp. 316-7). Dat zijn veroordeling van deze pronkzucht niet alleen binnen een algemener Renaissancistische verering van de temperantia-deugd kan worden verklaard, maar ook specifiek verband houdt met zijn calvinistische moraal moge duidelijk zijn. De eenvoud van het woord Gods in combinatie met de verhevenheid van de goede (lees: Christelijke) gedachte legt Calvinistische auteurs de plicht op een overdadige, holle woordenvloed en een op die manier verhulde onzedelijke inhoud te vermijden. De vraag blijft natuurlijk hoe De Brunes voorkeur voor stilistische eenvoud en bondigheid (brevitas) in de niet-religieus geörienteerde gedeelten van het Bancket-werck te verklaren valt. Moeten we daar louter een Calvinistische grondgedachte veronderstellen of ook aan de woorden denken die Horatius de dichter in zijn ars poetica voorhoudt: In 't gen' gy onderwijst, weest kort, op dat 't gezeyde | |
[pagina 79]
| |
4. De stijldeugdenAlvorens we deze laatste vraag kunnen beantwoorden, moeten we onderzoeken in hoeverre de stijlopvattingen van de Zeeuwse letterkundige in een klassiek-rhetorisch kader geplaatst kunnen worden. Van de vier stijldeugden die Cicero en Quintilianus hanteren, streeft De Brune de puritas en perspicuitas zonder enige twijfel na: zijn zorg voor een zuiver Nederlands (puritas) houdt hem niet alleen in zijn vroegere werken bezig, waar hij zich keert tegen de ‘vele harde, on-gebruyckelicke woorden end spreucken (...), die den aert van onse tale niet verdraghen’ kan en waar hij ‘eenige van de beste verstanden’ (Heinsius, Cats, Scriverius en ‘alle die Amsterdamsche dicht-geesten’) oproept samen te werken om een ‘schoon end' claer water’ te bewerkstelligen, ‘dat alle vremde rivieren end fonteynen (lees: barbarismen, jj) in smaeck end suyverheydt, beroepen sal’.Ga naar voetnoot29 Ook in zijn laatste werk vaart hij nog uit tegen mensen die hun moedertaal niet goed beheersen (B.w. II, p. 286). Naast het feit dat zijn idee van de eenvoud van Gods woord hem tot een onversierde stijl bracht, zou het streven naar helderheid en doorzichtigheid van taal (perspicuitas) en naar een simpele woordkeus bij De Brune ook wel eens kunnen samenhangen met zijn wil zoveel mogelijk mensen te bereiken. Zo zou zijn afkeer van ongewone en dus moeilijk begrijpbare woorden en uitdrukkingen kunnen voortkomen uit het voorstaan van een simpele, ongekunstelde en dus voor een groter publiek te begrijpen literatuur:Ga naar voetnoot30 't Is met de welsprekenheyd, als met het water; 't welck best is als het zuyver, licht en minst smaecke heeft? 't Is een subtijle konst, gheen konst te ghebruycken. (B.w. I, p. 198). Dat hij ook voor schrijvers ‘die de aerdigheyd in de duysterheyd zoecken’ (B.w. II, p. 416), zij die zondigen tegen de perspicuitas-deugd en stilistische helderheid inruilen voor gewilde ondoorgrondelijkheid (obscuritas), vanwege hun onbegrijpelijkheid geen goed woord over heeft, sluit aan bij de communis opinio van deze tijd. Een zuivere, heldere, en niet-kunstmatige stijl kan hij niet alleen integreren in zijn conceptie van de eenvoud van Gods woord en in de grote eerbied voor het Bijbelwoord die de Calvinisten kenmerkte, maar ook uitstekend verenigen met een didactisch ideaal. De inhoud moet in de eerste plaats voor een groter lezerspubliek begrijpelijk zijn en hierbij toch een zeker niveau bezitten: | |
[pagina 80]
| |
't Is waer, een schrift en moet niet kruypen langhst de aerde, noch zoo laf zijn, dat het walgen doet; maer het moet oock zoo wel verstaenelick, als verstandich wezen. Men schrijft niet alleen, voor zulichems, voor hoofts, en dierghelijcke hemel-stijghers, die de herssens zoo door-ploeght hebben, dat-ze met een op-slagh, door een eycken balck zien konnen, wat daer onder light; maer oock voor schemer-ghezichten, die bezwaerlick een wolf uyt een hond zouden konnen onderscheyden. (B.w. II, p. 416). Alle tot dusverre genoemde poëticale inzichten van De Brune lijken zo'n beleringsintentie direkt of indirekt te dienen. De eis van stilistische beknoptheid (brevitas) - ‘een mannelicke tale (...) met woorden, die klem en naer-druck hebben’, waarbij hij Phocion als voorbeeld stelde -, de simpele woordkeus, een helder en doorzichtig taalgebruik, weinig opsmuk, en eveneens de hem zo eigen methodiek een gedachtestap of formulering uit te leggen d.m.v. parafraserende herhaling - we zien dit in zijn hele werk -, dit alles moet wel samenhangen met een vooropgestelde didactische doelstelling. Deze twee klassieke stijldeugden (puritas en perspicuitas) kon hij gemakkelijk accepteren dankzij zijn sterk calvinistische geloofsovertuiging en dankzij een toen heersende rhetorisch-pragmatische literatuuropvatting. Problematischer werd de inpassing van de derde virtus dicendi (het decorum). Het decorum betreft o.a. de passende verwoording van een gekozen onderwerp (de stof).Ga naar voetnoot31 Voor de Christelijke dichter is elke stof in haar betrekking op God verheven, wat zou impliceren dat alleen het genus grande een stilistisch toelaatbaar niveau zou vormen. Zo schrijft de klassieke rhetorica in navolging van de decorum-eis bij een hoog onderwerp uit de godenwereld een rijk-versierde stijl en als genre het verheven epos of de tragedie voor, met hieraan verbonden als belangrijkste taak voor de redenaar-dichter: het movere - het opwekken van emoties bij het publiek.Ga naar voetnoot32 Alleen al op stilistisch niveau zouden deze klassieke voorschriften de stichting beoogende Christelijke auteur in zijn taak dwarsbomen, en hem confronteren met een discrepantie tussen doel en middel. Ook bij De Brune lijkt het docere, het beleren van de lezer, de meest gewenste opzet te zijn,Ga naar voetnoot33 terwijl we zijn mening over opsiering van de stof kennen. De variëteiten die binnen de klassieke decorum-leer een zekere vrijheid aan de redenaar gaven in het hanteren van de res-verba-verhouding,Ga naar voetnoot34 stelden de ‘Christelijke redenaar in de gelegenheid de decorum-eis zo te interpreteren dat hij geen afstand van deze derde stijldeugd hoefde te doen. Voor het decorum betekent dit dat de interpretatie van dit begrip verschoven werd van ‘passendheid tussen inhoud en verwoording’ naar ‘passendheid tussen verwoording en doel’. Het doel was het verkondigen van Gods woord en het oproepen tot een praxis pietatis, iets wat onder de noemer docere te vatten is. Een sterke gerichtheid op dit officium oratoris en op deze taak ondersteunende stijlkwaliteiten ligt dan ook voor de hand. Het utiliteitsbeginselGa naar voetnoot35 | |
[pagina 81]
| |
noodzaakte de schrijver zijn stijl aan te passen; met andere woorden: als hij nuttig wilde zijn en effectvol wilde beleren of gedreven door een sterk roepingsbesef met succes tot boete en bekering wilde oproepen, moest hij zich ervan vergewissen dat zijn woorden precies passend waren bij hemzelf, zijn publiek en de (eenvoudige) wijze waarop hij de (overigens verheven stof) presenteerde.Ga naar voetnoot36 Voor De Brune betekent dit dat hij stilistische eenvoud en brevitas hoog in het vaandel voert: 't Is eyghentlick met de woorden, als met de gerichten van een tafel: de beste en nuttighste zijn de eenvoudighste (...). (B.w. II, p. 317). Hoewel hij zich hier niet met zoveel woorden over uitlaat - op dit theoretische meta-niveau wagen onze zeventiende-eeuwers zich zelden, nog daargelaten of zij hun waarschijnlijk vaak intuïtief handelen zo gemakkelijk in theorie zouden kunnen omzetten -, lijkt het mij zeker niet uitgesloten dat in zijn poëticale visie zowel de twee stijldeugden decorum en ornatus, als de taak van de dichter het publiek te ontroeren (movere) ondergeschikt zijn gemaakt aan het docere.Ga naar voetnoot37 Wat betreft het decorum kon De Brune zich op zijn Christelijke voorgangers beroepen, te beginnen bij Augustinus' De Doctrina ChristianaGa naar voetnoot38. Dat de Zeeuwse raadpensionaris een overdadige gebruik van het ornatus afkeurt, zagen we al. Toch lijkt niet elke Christelijke poëtica het toepassen van opsierende middelen meteen te veroordelen. Johann Matthäus Meyfart, hoogleraar theologie en kerkgeschiedenis aan de evangelische universiteit van Erfurt spreekt zich over het doel van matig ornatus-gebruik bij Christelijke stof in zijn Teutsche Rhetorica van 1634 expliciet uit. Als pastor aan de Prediger-kirche te Erfurt was hij in het bijzonder geïnteresseerd in stilistische vraagstukken inzake het prediken.Ga naar voetnoot39 Stijlfiguren moeten volgens Meyfart - en hij beroept zich hier op kerkvaders, niet op de heidense rhetorica-theoretici - spaarzaam gebruikt worden: ze hebben niet in de eerste plaats een opsierende functie, maar moeten vooral worden aangewend om het trefflichen Verstand des göttlichen Worts hervorzubringen, die Schändlichkeit der Laster, die Schönheid der Tugenden zu erklären, die Grausamkeit der Trohungen dess Gesetzes, die Lieblichkeit der Verheissungen dess Evangelions anzudeuten, und das andere alles den heiligen Geist walten zulassen.Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 82]
| |
In deze visie dragen tropen er in de eerste plaats toe bij, de bedoeling van de spreker/schrijver te verduidelijken, de toehoorder/lezer te beïnvloeden en de inhoud van een zaak begrijpelijker te maken.Ga naar voetnoot41 Deze opvatting komen we in de zestiende en zeventiende eeuw vaker bij Christlijke auteurs tegen. En ook precies deze zelfde functie heeft W.A.P. Smit geconstateerd met betrekking tot de beeldspraak in het proza van Jacob Cats. Bij deze moralist bij uitstek, die een echte representant van de Nadere Reformatie genoemd kan worden,Ga naar voetnoot42 zouden onder de stijldeugd ornatus onder te brengen elementen als epitheta en metaforen eerder een explicatieve dan een decoratieve functie bezitten.Ga naar voetnoot43 Er lijkt weinig reden aan te nemen dat ze bij De Brune een andere functie vervullen. Zo er in zijn werk al sprake is van een eenvoudige, stilistische opsiering, bijvoorbeeld door het gebruik van stijlfiguren, dan zal dit in zijn visie functioneel kunnen zijn bij het beïnvloeden van de lezer docendi causa. Hij zou dan ook het doel van Meyfart - de voortreffelijke leer van het Goddelijke woord te verkondigen en te verklaren - zeker hebben gewaardeerd, maar - althans in theorie - getwijfeld hebben aan het middel: m.n. passim in het Bancket-werck legt hij weinig besluiteloosheid aan de dag ook de geringste mate van opsiering, dat ‘ydel gedruys van woorden’, te veroordelen. Daartoe zou hij waarschijnlijk niet de metafoor hebben willen rekenen. In hetzelfde Bancket-werck spreekt hij namelijk voortdurend in beelden, die door vermenging en koppeling van metaforische voorstellingen nog eens een extra hoge receptieve moeilijkheidsgraad lijken te bezitten.Ga naar voetnoot44 Voor hem was dit waarschijnlijk toch een toelaatbare ornatus-vorm, omdat - mede door de afgebakende onderwerpsindeling van de prozastukjes en de veelvuldige parafraseringen hierbinnen - de beeldspraak niet storend op de beleringsintentie zal hebben gewerkt. Wellicht moeten we hier eerder denken aan een poging de aandacht van de lezer door onverwachte en soms duistere taal te prikkelen. | |
5. Het genus grandeWe kennen De Brunes afkeer van verheven woordpracht. We kunnen dan ook verwachten dat hij als ‘christen-moralist’ in beginsel afwijzend tegenover het genus grande staat. Voor zijn eigen schrijfstijl gaat deze veronderstelling inderdaad op. Bewondering voor klassieke schrijvers heeft hij ook vooral, vanwege de ‘laegheyd van hare uyt-druckinghe’ en hun kernachtige stijl ‘zonder menghe | |
[pagina 83]
| |
lingh van drabbe’ (B.w. I, p. 365). Als hij zijn eigen werk met dat van enkele schrijvers uit de Oudheid vergelijkt, - waarbij hij dan ‘pour le besoin de la cause’ beoefenaars van het genus grande (de hoge stijl) noemt: Longinus, Thucidides, Demosthenes, Cicero, Tacitus - prefereert hij vanzelfsprekend zijn eigen beknoptheid en de rijkheid van inhoud (B.w. II, p. 366), waaronder hij natuurlijk een Christelijke inhoud verstaat. Het hoeft geen betoog dat hij die hoge stijl, telkens weer om dezelfde reden, afwijst: de bloemen en borduerzel van de gefigureerde stijl, de pompe en beslagh van hoogh-dravende woorden, in de Gods-dienst, quetzen de ooren van zijn Goddelicke Majesteyt. (B.w. I, p. 412). Voor de calvinist De Brune betekent deze hoge stijl een ‘groot ghezwel van woorden (...) met een groote ydelheyd van zin’. De verheven, bombastische en pronkerige woordkeus ervan druiste tegen zijn decorum- en ornatus-idee in. In èèn geval echter - en daar zien we dan weer de humanist De Brune - laat hij afkeurende woorden voor het hoge stijlniveau achterwege. Een Bancket-werck-gedachte onder de titel ‘Neerlandsche tale’ betuigt dat het Nederlands voor geen enkele buitenlandse taal hoeft onder te doen, ook niet in het genus grande (B.w. II, p. 237-8): CCCLXXIII Neerlandsche tale. De Brune toont zich opeens niet geheel afkerig van ‘dien hooghen stijl’, als hij met het genus grande het Nederlands als volwaardige taal kan rechtvaardigen.Ga naar voetnoot45 Het aanvoeren van zijn ouderdom en gebrek aan tijd als excuus zich niet op dit stijlniveau te wagen komt ons dan weer erg topisch voor. Interessant zijn in deze passage vooral de opgesomde elementen waarin dit genus zich volgens hem zou manifesteren. Wat verstaat hij bijvoorbeeld onder ‘een toghtighe vloedt’: een be- | |
[pagina 84]
| |
gerige verhevenheid of een overvloed aan gemoedsbewegingen?Ga naar voetnoot46 En van waar heeft hij deze elementen, die in deze vorm niet bij Cicero, Quintilianus of de Rhetorica ad Herennium aanwezig zijn?Ga naar voetnoot47 | |
6. Huygens en anderenAl met al komt Johan de Brune naar voren als een vertegenwoordiger van een zeventiende-eeuwse Christelijke poëtica, én als een didacticus pur sang, met een op deze beide hoedanigheden afgestemde stof- en stijlkeus. Zo ervoer hij in zijn religieuze werken elke vorm van rijm als woorddwang en dus als verstoring van de direkte boodschap. De prozavertaling van de Psalmen uit 1644 is hier een goed voorbeeld van: bij zijn streven tot getrouwe overzetting uit het Hebreeuws, veroordeelt hij in de inleiding de berijming van Petrus Dathenus als ‘elen(di)ghe ghebreckelickheijdt’ en ‘onduytsche taele’, te wijten aan de ‘on-nutte stop-woorden’, door rijmdwang ingelaste woorden. Het gevolg van deze dwang is volgens De Brune dat de zin van Godes gheest, dickwils niet alleenelick niet en werdt uyt-ghedruckt, of verklaert, maer deur ver-ghehaelde in-voeghselen verduystert, jae zomtijdts gheheel verdelght. Zo wordt de inhoud door het rijm ‘besmeurt, door on-kunste verdonckert, end' door onkunde verkeert’.Ga naar voetnoot48 Deze afwijzing van het rijm in de Davids Psalmen, die nog vanuit een zeker idealistisch oogpunt had plaatsgevonden, maakt in zijn Bancket-werck plaats voor verbittering over het verkeerde gebruik dat van poëzie wordt gemaakt. Hij toont zich verontwaardigd dat de poëzie die zo'n hoge roeping heeft, vervallen is tot iets laags en misbruikt wordt door hen die niet Gods glorie, maar wereldlijke zonde verkondigen: CXIX Poësy Opportunisme is hem - als vrijwel elke zeventiende-eeuwse auteur - echter ook | |
[pagina 85]
| |
Afb. 14. De gedachte ‘Poësy’. Nummer 119 in het Banket-werk van goede gedachten.
niet vreemd. Zijn specifiekere verwijt aan poëten is namelijk dat zij ‘altydts te peerde spreken’, d.w.z. dat al het gewone en middelmatige voor hen te laag is (B.w. I, p. 229; vgl. II, pp. 283-4). De toestand van geestelijke dronkenschap en vervoering waarin dichters, volgens De Brune, per definitie verkeren om zichzelf te verhogen - poëzie is immers razernij - is voor hem ‘een on-wraeckbare preuve van verdorventheyd’ (B.w. II, pp. 300-2). Hier benvloedt met name de vergrote aandacht voor de vorm, in dit geval het rijm, zijn dunk van poëzie nadelig: poëzie vereist een concentratie op de vorm die altijd ten koste van de inhoud moet gaan. Poëzie is een onkuise gedachte in opgepronkte taal. | |
[pagina 86]
| |
Met het verwerpen van rijmvormen of van poëzie in het algemeen doet De Brune echter niets nieuws. Dat is - om wat voor reden ook - al zo oud als het gebruik ervan zelf is. Hevige discussies treffen we bijvoorbeeld in de zestiende eeuw aan, merendeels als reactie op de rederijkerij. Philip Sidney beschouwt rijm zelfs als een niet essentieel element van poëzie; volgens zijn Defence of poesie (1595) is Verse (...) but an ornament and no cause to Poetrie, since there have bene most excellent Poets that never versefied, and now swarme many versefiers that need never answere to the name of Poets.Ga naar voetnoot49 Een kritische houding tegenover het rijm kennen we ook van andere zeventiende-eeuwers. Van de Zuid-nederlander Richard Verstegen verschijnen in 1624 de Nederduytsche Epigrammen ende Epitaphien, een bundel korte gedichten die in proza worden toegelicht.Ga naar voetnoot50 In een ‘Tot den Leser’ legt Verstegen de nadruk op inhoud boven vorm: weliswaar heeft hij zorg aan rijm en metrum besteed, maar als de lezer daar enige fout in vindt, weet de schrijver zich gedekt: wat voor lof immers is iemand waard als hij de subtijlheyt van de zin om de perfectie vanden rijme zal laeten verloren gaen. Ick hebbe ghesien, dat eenighe Nederlantsche dichters, zoo veel op hun rijmen (...) ghelet hebben, dat de materie daer sy van tracteerden niet soo veel als gheroocken heeft van eenighe subtijl verstant. Verstegen was dan ook in de eerste plaats prozaïst.Ga naar voetnoot51 Zijn visie is echter ruimer dan die van De Brune. Voor de laatste is niet het volgen van de zin maar van het letterlijke woord uitgangspunt, waarbij het rijm eigenlijk per definitie verstorend werkt.
Strengholt heeft er onlangs op gewezen dat Constantijn Huygens, met wiens stijl die van De Brune veelal is vergeleken, geen echte representant van de Nadere Reformatie genoemd kan worden, maar dat wel degelijk in zijn werk de weerklank hiervan is te vinden.Ga naar voetnoot52 Ook Huygens, als middelpunt in de discussie over literaire | |
[pagina 87]
| |
duisterheid in de Nederlandse zeventiende eeuw, heeft zich nogal eens over het gebruik van rijm uitgesproken. Als hij in 240 kernachtige proza-aantekeningen steeds een gedeelte van zijn grote gedicht Dagh-werck samenvat, verdedigt hij deze proza-‘uytleggingh’ met te stellen dat prozaschrijvers zich erop kunnen beroemen zich duidelijk en zonder ‘tolck’ uit te drukken. Als zij dan toch duister zijn, is dit onvergefelijk.Ga naar voetnoot53 Ook in Dagh-werck zelf gaat Huygens flink tekeer tegen duistere dichters,Ga naar voetnoot54 een opstelling waarin De Brune hem in zijn Bancket-werck zou navolgen (B.w. II, p. 416). Een felle klacht tegen het gerijm, dat een verachtelijke zaak en geschikt voor de ‘dommen’ zou zijn, uit Huygens in ‘Dichters kracht’ van 22 dec. 1668. Hierin komt de opmerking voor dat de wijsheid het best in proza klinkt, maar toch volgt ook meteen het oordeel van de filosoof Cleanthes - geciteerd via brief 108 van Seneca - dat rijm en maat ertoe kunnen bijdragen de woordkeus krachtiger en scherper te maken. Het ging er Huygens natuurlijk niet om de helderheid te verwaarlozen, maar de aandacht van de lezer door ongewone en krachtige taal juist te prikkelen.Ga naar voetnoot55 Deze functie ontging de Zeeuwse maker van al die levenswijsheden in het Bancket-werck - dat zoveel gezegden in rijm bevat! - natuurlijk ook niet, en hij zou zich tegen een mogelijk verwijt van inconsequentie naar alle waarschijnlijkheid verdedigd hebben door te wijzen op de didactische functie die van deze korte uitspraken uitgaat. Dat De Brune van een door idealisme ingegeven visie op het proza bij zijn Psalm-vertaling komt tot een fundamenteler(?) afwijzing van de verheven dichtkunst in het Bancket-werck, heeft wellicht alles te maken met zijn opvatting een eenvoudige en krachtige taal te gebruiken. Zo kon niet alleen Gods woord zo letterlijk en direkt mogelijk overgebracht worden, maar ook, door het vermijden van elke obscuritas, een grote lezersgroep worden bereikt.
Vanuit een ander standpunt treffen we bij de predikant-dichter Geeraerdt Brandt (1626-1685) een fel pleidooi voor metrische poëzie zonder rijm aan in een ‘Voorrede’ bij zijn rijmloze Gedichten uit 1649. Hij doet mee aan het experiment of de klassieke vormen - geen rijm, wel gevarieerde metriek - ook in de Nederlandse taal vruchtbaar zouden kunnen zijn.Ga naar voetnoot56 Onder aanhaling van Du Bellays verdediging van ‘vers libres’ en Ronsards accentueren van ‘la belle invention’ - ‘een | |
[pagina 88]
| |
schoone vondt’ - boven het rijm, gebruikt Brandt bij de verdediging van zijn ‘rymelooze gedichten’ eenzelfde argument als De Brune had aangevoerd. Met een langer citaat van Huygens' Ooghen-Troost maakt Brandt duidelijk dat dichters zich blind staren op het rijm, wat ten koste van de ‘Reden’ gaat. Hierna concludeert hij dat ‘het Rijm geen deel der Dichtkonst is, maar dat de aardige vonden en rijke beschrijvingen de Poezij een ziel instorten’. De Veluwse predikant Martinius geeft hierop zijn ‘Oordeel over de rijmelooze Vaarzen’ van Brandt in De Bruniaanse bewoordingen:Ga naar voetnoot57 hij vindt deze ‘nieuwigheit (...) daarom te lofweerdiger, dewijlze gelijk een sause is voor die monden, die wel oude wijn prijsen, maar nieuwe Deunen liefst hebben’. Martinius ziet als voordeel van Brandts rijmloze verzen de moeite uit te sparen ‘op elcke regel den weêrklanck te tergen, en zoo lang te roepen, datze komt met wil of onwille, en tegens heug en meug antwoordt’.Ga naar voetnoot58 Deze indirekte kritiek op rijmdwang van Martinius moet De Brune uit het hart zijn gegrepen. Overeenkomst tussen Brandts werkwijze en die van de Zeeuw lijkt, alleen al door verschillende uitgangspunten, op het eerste gezicht slechts marginaal aanwezig. Als we ons echter realiseren dat Westerbaen in 1655 spreekt over het ‘rymeloose rym’ - d.w.z. metrische poëzie zonder rijm - van De Brunes Davids Psalmen,Ga naar voetnoot59 dan blijkt dat een tijdgenoot minder moeite heeft gehad de prozastijl van deze psalmvertaling een kwaliteit toe te meten die goed met Geeraardt Brandts ‘probeersel’ te vergelijken valt. | |
7. SlotMeertens heeft - zoals eerder gezegd - de literaire relatie tussen De Brune enerzijds en Cats en Huygens anderzijds proberen aan te geven. Zijn bewering dat De Brunes ‘proza (...) het meest aan de poëtische stijl van Huygens doet denken’ vanwege dezelfde ‘puntigheid van uitdrukking’,Ga naar voetnoot60 lijkt mij wat overtrokken. Weliswaar streefden beiden naar krachtige en puntige taal en wilden beiden hiermee de lezer boeien, toch is er sprake van twee totaal verschillende uitgangsposities. Om het kort samen te vatten: Huygens zal zijn rhetorische taak eerder in een verstandelijk vermaken, een intellectualistisch delectare hebben gezocht, De | |
[pagina 89]
| |
Afb. 15. Rekening van de Middelburgse boekhandelaar Jacques Fierens wegens levering van boeken, drukwerken en schrijfbenodigdheden aan de Rekenkamer van Zeeland in 1660. Onder 12 januari de levering van zeven exemplaren van het tweede deel van het Bankket-werk van goede gedagten. De bedragen zijn vermeld in Vlaamse ponden van zes guldens.
| |
[pagina 90]
| |
Brune in een minder verheven en meer religieus gericht docere; dit verschil in beider roeping lijkt zich in bijna ieder stijlaspect te reflecteren en is vooral markant als Huygens ook in zijn religieuze poëzie (!) vernuftig woord- en gedachtespel niet schuwt.Ga naar voetnoot61 Met Cats zijn eerder parallellen te trekkenGa naar voetnoot62, bijvoorbeeld in de uitputtende herhaling en uitdieping van een onderwerp. Toch, als we Cats' hele oeuvre beschouwen, is duidelijk dat hij eerder een praktisch dan een dogmatisch standpunt heeft verkozen. Jacob Cats is boven al de leermeester-dichter voor het grote publiek die met azijn geen vliegen dacht te vangen.Ga naar voetnoot63 De wens om een grote groep lezers te bereiken heeft De Brune met Cats gemeen, maar de laatste is er in geslaagd voor zijn werken een vorm te vinden die bij eenieder aansloeg. Overzien we tenslotte de stilistische opvattingen van Johan de Brune de Oude, dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat hierin zowel de Nadere Reformatie als de klassieke oudheid haar sporen heeft nagelaten. Het onderdrukken van alle rhetorische ornatus inclusief het rijm, zijn voorkeur voor de stilistische brevitas, de verschuiving van de decorum-interpretatie in de passendheid van stijl bij doel, niet bij inhoud, de propagering van puritas en perspicuitas en verder de parafrasering en uitleg in zijn proza, alles heeft het doel de rechtlijnige, zuivere leer aan een breed publiek te presenteren. De klassieke rhetorica kon en moest De Brune hierbij ten dienste staan, zij het in een enigszins aangepaste vorm. Didactiek en religie vormen de basis waarop ook zijn stilistische visie is gegrondvest. Eenvoud zonder opsmuk en nauwe gebondenheid aan Gods woord zijn hiervan de directe exponenten. Vanzelfsprekend ontbreekt volledige consistentie in de poëticale opvattingen van iemand die zich gedurende veertig jaar met diverse soorten teksten bezighield, uiteenlopend van emblemata tot psalmvertalingen. Van de talloze literair-theoretische uitspraken in het Bancket-werck van goede gedachten kan zelfs gezegd worden dat ze veelal een uitgesproken ad hoc-karakter hebben. We moeten al deze uitlatingen dan ook vooral beschouwen binnen de steeds wisselende context waarin ze zijn gedaan. Als we ons dit blijven realiseren, kunnen we tot de conclusie komen dat zich geen sterke verschuivingen in de poëticale ideeën van deze humanistisch geschoolde literator en christen-moralist Johan de Brune voordoen. Trouw aan de godsdienst en aan het stichten van zijn lezers, komt hij tot een overwegend eensluidend stilistisch ideaal van bondig, helder en eenvoudig taalgebruik, waarmee hij de klassieke stijldeugden en zijn eigen gevoel voor passendheid respecteert. Al zeventig jaar geleden wist Von Winning op treffende wijze deze levenshouding weer te geven: | |
[pagina 91]
| |
Onveranderlijk blijvend op zijn nooit wankelend godsdienstig standpunt, overziet hij met intense, maar steeds beheerschte weetgierigheid een groot veld van wetenschap; vervuld als hij is van bewondering voor de Ouden, blijft zijn zedelijk oordeel over hen niettemin geheel vrij, en nergens wordt, bij alle wisselwerking tusschen eigen en overgenomen ideeën de grens tusschen het heidensche en het Christelijke uitgewischt.Ga naar voetnoot64 Johan de Brune heeft zich mede door deze houding een eigen plaats in de poëticale wereld van onze zeventiende-eeuwse Republiek weten te verwerven. |
|