Johan de Brune de Oude (1588-1658)
(1990)–P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermdEen Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw
[pagina 14]
| |
De ambtelijke loopbaan van Johan de BruneJ.H. KluiverTen tijde van de Republiek hing een overheidsfunctie ten nauwste samen met afkomst en familiebetrekkingen. Voor een goed inzicht in de ambtelijke loopbaan van Johan de Brune zullen we daarom eerst aandacht besteden aan zijn familierelaties en maatschappelijke positieGa naar voetnoot1. De familie De Brune, waarschijnlijk van Vlaamse afkomst, is sinds 1574 te Middelburg aanwijsbaar. Johan de Brune senior was tussen 1574 en 1594 vier maal ouderling, wat op een zeker aanzien wijst. Uit zijn huwelijk met Francijntje Labijns werden twee zonen geboren, onze Johan, en Isaac, de vader van de latere Johan de Brune de jonge. Francijntje Labijns hertrouwde na 1615 met Balthasar van Vlierden, een aanzienlijk, uit Antwerpen afkomstige koopman en bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Johan werd in 1617 door het Hof van Holland als advocaat beëdigd. In 1619 huwde hij met Maria Roëls, een kleindochter van Christoffel Roëls, de eerste raadpensionaris van Zeeland na 1574. Haar vader was geneesheer te Middelburg en haar broer Willem achtereenvolgens raad, schepen en president van de Raad van Vlaanderen. Maria Roëls kwam na enige jaren reeds te overlijden, waarop Johan huwde met Catharina de Vroe, dochter van de burgemeester, schepen en raad Adriaan de Vroe, die reeds was overleden in 1613. Voogd over Catharina was Steven Cornelisz. Tenijs, Gecommitteerde Raad van de Staten van Zeeland namens Middelburg, die ook reeds tevoren bevriend was met de familie De Brune. Een dochter van Steven Tenijs was gehuwd met Johan de Knuyt, die verschillende posities bekleedde in het stadsbestuur van Middelburg en het provinciaal bestuur van Zeeland; hij werd in 1631 benoemd tot vertegenwoordiger van de Prins van Oranje in de Staten van Zeeland. Johan de Brune was dus langs tal van lijnen verbonden met het Zeeuwse patriciaat, en het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat hij snel carrière maakte, te meer daar hij ook grote bekwaamheden bezat. In 1624 kwam hij in de vroedschap van Middelburg, waar hij afwisselend raad, schepen en thesaurier wasGa naar voetnoot2. In deze jaren had hij ook enige malen zitting in de kerkeraad van Middelburg als diaken en ouderlingGa naar voetnoot3. Al deze functies bekleedde De Brune naast zijn praktijk als advocaat. In 1638 kwam daaraan een eind met de benoeming tot secretaris van de Rekenkamer van Zeeland en begon zijn ambtelijke loopbaan in dienst van de provinciale overheidGa naar voetnoot4. | |
[pagina 15]
| |
Alvorens daar verder op in te gaan, geven we eerst enige informatie over het staatkundig bestel in Zeeland. De Staten van Zeeland bestonden uit zeven leden: de vertegenwoordiger van de Prins van Oranje als Eerste Edele (deze plaats was niet aan het markizaat van Veere en Vlissingen verbonden, maar op grond van verdienste aan het Huis Oranje toegekend), en voorts uit vertegenwoordigers van de steden Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere. Middelburg was de voornaamste stad van Zeeland, had bijna evenveel inwoners als de andere steden bij elkaar. Men kan daarom Middelburg het Amsterdam van Zeeland noemen, en zoals het in Holland wel eens wrong tussen het machtige Amsterdam en de overige steden, zo was er in de Staten van Zeeland een voortdurend touwtrekken tussen Middelburg en de andere leden van de Statenvergadering. Aan één van die krachtmetingen had Johan de Brune zijn benoeming in de Rekenkamer van Zeeland te danken. In 1638 stelden de Staten namelijk een reglement op de benoemingen ter generaliteit vast. Tot dusverre was de praktijk geweest dat uit het beschikbare potentieel een bekwame kandidaat werd gekozen, maar door deze gang van zaken vielen deze posten nog al eens aan een Middelburger toe. Daar wilden de andere steden een dam tegen opwerpen door benoeming bij toerbeurt door iedere stad met een maximale termijn van vijf jaren in te voeren. Terecht voerde Middelburg aan dat dit de bekwaamheid niet ten goede zou komen, aangezien er in de kleine steden nu eenmaal veel minder keuze was. Toch werd de strijd in het nadeel van Middelburg beslecht. Het baatte niet of de stad wegbleef uit de Statenvergadering. De andere steden, gesteund door 's Prinsen vertegenwoordiger De Knuyt, zetten door en stelden het reglement vast. In dit conflict moet de benoeming van De Brune tot secretaris van de Rekenkamer als een kleine tegemoetkoming worden gezienGa naar voetnoot5. Van De Brunes werkzaamheid bij de Rekenkamer zijn weinig sporen bewaard gebleven; het archief van de griffie van de Rekenkamer is verloren gegaan. De Rekenkamer had tot taak alle rechten en verplichtingen van de Provincie te registreren, controle over de geldmiddelen uit te oefenen en te adviseren over financiële aangelegenheden. Hoewel weinig naar buiten tredend, had de secretaris een verantwoordelijke en veelomvattende taakGa naar voetnoot6. Door zijn werk in de Rekenkamer raakte De Brune goed op de hoogte met de administratie van de Provincie, zodat het niet te verwonderen is dat hij in 1644 in de vacature van secretaris van de Staten van Zeeland werd benoemd. Als secretaris was hij de tweede man naast de raadpensionaris. Gezamenlijk verzorgden zij de werkzaamheden bij de provinciale griffie: het behandelen van de inkomende en uitgaande correspondentie, het convoceren en notuleren van de vergaderingen van Staten en Raden en de zorg voor archiefvorming en registratie. Er was een duidelijke taakverdeling tussen raadpensionaris en secretaris. De raadpensionaris bediende met name de Staten, was in de vergaderingen van dit lichaam belast met de propositie en conclusie en verzorgde de notulering; de secretaris verzorgde deze taken voor het college van Gecommitteerde Raden, het dagelijks bestuur. | |
[pagina 16]
| |
Afb. 1. Gezicht in de Abdij te Middelburg. Gravure naar een tekening door Adriaen Pietersz. van de Venne uit Jacob Cats' Sileni Alcibiadis (Amsterdam 1619). De Abdij werd na de overgang van Middelburg in 1574 zetel van het provinciaal bestuur van Zeeland. De griffie was gevestigd in de voormalige bisschopswoning, op de afbeelding het gebouw links van het middenpad. De Staten en de Gecommitteerde Raden vergaderden in de voormalige kapittelzaal, die zich op de etage van het gebouw rechts van het middenpad bevond. De ambtswoning van de raadpensionaris bevond zich in de St. Pieterstraat, achter de woning van de vice-admiraal, waarvan de aanzet geheel links op de prent zichtbaar is. Het gebouw geheel rechts was het logement van de stadhouder.
Dit alles betekende heel wat handwerk, waarvan de reeksen in het Statenarchief nog getuigen. Aan de notulen en andere stukken gingen concepten vooraf, daarna schreven de raadpensionaris respectievelijk secretaris ze eigenhandig in het net en maakten de klerken kopieën. Zo bevat het Statenarchief nog menig foliodeel of dossier door De Brune eigenhandig geschreven. Raadpensionaris en secretaris waren ook wederzijds plaatsvervanger. Deze regeling trad voor De Brune al dadelijk in 1644 in werking, toen de raadpensionaris Cornelis van Stavenisse deelnam aan een ambassade naar Zweden voor vijf maanden. Voor De Brune was het een eerste vuurproef, doordat het conflict over het reglement van 1638 in dit jaar weer oplaaide. Telkens wanneer een benoeming moest worden gedaan kwam Middelburg terug op deze zaak. In de Statenvergadering van 25 oktober 1644 protesteerde de stad tegen de conclusie van De Brune als secretaris en deze notuleerde daarover: | |
[pagina 17]
| |
't welck bij de secretaris van 't lant gehoort, heeft daar op gezeght, met order, met reden ende naer gebruyck van dese besoignen, daerinne gegaen te hebben en in conformiteyt vant reglement [...] 't welck voor synen tyt, en over vele jaren gemaeckt zynde, tot syne verantwoordinge niet en stont; in allen gevalle dat hy in wesen liet tgene hy gevonden hadde by ses stemmen geresolveert.Ga naar voetnoot7 Ik citeer deze passage omdat het stemmen een voortdurende bron van onenigheid was, tot groot verdriet van de pensionaris en secretaris, die dan door de minderheid de huid kregen volgescholden. Hier toonde De Brune zich nogal laconiek, maar bij andere gelegenheden was het soms meer een cri-de-coeur en moest de meerderheid hem geruststellen dat hij er goed aan had gedaan te concluderen. De Brune overdreef dan ook niet toen hij in de dedicatie van zijn Bankket-werk zelfbeheersing en zachtmoedigheid een eerste vereiste noemde voor de raadpensionaris wiens voornaamste taak was om scheuring te voorkomen en de eenheid te bewarenGa naar voetnoot8. Meer gewicht kregen de raadpensionaris en secretaris toen zij in verband met de benoeming van Johan de Knuyt tot plenipotentiaris voor de vredesonderhandelingen te Munster, met de vertegenwoordiging van Frederik Hendrik als Eerste Edele in de Staten van Zeeland werden belast. Zij maakten daardoor ad hoc deel uit van de Statenvergadering en konden naast het doen van de propositie en conclusie zelf ook aan de discussie deelnemen. De afwezigheid van De Knuyt schiep echter ook een vacuüm, dat in deze jaren gretig door Middelburg werd gevuld. Daar stonden bovendien twee krachtige persoonlijkheden aan het roer: Hendrik Thibaut, leider van de factie der immigranten en Apollonius Veth, de aanvoerder van het oude inheemse patriciaat. De heren lagen nog al eens met elkaar in de clinch, maar in de statenvergadering verdedigden zij eensgezind de belangen van Middelburg en wisten nogal eens een punt te scoren, bijvoorbeeld nominatie van bewindhebbers voor de Oost-Indische Compagnie door het stadsbestuur van Middelburg en een derde vertegenwoordiger bij de Staten Generaal op voordracht van MiddelburgGa naar voetnoot9. Zoals bekend kwam het in 1648 tot ondertekening van de Vrede van Munster, echter niet met instemming van Zeeland, dat liever nog wat meer voordeel op Spanje had behaald. Men rekende het Johan de Knuyt zwaar aan dat hij had getekend, te meer daar er problemen rezen over een artikel inzake de belasting van goederen, die via de Schelde naar de Zuidelijke Nederlanden werden vervoerd. De Brune kwam daarmee in een lastig parket, want hij stond, zoals gemeld, in een vriendschappelijke relatie tot De Knuyt. In 1649 was hij reeds als secretaris betrokken geraakt in het conflict met De Knuyt. De Staten eisten verantwoording voor diens handelwijze te Munster en De Brune moest concluderen: Welcke advysen gehoort heeft den secretaris vant lant gezeght dat dan goetgevonden | |
[pagina 18]
| |
en verstaen wert dat de heer De Knuyt de gerequireerde elucidatie en satisfactie zal hebben te doen, en zoo lange in deze stad verblyven tot dat daerover contentement zal zyn gedaenGa naar voetnoot10. Met de woorden ‘goetgevonden en verstaen’ heeft De Brune de conclusie nog wat weten af te zwakken. De Knuyt was echter mans genoeg om het probleem zelf op te lossen en stelde dat zonder de last van de Prins in dezen geen besluit kon worden genomen, laat staan dat door een reisverbod zijn werkzaamheden in dienst van de Prins onmogelijk gemaakt zouden kunnen worden. In de zomer van 1649 volgde De Brune Cornelis van Stavenisse op als raadpensionaris. Zijn installering had door de omstandigheden een plechtiger karakter dan gewoonlijk. In augustus 1649 was namelijk de jonge stadhouder Willem II op bezoek in Zeeland en in diens handen legde hij de eed af: mr. Johan de Brune, secretaris van 't Lant, is eenstemmelyck by alle leden gekozen tot Raetpensionaris van 't Lant, in plaetze van wylen de heer Corn. Stavenisse, en heeft daer op den Eedt daertoe staende, in handen van syne Hoogheyt de heer Prince van Oragnien gedaen; met exceptie van die dingen welcke op deze tyt ende gelegentheyt niet en passenGa naar voetnoot11. Het bezoek van de stadhouder was indicatief voor de politieke krachtsverhoudingen. Volgens overlevering zou Willem II tegen Thibaut hebben gezegd: ‘Voici le premier homme de Zélande’, dus niet langer De KnuytGa naar voetnoot12. Dit gegeven wordt ook feitelijk bevestigd doordat Thibaut voortaan de magistraatsbestellingen in de steden moest regelen. In 1650 werd De Brune geconfronteerd met het conflict over de afdanking van troepen. Hij werd toegevoegd aan de delegatie naar de Staten Generaal, vanwaar hij regelmatig aan de Staten rapporteerdeGa naar voetnoot13. Zijn brieven zijn een genoegen om te lezen, want in tegenstelling tot het gebruikelijke droge proza van de afgevaardigden verraden zij meer de hand van de literator De Brune met zijn kruidige en afwisselende taal: 26 maart | |
[pagina 19]
| |
Afb. 2. Een voorbeeld van De Brunes handschrift. Brief van De Brune d.d. 22 juli 1650 namens de afgevaardigden van Zeeland bij de Staten Generaal aan de Staten van Zeeland geschreven. De Brune meldt de stand van zaken met betrekking tot het geschil over de afdanking van troepen in 1650.
| |
[pagina 20]
| |
Ick hebbe heden by zyne Ho. zynde ghesondeert of deselve noodich achte dat wy hier langer verblyven zoude; maer verstae dewyl het nu op de knyp-rockGa naar voetnoot16 aenkomen zal, dat ons verblyf dezelve aengenaem en noodich bevonden wert: zulck dat wy noch ghearresteert blyven. Tenslotte volgt nog een volstrekt onbewogen verslag van de gevangenneming van Hollandse afgevaardigden, als was het de gewoonste zaak van de wereld, waarna De Brune naar Middelburg terugkeerde. Ik heb hier uitvoerig geciteerd omdat deze passages ook tekenend zijn voor De Brunes eigen optiek. Vooreerst gaat hij volstrekt niet òp in het gebeuren, denkt daarentegen steeds maar aan terugkeer naar huis. Ook is opvallend hoe vanzelfsprekend hij het vindt dat men de Prins volgt en in alles ter wille is.
Langzamerhand kunnen we De Brune wat beter plaatsen. Wij zien hem in Orangistisch vaarwater, door de Prins van Oranje waardig bevonden om ad hoc als vertegenwoordiger op te treden en in Den Haag eveneens een volgzaam dienaar. Naar mijn mening is dit toch niet een factiegebonden Oranjegezindheid, maar een meer door staatkundig-theoretische overwegingen ingegeven houding. De Brune lijkt het als vanzelfsprekend te beschouwen dat het huis van Oranje de Republiek leidt en daartoe wel eens even moet uithalen. Maar de Oranjegezinde factie van Thibaut volgde hij niet in de agitatie tegen De Knuyt, zelfs niet toen deze als gevolg van het overlijden van Willem II in november 1650 de Statenvergadering moest verlaten; jaren later dichtte hij nog op De Knuyt: Hier onder ligt mijn Heer de Knuyt
Doch daer die wacker ziel is uyt
Die eer hij 't Aerdsche deel verliet
Een vyer, een vlam, een blixem hiet
Een groot en seldsaem politijck
Van Geest, verstand en oordeel rijk
Die om s'Lands saeck was zelden t'huys
En nochtans over al was t'huys
Een groot Christoffel van zijn vriend,
En daer zijn Prins was mee gedient
Daervan indien m'het zeggen dorst
De nijd en spijt in stucken borst
Het gedicht is overigens pas postuum uitgegeven in de tweede druk van De Bru- | |
[pagina 21]
| |
Afb. 3. Johan de Knuyt, vertegenwoordiger van Frederik Hendrik als Eerste Edele in de Staten van Zeeland.
| |
[pagina 22]
| |
nes Emblemata van 1661Ga naar voetnoot18. Al had De Brune een stellig oordeel, hij achtte het kennelijk niet verstandig daarmee al te zeer te koop te lopen. Kende de Statenvergadering wisselende meerderheden, waar de raadpensionaris tussendoor moest manoevreren, na het overlijden van Willem II zag De Brune zich zelfs geconfronteerd met een omslag in de richting van de staatsgezinde factie. In Middelburg ontstond zomer 1651 een oproer tegen de Oranjegezinde factie van Hendrik Thibaut. Hoewel de predikanten de menigte tot bedaren wisten te brengen moest Thibaut uitwijken, evenals de families Lansbergen en Serooskerke. De meer staatsgezinde factie van Apollonius Veth kreeg de overhand; daags na het oproer kreeg De Brune een broer van deze, Adriaen Veth, als secretaris naast zich in de vacature van de in het voorjaar van 1651 overleden Pieter de VroeGa naar voetnoot19. Er was zo te zien een goede ambtelijke samenwerking, te meer waarschijnlijk omdat De Brune er geen moeite mee had bepaalde werkzaamheden aan Veth over te laten. Zo schreef deze laatste een deductie over het recht van Veere en Vlissingen om de magistraatsbestelling in eigen hand te nemen, iets wat volstrekt tegen de belangen van de Oranjes inging en De Brune moeilijk uit de pen had kunnen vloeien. Adriaen Veth was overigens ook een zeer bekwaam persoon. Hij stond bekend om zijn oratorisch talent en trok in de Grote Vergadering van 1651 de aandacht met een redevoering tegen de corruptie in de Republiek. Toch is ook De Brunes naam aan de Grote Vergadering verbonden en wel met een penning als symbool voor de herstelde eenheid. De zeven provinciën zitten op een vaste rots temidden van de golven en de stormenGa naar voetnoot20.
Afb. 4. Penning in opdracht van de Staten van Zeeland geslagen ter gelegenheid van de Grote Vergadering in 1651. Het totaalontwerp en de teksten werden geleverd door De Brune. De zeven provinciën bevinden zich op een hoge rots in zee, ongedeerd door de hoge golven en hevige stormen. Midden op de rots het beeld van de vrijheid.
| |
[pagina 23]
| |
Geheel zonder problemen verliep het staatsgezinde intermezzo voor De Brune niet. De bovendrijvende factie zag het liefst een raadpensionaris van eigen signatuur en bij gebreke van dien trachtte men De Brune te manipuleren. Zo schrijft Pieter de Huybert, een afgevaardigde van Zierikzee in de Statenvergadering, dat Goes en Zierikzee wel met Holland mee wilden gaan om de Prins van Oranje nog geen toekomstige waardigheden toe te zeggen, maar dat: de raetpensionaris, tevooren daertoe opgemaeckt zijnde heeft derven te bestaen te concluderen met vier stemmen, in weerwille ende tegen het advys van twee soo notable ledenGa naar voetnoot21. En in 1653, wanneer men over het opnieuw toelaten van een vertegenwoordiger van de Prins als Eerste Edele twist, schrijft De Huybert: Ick hebbe onse raetpensionaris darover twee serieuse aenspraeken gedaen, oock aengewesen, dat van synen eedt en ampt, alsmede devoir en plicht is. Mer de goede ziele staet als bedwelmt en kijcktGa naar voetnoot22. In 1654 is er zelfs sprake van dat De Brune zal worden weggepromoveerd. Men wil allerlei veranderingen: waeronder de verplaetsinge van de raetpensionaris niet een van de minste sal zijn, om desselfs plaetse te doen suppleren met een ander vigoreus persoon. Men doet die vrome ziele geloven, dat zijn persoon de eerste zal zijn, die daer sal bekleeden de plaetse van premier noble, maer seker wijs heer seyde hem wel terechte dat het mer zoude zijn premier in de RekenkamerGa naar voetnoot23. Dit alles klinkt niet sympathiek, maar we moeten hierbij wel bedenken dat een tegenstander aan het woord is. De Brune liet zich niet voor de kar van de ene of de andere factie spannen, maar deed waartoe hij ambtelijk was gehouden. En gaf hij een mening, dan was die weloverwogen. Zo meldt Willem van Beveren in 1654 aan De Witt dat De Brune inzake de designatie van de Prins van mening was: dat men het kint ende het gansche werck behoorden te laten slaepenGa naar voetnoot24. Het uitbreken van de Engelse oorlog in 1652 bracht De Brune opnieuw enige maanden in Den Haag als leider van de Zeeuwse delegatie in de Staten Generaal. Uit deze rapportage geven we nogmaals een citaat als voorbeeld van zijn kleurrijk ambtelijk proza. Tegen de zin van Holland hadden de zes andere provincies voorgesteld met het oog op de gespannen toestand een vast- en bededag uit te schrijven. De afgevaardigden van Holland verklaarden daartoe niet gelast te zijn, waarop de anderen een geschrift indienden om zich voor het nageslacht voor dit verzuim te verantwoorden, | |
[pagina 24]
| |
het welck op het eynde geclausuleert gheweest zynde met eenighe woorden van protestatie, die de ooren van de heeren van Hollant schenen te schrabben of te quetsen, hebben wy om onlusten te voorkomen, en contraprotesten te schouwen, op eenen tijd die veel meer heel-zalve als bijt-plaesters, veel eer vriendelycke eenigheyd als onminnelicke tweespalt van doene heeft, goedgevonden die aenstotelicke woorden uyt te wisschen, tot haer E. wel-gevallenGa naar voetnoot25. Het verloop van de Engelse oorlog en de kwestie van de Seclusie deed de Orangisten weer aan invloed winnen en spoedig hadden deze weer de overhand in de Staten. De staatsgezinde factie leed bovendien een gevoelig verlies door het overlijden van Apollonius Veth in 1653. Het was nu Adriaen Veth, die in de Staten in een moeilijker positie kwam. De Brune had in dezen geen gevaren meer te duchten. Zijn laatste jaren waren dan ook van een betrekkelijke rust. Dat men hem toch zeer waardeerde, blijkt wel uit het feit dat Gecommitteerde Raden hem een medaille van £ 40 presenteerden voor zijn dedicatie in het Bankket-werk, een fors bedrag want ƒ240,- was zo ongeveer een bescheiden jaarsalaris. Het was niet alleen een uiting van erkentelijkheid voor de opdracht, maar ook een blijk van waardering voor zijn jarenlange dienstbaarheid aan de belangen van de provincie, zoals we uit het verslag van Adriaen Veth kunnen proeven: d'heer Raed-pensionaris van 't lant heeft de Raed bedanckt over de vereeringe en presentatie van een gouden medaelje, aen Syne Ed. in der selver naem door de secretaris vant lant gedaen ter cause van de dedicatie van syn boeck geintituleert bancketwerck volgens de resolutie dienaengaende genomen op den 28 martii lestleden: en heeft gesegt, dat, alhoewel hij de voors. dedicatie met alsulcke intentie geentsins hadde gedaen, hy nochtans de voors. demonstratie van eere met sonderlinge aengenaemheyt was accepterende en dat hy oock deselve met alle getrouwe diensten, soo aen den lande int gemeen, als de heeren van den Rade int particulier altyd danckbaerlick soude erkennen, daerop syne Ed. door de heere Tenys met de complimenten tot materie passende is geantwoort'Ga naar voetnoot26. Dat ook zijn literaire werk zeer werd gewaardeerd, moge blijken uit de aankoop van zeven exemplaren ten behoeve van de leden van de Rekenkamer. Het compliment kwam niet te vroeg; 7 november kwam het levenseinde, dat De Brune reeds lang had voelen naderen en met stoïcijnse berusting aanvaardde.
Uit de archieven komt geen ander beeld van Johan de Brune naar voren dan door Von Winning uit zijn letterkundig werk geschetst. Geen Zeeuwse Johan van Oldenbarnevelt of Johan de Witt, maar voor dergelijke invloedrijke raadpensionarissen bood het staatkundig bestel in Zeeland ook geen ruimte, zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden. De raadpensionaris had in deze provincie een geheel andere positie. Binnen de marges van de functie was De Brune ook niet het type van de regent-pensionaris, zoals zijn secondant Adriaen Veth, maar meer de | |
[pagina 25]
| |
ambtenaar-pensionaris. Hij was wel politiek georiënteerd, maar niet politiek gebonden; in de uitoefening van zijn functie dan ook niet een ‘seltsaem politijck’ als de door hem bewonderde De Knuyt, maar wel een wijze raadsman voor zijn principalen, een bruggenbouwer in de vaak verdeelde Staten en een vraagbaak voor Gecommitteerde Raden; niet zonder eigen standpunt, maar daarin wel voorzichtig en terughoudend. Als ambtenaar geretraceerd blijft hij ons daarom sympathiek. |
|