Johan de Brune de Oude (1588-1658)
(1990)–P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermdEen Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw
[pagina 54]
| |
Taalidealen, taalnormen en taalverandering: Johan de Brune in linguïstisch perspectiefGa naar voetnoot*Marijke J. van der Wal | |
0. InleidingDe Brune laat in zijn voorreden bij De Grond-steenen van een vaste Regeringe zijn afkeer blijken van ‘koortsige letter-meesterkens, die, om het veranderen van een stipken, end ick en weet niet wat nietighe wech-worpselen, met volle kelen, triumphe uyt-roepen’ (p.VI). Het zou dan ook niet in de geest van De Brune zijn om bij de viering van zijn 400ste geboortedag de aandacht te richten op kleine details in zijn taalgebruik. Het is ook allerminst nodig, omdat een breder onderwerp zo bijzonder interessant is: de ‘talige’ context waarbinnen De Brune leefde en schreef. Om daar een beeld van te schetsen worden de invalshoeken taalidealen, taalnormen en taalverandering gekozen. Een trits van begrippen die met elkaar samenhangen, zoals zal blijken. Ik hoop duidelijk te maken dat in de tijd van De Brune taalidealen een belangrijke rol speelden bij de benadering van taal. Voorts dat de beschouwing van de taalnormen, die op diverse punten in ontwikkeling waren, ons voor interessante vragen stelt. Vragen waarbij men wordt geconfronteerd met taalverandering in het algemeen; iets wat zal worden geiïllustreerd aan enkele taalveranderingen in het bijzonder. | |
1. Taalidealen | |
1.1. De contextJohan de Brune zag het levenslicht twintig jaar nadat zijn latere stadsgenoot Johan Radermacher in Londen voor zichzelf het begin van een Nederlandse grammatica op papier had gezet (een voorreden en een kort stuk eigenlijke grammatica) en vier jaar nadat de eerste volledige grammatica, de welbekende Twe-spraeck vande Nederduitsche letterkunst, was verschenenGa naar voetnoot1. De Brune werd geboren in een eeuw waarin in heel West-Europa belangstelling voor de moedertalen ontstaat of al eerder manifest is geworden. In de Nederlanden werd het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands met name merkbaar in de tweede helft van de 16de eeuwGa naar voetnoot2. De aktiviteiten ten behoeve van de volkstaal, het ‘duits’ of ‘diets’ (tegenover het Latijn), leverden in die periode belangrijke resultaten op, zoals de zojuist genoemde Twe-spraack (1584) van de ka- | |
[pagina 55]
| |
mer In liefde bloeiende (H.L. Spieghel c.s.), de woordenboeken van Kiliaen en de nederlandstalige wetenschappelijke geschriften van Simon Stevin. De Twe-spraack geeft voor het eerst de regels van het Nederlands aan. Niet alleen beschrijvend, descriptief, maar ook in regelende, ‘opbouwende’ zin, bijvoorbeeld waar het de naamvallen betreft. Zoals bekend, zijn er slechts resten van het middeleeuwse naamvalssysteem in het 16de-eeuws aanwezig, maar desondanks krijgen we in de Twe-spraack een volledig naamvalssysteem van maar liefst zes naamvallen voorgeschoteld. We merken dat de auteurs dan ook niet de feitelijke situatie beschrijven, maar dat hun een ideaalbeeld voor ogen staat: een goede taal is een taal met naamvallen (zoals het Latijn); het Nederlands dient in die richting opgebouwd te worden. Wanneer de Nederlandse taal, die in verscheidene opzichten voortreffelijke eigenschappen heeft, goed gecultiveerd wordt, hoeft zij niet onder te doen voor andere aanzienlijke talen - is de gedachte die uitgedragen wordt. Dan kan het Nederlands op alle terreinen gehanteerd worden, zelfs op het gebied van de wetenschap, waar het Latijn het alleenrecht had. Het werk dat in de 16de eeuw werd begonnen, wordt in de 17de eeuw voortgezet. Tijdens het leven van Johan de Brune verschijnen er naast twee herdrukken van de Twe-spraack, in 1614 en in 1649, ook andere grammatica's, zoals Christiaen van Heule's Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst (1625), die werd gevolgd door zijn Nederduytsche Spraec-kunst ofte Tael- beschrijvinghe van 1633, en Petrus Leupenius' Aanmerkingen op de Neederduitsche Taale van 1653. Velen houden zich bezig met moedertaalkwesties: auteurs als Hooft en Vondel, maar ook de jurist Anthonis de Hubert en de Haarlemse predikant Samuel Ampzing - om een paar voorbeelden te noemen. In de tijd waarin De Brune zelf de pen hanteert - de periode 1619-1657 -, is er dus ruime aandacht voor de opbouw van het Nederlands en staan allerlei taalproblemen in de belangstelling. De vraag die zich dan opdringt, is: toont de jurist-ambtenaar-schrijver Johan de Brune, die zich ook in onder meer klassieke talen en Hebreeuws had verdiept, interesse voor deze taalzaken en zo ja, wat waren dan zijn opvattingen en standpunten? | |
1.2. De Brune over taalBij de beantwoording van de gestelde vraag onderzoeken we in chronologische volgorde de voorredes bij De Brune's werken en gaan we in zijn laatste werk, het Bankket-werk van goede gedachten, bovendien de stukken na met een titel waarin het woord taal voorkomt. Met betrekking tot zijn eerste publikatie de Proverbia of de Spreucken van Salomon, een vertaling van de Spreuken uit het Hebreeuws, van 1619, valt er niets te melden. De Voorreden bij de Grond-steenen van een vaste Regieringe van 1621 levert wel iets op. De Brune verdedigt zich daar tegen de mogelijke kritiek op zijn werk, nl. ‘datter vele harde, ongebruyckelicke woorden en spreuken zijn, die den aerdt van onse tale niet verdragen of lijden magh’ (XIII; citaat naar de 2e druk van 1661, die enkele spellingsverschillen met die van 1621 vertoont) en hij maakt in dat verband een lovende opmerking over het Nederlands: Een tael vol van haer selfs, vol sins, vol soetigheden,
Vol van vernuft, van geest, van kracht, van stercke leden:
Die met d'Hebreeusche tael end haer geslacht, verwint,
In aert, tijt, kortigheyt, al d'ander, die men vint.
[Grondsteenen 1661: XIV]
| |
[pagina 56]
| |
Afb. 10. Titelpagina van Van Heule's Nederduytsche spraec-konst ofte Taelbeschrijvinghe, Leiden 1633.
| |
[pagina 57]
| |
Het Nederlands staat voor De Brune, blijkens dit citaat, op gelijk niveau met het Hebreeuws, een taal die hij goed kende, gezien zijn vertaling van de Spreuken en zijn latere vertaling van de psalmen en het Hooglied, alle uit de grondtekst. Die twee talen staan boven de andere talen in aard/ karakter (1). Dat is een welbekend geluid: het Nederlands wordt als Germaanse taal ook in de Twe-spraack hoog geschat tegenover de Romaanse bastaardtalen, die nl. als verbasteringen van het Latijn werden gezien; het Hebreeuws heeft vanzelfsprekend als taal van het Oude Testament een bijzondere status. Met tijt (2) zal ouderdom bedoeld worden, wat betekent dat het Hebreeuws en het Nederlands als zeer oude talen, tegenover al de andere talen worden gesteld. Het is begrijpelijk dat het Hebreeuws, de taal van het Oude Testament en volgens bepaalde opvattingen zelfs de taal van het paradijs, in die tijd als de oudste taal werd gezien, maar het wekt wellicht verbazing dat het Nederlands daarnaast wordt geplaatst. Toch gaat het niet om een chauvinistisch idee van De Brune. Het is de weerklank van een opvatting die door Goropius Becanus in zijn historiewerk over Antwerpen (Origines Antwerpianae, 1569) werd geponeerd en die ook in de Twe-spraack wordt vermeld. De opvatting namelijk dat het Nederlands de oudste taal is (ouder zelfs dan het Hebreeuws), wat ook zonneklaar uit de naam zelf blijkt: duits, de aanduiding voor het Nederlands in die tijd, betekent immers ‘doutst’! De derde eigenschap die genoemd wordt, de ‘kortigheyt’ (3) die zowel het Nederlands als het Hebreeuws zou bezitten, doet sterk aan de opvattingen van Simon Stevin denken. Al in de dialoog in zijn leerboek voor de logica, Dialectike ofte Bewysconst (1585), laat hij een van de sprekers als waardevol kenmerk van het Nederlands de kortheid van de woorden noemen: ‘het Duytsch, als seer oude ende aldervolmaeckste spraecke, bestaedt meer dan eenighe ter werelt uyt eensillibighe grondtnamen’ (v.d. Branden 1967: 191). Ook in Stevins Uytspraeck vande Weerdicheyt der Duytsche Tael (1586) komt nadrukkelijk deze eigenschap van het Nederlands naar voren, waarin deze taal het Latijn en het Grieks verre overtreft (v.d. Branden 1967: 194). De moedertaal laat De Brune dus niet onberoerd: hij spreekt zijn waardering voor het Nederlands uit en hij doet dat in formuleringen waarin wij bepaalde opvattingen uit zijn tijd weerspiegeld zien. Waardering van de eigenschappen van de moedertaal is het uitgangspunt van velen in de 16de en 17de eeuw die echter ook beseffen dat die taal nog lang niet volmaakt en op alle niveaus bruikbaar is. Er valt nog veel te doen aan het cultiveren van het Nederlands, dat dan ook als een duidelijke taak wordt gezien. Ook De Brune, die een vergelijking maakt met het Frans, dat eveneens vanuit de wieg tot ‘een statelicke mannelickheyt verheven’ is, spoort ‘de beste verstanden’ aan om zich ten behoeve van het ‘duytsch’ in te zetten (vgl. Grondsteenen p. XIV). Hij constateert overigens tegelijkertijd dat men wat dat betreft niet vanuit het niets hoeft te beginnen, maar dat diverse personen al activiteiten op het gebied van de moedertaal hebben ontplooid: En siet, daer begint ons een goede hope toe te lichten. Heynsius, Catsius, Scriverius en alle die Amsterdamsche dicht-geesten, zijn alreede met groote schreden voor-gegaen. Ick sal van achter haer voet-stappen warm-houden, en onderwijlen acht nemen, of haer niets haestelick voorby en vliege. [Grond-steenen 1661: XVI] Waarom noemt De Brune Danieël Heinsius, Jacob Cats, Petrus Scriverius en de groep Amsterdamsche dichtgeesten? Wat houdt het opbouwen en cultiveren van | |
[pagina 58]
| |
de moedertaal in concreto in? Hoe doet men dat? Niet alleen door het schrijven van een grammatica of het maken van een woordenboek, maar ook door de moedertaal in geschriften daadwerkelijk te hanteren! Dat hebben de door De Brune genoemde personen gedaan. Wanneer De Brune zijn Voorreden in 1621 schrijft is van Danieël Heinsius (1580-1655), die door Knuvelder getypeerd wordt als ‘de promotor van de nieuwe kunst [=renaissancekunst M.W.] in de nationale taal’, de bundel Nederduytsche Poemata (1616) verschenenGa naar voetnoot3. Dat betekende dat een van de beroemdste mannen van zijn tijd, hoogleraar klassieke talen en geschiedenis in Leiden, het niet beneden zijn waardigheid achtte om de moedertaal te gebruiken. Heinsius' vriend Petrus Scriverius, die zelf dan al diverse historische werken in het Nederlands heeft gepubliceerd, gaf de Nederduytsche Poemata uit, en hield in de voorreden, in proza en in poeëzie, een vurig pleidooi voor de moedertaal. Cats, die in 1618 debuteerde met de emblematabundel Sinne- en Minnebeelden, had snel naam gemaakt en moest uiteraard ook als Zeeuws voorbeeld genoemd worden. Onder de groep Amsterdamsche dichtgeesten tenslotte zullen ongetwijfeld Hooft en Vondel begrepen zijn. De moedertaal krijgt ook aandacht in de Voorreden van De Brune's Emblemata uit 1624. Hij geeft daar een rechtvaardiging ‘van mijn onghemeen schrijven’ en spreekt zijn verbazing uit over de nalatigheid die er bestaat ten opzichte van de moedertaal. Sedert dat ick de oude en gheleerde talen deur-loopen, en meest alle de Europeesche, die by ons ghebruyckelick zijn, ghesmaeckt hebbe, heb' ick my dickwils verfoeyt, dat onse natie (een volck dat anderzins in konsten en wetenschappen geen andere en wijct) zoo naer-laetigh en verzuymigh gheweest is, om onze tale op te bouwen, en haer behoorlick en meughelick cieraed te gheven: voornemelick ziende, en als nu en dan beproevende, datter nauwelick yet fraeys of uyt-nemende by andere ghevonden en wert, dat van ons niet zoude konnen naerghevolght, en by naer met even-veel woorden even-aerdigh (= even treffend M.W.) uyt-gedruckt werden [Emblemata 1624, Aen de Leser p. I-II]. Er is laksheid wat de taalopbouw betreft, terwijl het Nederlands in principe toch zo'n geschikte taal is: 't Is zeker, dat onze tale bequaem is, om op hooghe schoenen te treden, en allerley vercierssel aen te nemen; jae, dat meer is, om te draghen het ghewichte van de grootste in-beeldinghen, die in een menschelicke ziele vallen konnen. Ons en ontbreeckt niet, als dat wy niet durven, of en willen van andere nemen, dat zy, zonder haer verlies en verminderinge, ons mildelick aen-bieden: zonder dat wy eenigh ander woord, als ons eygen, en by ons geburghert, hoeven te ghebruycken. Zoo hebben eertijds de Latijnen gheluckelick ghearbeyt, om uyt te putten de schatten van de Grieksche welsprekentheyd: en zoo leeren noch daghelicks de Franssen, en andere nabuerighe volckeren, in haer eyghen tale, uyt de Grieksche ende de Latijnsche spreken. Waerom zullen wy dan altijds even kindsch, in de luyren blijven liggen, en Taetjen blijven krijten, daer wy bequamelick en mannelick Vader konnen zegghen? [Emblemata 1624, Aen de Leser p. II]. Op degenen die twijfelen aan de noodzaak van een gecultiveerde taal lijkt wel de volgende passage gericht te zijn: | |
[pagina 59]
| |
'T is wel zoo, dat de talen gevonden of in-ghestelt zijn, op dat wy d'een den anderen de innerlicke ghedachten onzes herten zouden te kennen gheven: en dat het ghenoegh is, dat wy, door een slechte (= eenvoudige M.W.) en verstaendelicke (= begrijpelijke M.W.) tale, onze meeninge met den anderen verwisselen, en ghemeen maecken. Maer hoy moet hy eten, en aerde en water werden, die niet en verstaet, datmen een wind-meulen met blaes balcken niet en kan doen omme-gaen: datter heel veel aengelegen is, met wat kracht van woorden vele menschen bejeghent en gheroert werden. Een leeghe, straetsche, en ghepeupelsche reden zal, voor een hoogh verstand, ter aerden vallen, zonder slagh te gheven, of yet te verwinnen. T'en is jae oock niet ghenoegh, dat een reden mergh en vleesch heeft: zy moet dickwils wat ghesmuckt en verciert werden, door het pinceel van een effen en ronde tale [Emblemata 1624, Aen de Leser p. II-III]Ga naar voetnoot4. M.a.w. een eenvoudige taal bereikt niet het gewenste effect en dus is het van belang zich voor de cultivering van de moedertaal in te spannen; niet alleen om gelijke tred te houden met de omringende landen, maar om daarin ‘de pertisaene [te] draghen’, d.w.z. voorop te lopen, uit te blinken: Ick wil dan alle gheluckighe verstanden en kloecke gheesten ghebeden hebben (...) dat zy eyndelick de goede hand daer toe willen aen-wenden, dat onze tale (die noch al kruypende langhst der aerden sleypt) mocht op-ghetrocken werden, tot het tsop en kruyn-punt van hare grootheyd: op dat wy niet alleene met onze na-bueren in ghelijcke lid treden, maer oock zelfs de pertisaene draghen mochte [Emblemata 1624, Aen de Leser p. III]. Het zijn bekende geluiden, reminiscenties aan de Twe-spraack, die De Brune later niet meer in zijn voorredes of opdrachten herhaalt: niet in Ziel-gherechten (1632), niet in zijn spreekwoordenverzameling Nieuwe wyn in oude Le'er-zacken (1636), niet in zijn rijmloze psalmvertaling van 1644 De CL Davids Psalmen, niet in zijn vertaling van en commentaar op het Hooglied (1647). Ook in zijn laatste werk, het Banket-werk van goede gedachten, (1657), wordt in de Voorrede geen aandacht geschonken aan de taal. De tekst zelf levert wel iets op: opmerkingen over welsprekendheid en goede stijl van schrijven en informatie over De Brune's talenkennisGa naar voetnoot5. Hij zou meer dan tien talen geleerd hebben, volgens zijn eigen opmerking dat hij ‘meer, als ick vingers telle, stuck-wijze geleert hebbe’ (in dl. II, p. 285 onder CDLX Tael-rijck). In de tekst treffen we ook onder het kopje Neerlandsche tale een lofprijzing van het Nederlands aan, de taal die voor geen andere taal hoeft onder te doen. Natuurlijk, alle talen zijn arm, wanneer men ze vergelijkt met de rijkdom en overvloed van gedachten die grote dichters en redenaars daarin willen uitdrukken, stelt De Brune, om dan te vervolgen met: | |
[pagina 60]
| |
Maer dit staet my diep, in 't hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijcken, om 't ghewighte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te dragen. Ick zie, (hoe-wel met zwacke ooghen) dat-ze dien hooghen stijl kan lijden, daer mede den Orateur de groote zeylen van zijne wel-sprekentheyd uyt-zet: dat-er in ghevonden kan werden eene majesteyt, en pleghtighe pompe; een toghtighe vloedt; buyen en tempeesten; een levende glans, die tot in het herte schettert; een toover-schoonheyd, die mannelick en kraghtigh is om zielen wegh te rucken [geciteerd naar Bankket-werk 1660, dl. II: 237]. Het Nederlands kan verheven gedachten en welsprekendheid uitstekend aan. Stevin meende zelfs dat het Nederlands door ‘deses taels beweeghlicheyt’ daarin bijzonder uitblonk (zie Van den Branden 1967: 195-6). | |
1.3. ConclusieDe Brune's uitlatingen over taal kunnen we geheel inpassen in bestaande 16de- en 17de-eeuwse opvattingen. In de enige monografie over De Brune, de postuum verschenen dissertatie van C.H.O.M. von Winning, getiteld Johan de Brune de Oude, een zeeuwsche christen-moralist en humanist uit de zeventiende eeuw (Groningen/ Den Haag 1921), wordt ook aandacht aan De Brune's opmerkingen over taal besteed. Von Winning (1921: 103-4) merkt op dat een opwekking tot cultivering van de moedertaal voor de toonaangevenden van De Brune's tijd overbodig was, maar dat er nog velen geweest zullen zijn ‘die vreemd stonden tegenover de nieuwe reinheid en plooibaarheid der moedertaal’. Naar zijn mening waren het ‘zulke achterblijvers, waartegen de schrijver van de Grond-steenen en Emblemata, die immers door het groote publiek gelezen wilde worden, zich scheen te richten’ (104). Daarmee suggereert hij een wat achterlopend, provincialistisch publiek voor De Brune en wellicht ook wel een zeker provincialisme bij De Brune zelf. De Brune zegt inderdaad niets nieuws; hij geeft gangbare opvattingen weer, die hij een publiek van ‘hoofts en zuylichems’, een typering die hij zelf in een ander verband gebruikt, niet hoeft voor te houdenGa naar voetnoot6. Hij is echter lang niet de enige: ook in Holland worden dergelijke standpunten nog nadrukkelijk naar voren gebrachtGa naar voetnoot7. De geluiden over de cultivering en de waarde van de moedertaal verstommen niet in de loop van de 17de eeuw (al was de waarde van de moedertaal al duidelijk in de literatuur gebleken), maar ze klinken zelfs door tot ver in de 18de eeuw. Het Nederlands is dan ook nog niet op alle gebieden geaccepteerd, nl. niet als taal van de wetenschap. | |
[pagina 61]
| |
2. Taalnormen en taalverandering | |
2.1. Een standaardtaal in ontwikkelingBij de opmerkingen over de Nederlandse taal en de lofprijzingen van het ‘duytsch’, moeten we ons realiseren dat we nog niet met een eenheidstaal, met een soort van ABN te maken hebben. Het gaat om een standaardtaal die in de 17de eeuw nog in ontwikkeling is. Het Hollandse stempel op die standaardtaal is duidelijk, maar ook zuidelijke invloeden, met name van het Brabants, zijn aanwezig. De status die de zuidelijke taal had, blijkt heel treffend in De Brune's typering van de schoonheid in zijn Bankket-werk: Men zeght, dat een schoone vrouw moet hebben een Neerlands lijf, een Enghelands aen-ghezicht, een Brabands tongh, en een Hollands hert. Een standaardtaal in ontwikkeling impliceert een zoeken naar en geleidelijk aan vaststellen van taalnormen. Er zijn twee belangrijke vragen te stellen: wat zijn taalnormen precies (1) en waar haalt men die normen vandaan (2)? De behandeling van de eerste vraag kan hier niet uitgebreid aan de orde komen. We gaan hier van een simpele omschrijving uit: een taalnorm geeft aan wat goed en wat slecht Nederlands (of zelfs geen Nederlands) is. Wat het hedendaags Nederlands betreft kunnen wij als native speakers in hoge mate bepalen wat goed en wat fout is; we treffen daarnaast in grammatica's regels en voorschriften aan, waarop we kunnen steunen. Voor een oudere taalfase ligt dat uiteraard anders: native spreakers ontbreken; we moeten afgaan op overgeleverd schriftelijk taalgebruik. Dat levert ons informatie, maar die informatie kan tegengesteld of uiteenlopend zijn, zodat we ons afvragen wat nu de regel of de geaccepteerde norm in een bepaalde periode was. Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw hebben we niet alleen overgeleverd taalgebruik tot onze beschikking, maar ook uitspraken van tijdgenoten over taal, in grammatica's en andere geschriften. Wanneer die tijdgenoten een bepaalde norm of regel stellen, dan komt onze tweede vraag naar voren: waar halen zij die regel of die norm vandaan? Waarop baseren zij die en wat bepaalt hun keus voor een bepaalde variant van het taalgebruik? Dat zijn in algemene zin voor de historische taalkunde en voor de geschiedenis van de taalwetenschap bijzonder interessante vragen. Hier grijpen die twee wetenschapsgebieden ineen: we hebben te maken met de taal zelf en de taalontwikkeling en taalverandering enerzijds (historische taalkunde) en met de beschrijving en beschouwing van die taal anderzijds (geschiedenis van de taalwetenschap). Er is meer dan genoeg materiaal om te onderzoeken welke taalproblemen er speelden in de tijd van De Brune en welke keuzes er werden gemaakt, m.a.w. welke normen geleidelijk aan gingen gelden. We kunnen ook nagaan waarop die normen gebaseerd waren. In de al eerder genoemde grammatica's en andere geschriften over taal nemen naamvalskwesties (zoals: hoeveel naamvallen en welke vorm precies?) een belangrijke plaats in. Het vaststellen van regels en het hanteren van normen op dit gebied heeft, zoals we al opmerkten n.a.v. de Twe-spraack, alles te maken met de taalidealen die men heeft. Het bezitten van naamvallen is zo'n taalideaal; de aanwezigheid van een zekere regelmaat is dat ook. Dat laatste, het aanbrengen of handhaven van een zekere regelmaat of systematiek, speelt bijvoorbeeld een rol in de herhaaldelijk gevoerde discussie rond de vormen voor de 2e persoon enkelvoud. Ghij, oorspronkelijk meervoud, staat te- | |
[pagina 62]
| |
Afb. 11. Titelpagina van Leupenius' Aanmerkingen op de Neederduitsche Taale, Amsterdam 1653.
| |
[pagina 63]
| |
genover het verouderde du. Wanneer men du afwijst, wordt door sommigen voorgesteld om het belangrijke onderscheid enkelvoud - meervoud tot uiting te laten komen in ghij - ghijlieden. Vanuit de vraagstelling van de taalnormen kan nog veel onderzoek verricht worden: over de verhouding tussen het feitelijk taalgebruik en de taalnormen, over de werking van geaccepteerde taalnormen op het taalgebruik van verschillende sociale lagen, over de wording van een zekere standaard(taal). Onderzoek dat betrekking kan hebben op verschillende perioden, van de 16de t/m de 18de eeuw, en dat in een internationaal kader past: alle Westeuropese volkstalen ontwikkelden immers vroeger of later een standaard, een eenheidstaal! We hebben het hier echter in de eerste plaats over De Brune. Ik zal een kleine illustratie geven van dergelijk onderzoek, toegespitst op De Brune, door voor twee taalkwesties na te gaan welke normatieve opmerkingen in geschriften uit die tijd worden gemaakt en door vervolgens te bepalen welk beeld De Brune's taalgebruik op die twee punten geeft. We kiezen twee taalverschijnselen die in de 17de eeuw een verandering doormaken: de negatie en het reflexief. | |
2.2. Taalnormen en De Brune (1588-1658): de negatieDe ontkenning verandert in de geschiedenis van het Nederlands, zoals bekend: van een tweeledige negatie (en...niet; en...noyt; en...geen etc.) naar een enkele negatie (niet, noyt, geen). Die ontwikkeling is al in het Middelnederlands ingezet en is rond 1650 zeer ver gevorderd ten gunste van de enkele ontkenning (vgl. v.d. Horst & v.d. Wal 1979: 16-7). Het is een taalverandering die variatie (nl. het oude naast het nieuwe) veroorzaakt en daarmee ook een standpuntbepaling uitlokt. We geven een enkel voorbeeld. De grammaticus Van Heule is op het punt van de negatie duidelijk in verwarring geraakt: hij meent bij de tweeledige negatie met hetzelfde element als het voegwoord en/ ende te maken te hebben. Zo merkt hij op dat ontkennende zinnen bepaalde eerder behandelde volgordes ook hebben, met daarbij de volgende kanttekening: behalven dat de Koppelingen in haere plaetsen/ tusschen gestelt worden/ als Hier wordt en koppelinge, d.w.z. voegwoord genoemdGa naar voetnoot8. Van Heule geeft verder geen mening over het gebruik van dat en in de negatie. Dat in tegenstelling tot de grammaticus Leupenius die in 1653 in zijn Aanmerkingen op de neederduitsche taale vermeldt dat de ‘hechtinge van verscheidene redenen aan elkanderen’ op verscheidene manieren kan geschieden: en, ook, noch, niet alleen, maar ook, meede, met, metsgaaders, - en dus ook over het voegwoord en spreekt - maar daar aan toevoegt: | |
[pagina 64]
| |
Daar het een groot misbruik is dat en somtyds genoomen wordt voor een ontkenninge/ gestellt synde by geen of niet: soo wordt gemeenlyk geseidt/ gy en sullt niet dooden, gy en sullt niet steelen, gy en sullt geen overspel doen: doch dat is teegen den aard der ontkenningen: want daar twee ontkenningen by een komen/ doen sy soo veel als eene bevestiginge: nu geen en niet syn ook ontkenningen/ daarom kann en, als een ontkenninge/ daar by geen plaatse hebben. Tis ook overtollig/ want het kann veel korter en soeter naagelaaten worden. Wat ongemakk geeft het te seggen/ gy sullt niet dooden, gy sullt geen overspel doen, gy sullt niet steelen? [Leupenius 1653: 51]. Een felle afwijzing dus van het z.i. onlogische en overtollige en, die in overeenstemming is met de mate waarin de verandering van tweeledige negatie naar eenledige negatie zich voltrokken heeft. Bij tijdgenoten van De Brune (Hooft 1581-1647; Vondel 1587-1679; Cats 1577-1660) worden veranderingen op dit vlak gesignaleerd. Hooft's brieven uit de periode 1645-47 bevatten steeds eenledige negatie, in tegenstelling tot die uit de periode 1599-1615 (vgl. Burridge 1983: 42). In Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste van 1650 wordt slechts één tweeledige negatie aangetroffen. Van Helten (1881b: 160) merkt op dat de tweeledige ontkenning bij Vondel nog lang niet zeldzaam is, maar dat het aantal malen dat en wordt weggelaten, vooral in de latere werken, groter is. Ook bij Cats verdwijnt het negatieve en (De Vooys 1918: 254). Wat doet De Brune? Past hij zich ook aan een veranderende norm aan? Ik heb een kleine steekproef genomen in de Emblemata (1624) en in het Bankket-werk (1657; 1660); twee werken die zijn gekozen om mogelijke chronologische verschillen te signaleren. Bij De Brune blijkt zich géén ontwikkeling op het gebied van de negatie voor te doen: in beide teksten wordt in overgrote meerderheid tweeledige negatie aangetroffen (nl. 80% of meer). Conservatief taalgebruik dus? Men kan tegenwerpen dat De Brune in een bepaalde periode zijn taal heeft verworven en dat dit kennelijk bepalend is geweest. Daarom is het van belang om hem te vergelijken met tijdgenoten (de geboortejaren van Cats, Hooft, Vondel en De Brune liggen binnen een periode van ruim 10 jaar) en niet het Bankket-werk te leggen naast een willekeurige publikatie uit 1657 of 1660. Zijn tijdgenoten, Cats, Vondel, Hooft laten een verandering zien; De Brune niet. De vraag die men kan stellen is of dat met een behoudende inslag van De Brune zelf te maken had of dat nog iets anders een rol speelt, nl. een regionale bepaaldheid ofwel een verschil tussen de zich ontwikkelende standaardtaal en bepaalde dialecten. In het zuiden van ons taalgebied heeft de tweeledige ontkenning zich veel langer gehandhaafd dan in het noorden, waar ook de ontwikkeling van de standaardtaal plaatsvond. Voor regionale bepaaldheid zou kunnen pleiten dat ook in andere opzichten De Brune's taalgebruik meer bij het zuiden dan bij het noorden aansluit: bijvoorbeeld in het handhaven van substantieven op -e (als keersse e.d.) tegenover de Hollandse geapocopeerde vorm keers en in het precieze hanteren van een drie-genera-systeem met de daarbij behorende pronominale verwijzingenGa naar voetnoot9. | |
[pagina 65]
| |
2.3. Het nuttige en nodige zich: De Brune en het reflexiefHet tweede verschijnsel dat we in De Brune's taalgebruik zullen nagaan is het reflexief. In het Nederlands werden oorspronkelijk de persoonlijke voornaamwoorden hem en haer als reflexief gebruikt. Slechts in oostelijke dialecten treft men in het Middelnederlands sich aan. In de 16de eeuw dringen sich (en sick) naar het westen door via met name de reformatorische geschriften (De Vooys 1963: 89-90). Door de import van sich, sick ontstaat er een toestand van variatie: het oorspronkelijke hem, haer tegenover sick, sich. De Twe-spraack bepaalt een heel duidelijk standpunt. Op p. 84, waar enkele vormen van ‘misbruick inde t'samenvoeghing of Syntaxis’ worden genoemd, staat: ‘een wyze zoon laat hem tuchtighen/ na myn achting zoudet zich tuchtighen behoren te zyn’. De Twe-spraack geeft haar voorkeur voor zich zonder opgaaf van redenen. Van Heule (1625: 74) daarentegen merkt op dat zinnen met hem (of haar) ambigu zijn, in tegenstelling tot zinnen met zich: De oorzaeke dat het woordeken Zich zomwijlen voor Hem gestelt wort/ is om deze volgende twijffelachticheden te vermijden/ als Hy heeft hem daer mede gemoeyt, uyt deze woorden en kan men niet verstaen of hy eenen anderen ofte zich zelven gemoeyt/ heeft/ maer alle twijffel wort weg genomen/ als men zegt Hy heeft zich daer mede gemoeyt (...)Ga naar voetnoot10. Ook voor Samuel Ampzing in zijn Tael-bericht van 1628, dat vooraf gaat aan zijn beschrijving van de stad Haarlem, is sich nodig en behoort het tot onze taal: Het woordeken sich behoord ook tot onse tale/ ende heeft sijn merkelijk ende nodig onderscheyden gebruyk: so segge ik/ hy heeft sich bekeerd/ dat is/ sich selven; ofte hy heeft hem bekeerd/ dat is/ eenen anderen [41; vgl. ook Zwaan 1939: 181, r.1685-8]. Een stokpaardje van Leupenius is dat hij niet sich of sig schrijft, maar sik naar analogie van ik. Die vormen met ch of g ontlenen wij aan het Hoogduits en dat dient vermeden te worden! Vergelijk het volgende citaat: Onder den selfstandigen voornaamen is ook het betrekkende woord sik, dat met een k moet geschreeven worden/ niet sich of sig, om dat wy het van de Hoogduitsche taale ontleenen/ met de selve versachtinge als wy van ik geseidt hebben. De taalbeschouwers wijzen op het nut van een aparte reflexiefvorm sich (of sick). Wat is nu de praktijk van het taalgebruik? Cats hanteert aanvankelijk, naast an- | |
[pagina 66]
| |
dere vormen, sick, maar het verdwijnt na zijn Zeeuwse periode (vgl. De Vooys 1918: 254); de variatie hem/ haer en zich blijft wel bij hem bestaan. Vondel gebruikt in de regel zich, al komen daarnaast met name in zijn vroegere werken hem, haer, hen voor (Van Helten 1881a: 123). Hooft vervangt haer e.d. door sich in de periode 1633-6, wanneer hij eerdere werken herschrijft (De Vooys 1918: 253). Het reflexieve sich werd noodzakelijk geacht door de Statenvertalers (en sick werd afgekeurd); toch blijkt de praktijk soms anders: naast sich komen ook hem, haer, hen voor. In veel gevallen treffen we dus nog variatie aan, waarbij wel een voorkeur voor sich is ontstaan. Hoe stelt De Brune zich op dit punt op en zijn er verschillen te signaleren tussen vroeger en later werk? De vorm sick hebben we bij onze steekproef in de Emblemata en het Bankket-werk niet aangetroffen. Zich en de persoonlijke voornaamwoorden komen beide bij De Brune als reflexief voor, maar ook op dit punt houdt hij het voornamelijk bij het oude, d.w.z. bij de vormen hem, haer, hemzelven, haerzelven, die in de meerderheid zijn (70% of zelfs meer) tegenover zich, zichzelven. Een treffend voorbeeld van zijn gebruik van het reflexief geven we uit het Bancket-werck, waar onder het kopje Zich voor dich de volgende tekst is te vinden: Men dient nu meest om de zoppe en de penssen. Elck een is uyt om arm en darm te verzorgen, en gheen brood voor vrienden te sparen, daer van zy haer-zelven de eerste en de naeste zijn. Het gaet zoo in de weereld: die 'tkruys in de hand heeft, zegent eerst hem-zelven [ed. 1660, dl. I, p. 48; cursivering M.W.]. Ook wat het reflexief betreft is De Brune dus aan de conservatieve kant; conservatiever in elk geval dan zijn tijdgenoten Hooft en Vondel. | |
3. Tenslotte: conclusies en een vraagWat moet onze conclusie zijn over Johan de Brune de Oude in linguïstisch perspectief? De Brune blijkt in zijn opvattingen over taal, in zijn taalidealen, de woorden van zijn tijd te spreken. Wat taalnormen en taalverandering aangaat kunnen we vaststellen dat De Brune's taalgebruik wat de twee onderzochte taalveranderingen betreft conservatief bleek te zijn. Hij is behoudend niet alleen afgemeten naar opvattingen in grammaticale werken, maar ook in vergelijking met tijdgenoten als Cats, Hooft en Vondel, die één tot elf jaar ouder zijn. Terwijl zij hun taalgebruik aanpasten, deed De Brune dat niet. De Brune's taalgebruik is dus in elk geval op die twee punten behoudend of misschien moeten we het anders formuleren: minder Hollands, minder overeenkomend met de zich ontwikkelende standaardtaal? De door het Hollands beïnvloede standaardtaal in wording staat tegenover het Zeeuws dat, zoals al in 2.2. opgemerkt, op diverse punten dicht bij het zuiden aansluit. Niet voor niets wordt bij Cats vermeld dat hij bepaalde ouderwetse taaltrekjes verliest ná zijn Zeeuwse periode. De Brune bleef, naar wij vrijwel zeker weten, met uitzondering van zijn studietijd zijn hele leven in de Zeeuwse contreien. Is hiermee het beeld van De Brune compleet? Neen, dat is niet het geval. Er valt uiteraard meer aan zijn taalgebruik te onderzoeken, maar daar doelen we hier niet op. Het beeld is bovenal nog niet compleet omdat De Brune ons nog voor een | |
[pagina 67]
| |
verrassende uitspraak stelt. Hij bespot in zijn Bankket-werk pedante, betweterige lieden: Luyden, die ter loops in 't Latijnsche land gheweest zijn, en noyt de Grieksche kust ghezien en hebben, willen gemeenlick de bet-weters scheeren (=optreden als betweters M.W.), en haer woorden met bloemtjes schilderen; daer zy de gheleerde ooren gheesselen, en de goede maghen doen omme-keeren. Wanneer zy Duytsch spreken, 't is met onderscheyd van Casus: zulcks dat Dominum Cornelium, by hun, een fraeyen Heer is. Zegh my, goede vriend, op wat bergh hebt ghy gheslapen; van wat Laurier hebt ghy geeëten, daer zulck geleerde nat u in-gestort is? [ed. 1660, dl. I, 312-3, DCCLXXX Bet-weters]. Ik zou graag met dit citaat besluiten en zo Johan de Brune als laatste aan het woord laten, maar ik denk dat het verrassende in de tekst enige uitleg behoeft. Het geciteerde is een merkwaardige uitval tegen het gebruik van casus, naamvallen, waaruit, volgens Von Winning (1921: 112), het besef zou spreken dat de op klassieke leest geschoeide grammatica niet naar behoren rekening hield met de levende taal. Als dat het geval is, als het kritiek op het gebruik van naamvallen in het algemeen is, is het een uitspraak die opmerkelijk afwijkt van de in zijn tijd gangbare opvattingen. Vreemd is dan wel dat voorbeelden als het gewraakte ‘een fraeyen Heer’ en andere vergelijkbare, wel in De Brune's eigen taalgebruik, in het Bankket-werk, worden aangetroffenGa naar voetnoot11. Is het wel een afwijzen van casus in zijn algemeenheid of moeten we het accent leggen op ‘Duytsch spreken’ en wil De Brune hier een onderscheid maken tussen gesproken en geschreven taal? Een nieuwe, interessante vraag, die op dit moment onbeantwoord moet blijven, maar die naar voren komt, nu we De Brune hebben beschouwd in zijn talige context en hem hebben geplaatst in een linguïstisch perspectief. | |
[pagina 68]
| |
BibliografieBranden, L. van den 1967: Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw, Arnhem. Burridge, K. 1983: ‘On the development of negation and related changes in middle dutch’, in: Dutch Crossing 1983, 31-73. Helten, W.L. van 1881a: Vondel's taal - Vormleer, Rotterdam. Helten, W.L. van 1881b: Vondel's taal - Syntaxis, Rotterdam. Heule, Chr. van 1625: De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leyden 1625. Ed. Trivium, uitgeg. door W.J.H. Caron, Groningen-Djakarta 1953. Heule, Chr. van 1633: De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe. Leyden 1633. Ed. Trivium, uitgeg. door W.J.H. Caron, Groningen-Djakarta 1953. Horst, J.M. van der & Wal, M.J. van der 1979: ‘Negatieverschijnselen en woordvolgorde in de geschiedenis van het Nederlands’, TNTL 95, 6-37. Leupenius, P. 1653: Aanmerkingen op de Neederduitsche taale. Amsterdam 1653. Ed. Trivium, uitgeg. door W.J.H. Caron, Groningen 1958. Twe-spraeck 1584: Twe-spraeck vande Nederduitsche letterkunst (1584), ed. G.R.W. Dibbets, Assen/ Maastricht 1985. Vooys, C.G.N. de 1918: ‘De invloed van de renaissance-spraakkunst in de zeventiende eeuw’, Nieuwe Taalgids 12, 248-263. Vooys, C.G.N. de 1963: Nederlandse spraakkunst, 6e dr., Groningen. Zwaan, F.L. 1939: Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, Groningen/ Batavia. |
|