| |
F. Lydens Gezangen van het Lyden en Sterven onzes Heilands.
Zuchten tot den Gekruischten Heiland.
XXIII. Lied.
O Lam Gods dat onschuldig Aan 't
kruischhout hebt geleden, Gy droegt geheel ge-
duldig Uw haat'ren bitterheeden, Wy wa-
ren wis verslonden, Had Gy niet voor de
| |
| |
Zonden Betaald, ô Jesus staa ons by.
| |
De Geschiedenissen en heilvruchten van Christus Lyden, uit de vier Euangelisten.
Of Het Oude Lied O Mensch beween uw zonden groot, verbetert.
XXIV. Lied.
Voize Psalm XXXVI.
1 O Jesus Gods geliefde Zoon, Gy zyt
van 's Hemels hoogen Troon Op Aarde neérge-
komen. Gy hebt ons 't zalig Ryk bereid,
En, enkel uit barmhartigheid, De Mensch-
heid aangenomen. Door zelf te worden arm
| |
| |
en naakt Hebt Gy ons eeuwig ryk gemaakt,
En steeds in smert gewandelt. Een ieder
boodt g'uw dienst, Heer, aan, En Gy, als
hadt Gy kwaad gedaan, Werdt staâg van elk
2 Gy leed ook buiten in den hof Voor onze
Zonden, daar G' in 't stof, Doorangst, werd
neergeslagen. Op dat wy al ons zondig kwaad
Niet zouden, zonder troost en raad, In eeu-
wigheid beklagen. Daar streed Gy tegen 's doods
| |
| |
geweld, Schoon U, het bloedig zweet, ô
Held, Door angst werd uitgedrongen; Op dat
de doodsangst onze Ziel In 't sterfuur niet
te bitter viel, Hebt Gy den dood be-
3 En Judas, die zich noemd' Uw Vrind,
Heeft, door geldgierigheid verblind, Uschan-
delyk verraaden. Op dat gy naamt in Vriend-
schap aan Ons, die zoo vaak, door gruwel-
daân, De trouw met voeten traden. En
| |
| |
daar op werd Gy gansch en gaêr Omringt
door Uwer haat'ren schaar, Gebonden en ge-
vangen; Op dat w', uit 's duivels strik ge-
leid De waare vreugd en zekerheid, Door
4 Uw Jongers vloden van U heen, Ook Pe-
trus, door de vrees bestreên, die, eer de
haan noch kraaide. U driemaal loochend', ons
ter leer', Om vast te houden aan u, Heer,
Schoon 't ook een stormwind waaide. Doch
| |
| |
als Uw oog op Petrus zag, Daar hy in angst
gedompelt lag, Waard Gy hem, Heer, ge-
nadig: Op dat geen schuld, hoe zwaar en
groot, Een, die tot Uwe liefde vlood: In
5 Gy werdt, verheeve Majesteit, Tot veelen
Rechters heen geleid, Niet zonder moeilyk-
heden. Op dat wy door des duivels magt
Niet wierden in de hel gebragt, Daar duld-
loos pynen leden. Gy werdt, Oneindig Groo-
| |
| |
te God, Gehoond met schimp en smaad en
spot, Geslagen en bespogen; Op dat G' ons
vry van smaad en schand, Met God ver
zoend, ter eere stand, Eens Eeuwig zoud ver-
6 Men heeft by al dien hoon geen woord,
O Heer, uit Uwen mond gehoord, Hoe
wreed men U mogt plaagen. Op dat wy niet
voor Gods gericht Verstomt, berooft van
alle licht, Voor eeuwig strafse draagen. Eerst
| |
| |
gaf Pilatus U die eer, Dat hy in U, on-
schuldig, Heer, Geen misdaad hadt gevon-
den. Zoo dat ons hart erkent en roemt, Dat
Gy ten onregt zyt gedoemd, Alleen om onze
7 Der Jooden haat zoo bitter was, Dat
zelvs de Moorder Barabas, werd bo-
ven u gekoren. Op dat wy eens in
't Hemelryk, Het Seraphynendom gelyk,
Uw Roem en Lof doen hooren. Men gees-
| |
| |
seld' U, (ô euvelmoed!) Zoo dat, ô Borg,
Uw dierbaar bloed Is uit uw lyf gevlooten,
Dus hebt G', op dat wy, vry van pyn,
Van smart en striemen mochten zyn, Uw
8 Pilatus die 't geduld verloor, Steld U der
Jooden Schaar dus voor; ‘Wild hier den
Mensch aanschouwen: Op dat wanneer het
boos geweld Des Satans ons ten schouwspel
stelt, Wy op Uw hulp betrouwen. Noch
| |
| |
groeit 'der Jooden gramschap aan: Al hebt Gy
God noch Mensch misdaan, 't Doods vonnis
wordt gestreeken, Op dat G' ons in den
Jongsten dag, Hoe zeer de helvorst woeden
mag, Voor eeuwig vry kond spreeken.
9 Eer U de boosheid bragt ter dood, Heeft
z' U van kleederen ontbloot, Tot meerdring
van Uw lyden. Op dat G' Uw Volk eens
mogt bekleen En met Uw Borggerechtig-
heên Bedekken en bevryden. Men drukt en
| |
| |
pynt tot meerder hoon, Uw Schedel met
een doorne kroon, Dus woud G' aan ons
bewyzen, Hoe Gy de Kroon der heerlyk-
heid Ons had door Uwen dood bereid,
Waar voor w' U eeuwig pryzen.
10 Gy moest, schoon moed' en afgemat, Het
Vloekhout zelvs door Salems Stad, En
naar den Kruisberg, dragen. Op dat wy
konden heenen gaan Verlost van zon-
den, onbelâan van wel verdiende plaagen.
| |
| |
Gy moest naar hunnen boozen raad, U
tusschen Moorders, ô wat smaad, Aan 't
Kruishout laaten hangen: Op dat wy, van
den vloek bevryd, Als d'Uitverkorenen,
verblyd, De Zaligheid erlangen.
11 Den Moorder aan Uw Regtehand Gaaft
Gy Uw woord ten Onderpand, Hy zoud' Uw
Ryk bewonen. Op dat men hoopend' tot
U gaa, En niemand denk, het is te spaâ,
Om myn berouw te toonen. Den andren
| |
| |
Moordenaar gingt Gy Vrymagtig met
Uw Gunst voorby, Hy moest in Zonden
sterven. Op dat men zyn berouw vervroeg',
En nimmer denk, t' is tyd genoeg Genade
12 Men gaf, ô groote Leevensvorst, U
Gall en Edik in Uw dorst, En deed U
schier verstikken; Op dat Gy aan Uw Volk
in nood, Een dronk ter laafeniss' aanbood,
Die Zielen kan verkwikken. Gy gaaft, als
| |
| |
Mensch, waarachtig God, Den Geest op 't
bloedig Moortschavot, Op dat G' ons zoud
verwerven Een eeuwig leeven, en wy zyn
Bevryd van alle helsche pyn, En van het
13 Naar luid der Prophetie, ô Heer,
Werd Uwe zyde met een speer Na Uwen
dood, doorsteeken. Op dat, als uit een
heil-fontein, Uw Gunst, Uw' Kind'ren
in 't gemein, Zou zyn als Waterbeken. Men
| |
| |
zagh de graven opengaan. Veel heili-
gen zyn opgestaan, En uit den dood ver-
rezen, Zoo zullen w' ook, van doods ge-
weld Bevryd, in 't leevens licht gesteld,
14 Wie zoud U dan niet dankbaar zyn
Daar G' U voor ons in zulk een pyn Gewillig
hebt begeeven. Wy willen, schuuw
voor 't zondig kwaad, Met God verzoend,
naar Zynen Raad En Zyn Geboden leeven.
| |
| |
En ŕoemen Uw Barmhartigheid, Die Gy,
ô Hemel Majesteit, Getoond hebt door
Uw Lyden. Beschouw, doemschuldig Adams
Zaad, Hoe d'Opperheer de Zonden haat.
En tracht ze te vermyden.
| |
Godvruchtige betrachting van Christus Lyden.
XXV Lied.
Voize Psalm LI.
1 Myn Leevensvorst, myn Uitverko-
ren goed, Hoe kan myn Ziel met dank-
| |
| |
baarheid vergelden Uw lievdegloed? en ooit
genoeg vermelden Het heil voor my verworven
door Uw bloed? Ach dat myn
hart als t' uw' ook smelten kon, En tot U
mogt in dankerkentnis vlieten, Dat ik de
vrucht die 'k door Uw Lyden won; Gelyk
een stroom mogt voor U nedergieten.
2 By donkren nacht viel U het Lyden aan,
Om my den nacht der Zonden weg te vagen,
Ik zie U, 't Kruis by Salems poorten
| |
| |
dragen, Op dat my wierd de heilpoort op-
gedaan: Door 't duister dal van Kedron
traat Gy heen, Op dat ik wierd uit zondig
slyk geheven, D'Olyfberg zag Uw Ziel
met angst bestreên, Op dat ons wierd de
3 Het doodlyk ooft, was in een hof ge-
plukt, Het hoogste Goed, was in een hof
verloren; Dus hebt G' een hof, ten stryd-
perk uitverkoren, Daar Gy my hebt aan 't
| |
| |
wraakzwaard Gods ontrukt. Hier zonkt
Gy, gansch in treurigheid ter neêr, Van
allen kant met vrees en schrik bevangen,
Op dat ik, van al 't geen my drukt, ô
Heer! Door Uwe smert bevryding mogt
4 Het leevenszap verbrak der aad'ren band,
En is met kracht Uw leden doorgedron-
gen, Gy werd in 't stof der Aarde neêrge-
wrongen, En kroopt gelyk een worm door
| |
| |
't bloédig zand; Op dat ik niet zou in den
helschen gloed, Berooft van hulp, wanhoo-
pig neêrgesmeten In 't aklig hol des af-
gronds, eeuwig bloed Door 't blikzem-
vuur van Uwe gramschap zweeten.
5 Der boozen Schaar, drong woedend op
U aan, In grammen moed, met fakkels,
zwaarden, stangen, Alleen om U, onnozel
Lam, te vangen; Niet anders zou 't met my ook
zyn gegaan, Wyl Belials verwoede draaken-
| |
| |
schaar, My, dwaalend schaap gansch weer-
loos had besprongen, Had Gy niet, ô myn
Herder, in 't gevaar, Den Wolf zyn prooy
als uit den klaauw, ontwrongen.
6 Ook liet Gy Uw genade vollen mond,
Door een geveinsd' een Judas kusch bevlek-
ken, Om d'ontrouw van myn hart dus toe
te dekken Ten blyk dat nooit Uw trou-
we weergâe vond, Uw Jongers vloon, op
dat G' ô Vorst alleen, Zoudt zonder hulp
| |
| |
de pérss der gramschap treden, Voor hun
wier schuld hen band' in 't helsch geween,
Op dat zy daar verdiende straffe leden.
7 Men voerd' U naar den Bloedraad, daar
begon Men U te snood met valschheid aan
te klagen, Noch spraakt gy niets, wat zy
ook mochten vraagen, Om dat ik ook niet
één antwoorden kon Op duizenden, want
Heer ik had Uw Naam Met mond en
daên gelastert en geschonden, Hierom
| |
| |
werd Gy veroordeelt met dien blaam, Als
had men U op lastertaal bevonden.
8 Den slag, gepaard met Speekzel, dien
U 't rot Der boozen gaf in 't aanzicht, waar
ik schuldig, Gy leedt dien hoon en bittren
smaad geduldig, Op dat ik nooit den Satan
wierd ten spot. Als Leeraar ging men
U met smaad te keer, U, myn Propheet,
heeft d'euvelmoed weersproken, Op dat
dit kwaad, aan Uwe reine leer, Door my
| |
| |
begaan, mocht blyven ongewroken.
9 Heeft Petrus U, daar hem de vrees bestreed,
Driemaal verzaakt, en dus Uw hart
doorsteeken; Ach! hoe veel meer, dorstik
de trouw verbreeken, Doch, 't is my, ook,
gelyk aan Petrus, leet: En hebt gy Heer
nog dien trouwloozen Knecht Aanhoudend
doen Uw liefd' en gunst ervaaren, Ach
breng ook my, wanneer ik dwaal, te recht
Laat toch Uw Geest my zwakke riet
| |
| |
10 Men sleept U naar Pilatus rechterstoel,
Wyl Gy ook leedt, voor die den voorhuid
dragen, Men liet U door een Heiden on-
dervraagen, Men schreeuwde, dat Gy op-
roer had ten doel. Gy, Vrede Vorst, en
Heerscher van 't heeläl, Heer; ik beken
myn schuld, ik was verloren. Wyl ik
my, by Uw haaters groot getal Gevoegt
had, en myn lust ten Heer verkoren.
| |
| |
11 'O onrecht dat Gy met een Moorder
staat! Een Barabas, een fielt word opgewo-
gen, O grouwel, dat hy U word voorge-
togen, O razerny, ô meer dan Kaïns
haat! Maar, wat doem ik der Jooden eu-
velmoed, Ik heb ook zelv' dit hoogste
kwaad bedreven, 'K heb d'ydelhêen voor
God, het hoogste goed', Ik heb den dood
12. Het Moordgeschrey dat tot den Hemel
| |
| |
klom, Was niet zoo sterk, als myne zonden
riepen, De stroomen bloeds, die van Uw
Lichaam liepen, Waar in het door Pilatus
geessel zwom, Die toonen my, Heer, myn
bloedroode schuld, De helsche pyn en die
gewetens priemen, Die Gy voor my leed
met een taay geduld, Om myne wond, te
13 Het purper dekt tot smaad der Eere Vorst
Op dat ik mocht versiert ten voorschyn ko-
| |
| |
men, Een doorne kroon, doet 't bloed langs
't aanzicht stroomen, Op dat myn hooft de
kroon der eere torst': Men treedt den glansch
der hoogste Majesteit Vol wreev'len moed
in spotterny met voeten; Ten eind ik dus
niet myn weerbarstigheid, Door strenge straff,
in d'eeuwigheid zou boeten.
14 O Godlyk Lam, hoe willig draagt Gy
daar, Het vloekhout, op dat my geen vloek
zou krenken, Dat hout, dat my moest lee-
| |
| |
vensvruchten schenken, Zoo dat ik in zyn
schaduw veilig waar: Gy Ziels sieraat, Gy
hangt hier ongedekt, Op dat Gy zoudt myn
naaktheids schande dekken, Men heeft van
d'Aard' aan 't Kruis U uitgerekt, Om my
daar door der Zonden dienst t'onttrekken.
15 O Golgotha! Gy zyt het treurtoneel,
Waar op de Heer, de Schepper wilde ly-
den, De Kampplaats, daar het Vrouwe zaat
wou stryden, De Schouwplaats, die dit won-
| |
| |
der viel ten deel! Hier zal de Borg der offren
tegenbeeld, Met dierbaar bloed, voor my,
't randzoen betaalen, Terwyl Gods toorn
met scherpe schichten speeld', En die op 't
schild van myn geloof deed dalen.
16 Die tusschen Aard' en Hemel vrede bragt,
Zie 'k tusschen Aard en lucht, ten schouw-
spel hangen, Op dat ik wierd in 't Englen
Choor ontvangen, Werd hy gelyk de Moor-
denaars geacht. Zyn gansch gewaat, zyn
| |
| |
kleed, door 't lot verspreid, Moest hy ten
buit den Krygsknecht overlaten, Op dat
het kleed van Zyn gerechtigheid, Zoud'
overal den Uitverkoor'nen baaten.
17 Daar toonde het verbonds bloed 't eerst
zyn Kracht, Den Moordenaar, die even
voor zyn sterven, Door waar geloof en
boet, mocht heil verwerven: Voor alle
schuld, was nu 't randzoen gebracht, Doch,
is aan een uit duizend dit gedaan, Dit geeft
| |
| |
het vleesch geen grond tot zorgloos slui-
men, Want d'and'ren fielt zag men verloo-
ren gaan, Wagt U dan toch, den heiltyd te
18 De duistre Nacht voor Jesus, was m' een
dag; Die 't Zonlicht schiep, wordt door geen
licht bescheenen, Die Helper, moet als nu
verlaten, weenen; Het Schepzel staat ver-
stelt op Zyn geklag! Wie siddert niet?
De Leeuw uit Juda huilt En brult; den
| |
| |
Zoon treft 's Vaders strenge roede; Wat
wonder, dat Natuur zich zelv' verschuilt?
O Ziele licht! hoe schynt Gy, my ten
19 Dit weet ik, dat de nacht der duisterniss'
Verdweenen zy, schoon ik met zwakke
schreeden Moet raadeloos, door duistre da-
len treden, Van troost ontzet, myn hoop
blyft toch gewis! Eer zal de Zon, berooft
van gloed en schyn, In 's afgronds poel ter
| |
| |
neder zyn gesmeten, Dan ik ontbloot van
Jesus Gunst zou zyn, Dan Hy zyn trouw
20 O leevensbron, Gy werd door dorst ver-
teert, 't Is Edik, daar men U meê tracht
te laaven, Op dat van my, door stroomen
Uwer gaaven, De Ziele dorst voor eeuwig
zy geweert; Gy geeft, op 't laatst, Uw leeven
in den dood, Dringt, door den dood, in 't
Paradys ten leeven. Op dat Gy my in my-
| |
| |
nen jongsten nood, Genadiglyk, de leevens-
21 Des zal, zoo lang een ader in my slaat,
Myn hart, het beeld Uws doods in zich be-
sluiten, Ook zal myn mond in Lofgezang
zich uiten, Daar ik aan U, my ganschlyk
overlaat: De Zonde, Heer, die U deedt
ondergaan, Dien zwaaren last, zal ik met
ernst vervloeken, Voor 't geen Gy hebt
aan myne Ziel gedaan, Vergelding in ge-
| |
| |
22 Die zyde, die men met een taayen speer
Doorstak, zal my een toevlugt zyn en bly-
ven, Als Belial my met zyn rot wil dryven
Kleef ik U aan, Gy zyt myn God en Heer!
Uw Bloed, zy my een open heilfon-
tein, En doe myn schuld in 't diepst des
afgronds dalen, Uw Geest maak my geheel
van smerten rein, Dat 'k met Uw beeld in
heiligheid moog' praalen.
| |
| |
23 Komt Gy met bloed en water dan tot
my, Ik wil U bloed en water weder-
geven, Ik wil gerust, door 't open voorhang
streeven, En tot U gaan, van slaafsche
vreeze vry: 'K zal als de dood my aangrypt,
zyn gerust, My troosten in Uw heil, niets
zal my roeren, 'K zie door Uw bloed de
helvlam uitgebluscht, Ook zal Uw Geest
my naar den Hemel voeren.
| |
| |
| |
XXVI Lied.
Voize Ps. XLII.
1 Dat, ô Jesus! Uwe wonden, Uwe
smart en bittre dood, Aan my geven t'allen
stonden, Troost in lyf en ziele nood.
Als myn zin verkeert zou zyn, Doe my
denken aan uw pyn, Dat ik moog' Uw
angst en smarte, Altyd dragen op myn
2 Wil in wellust zich verblyden, Myn
| |
| |
verdorven vleesch en bloed, Laat my den-
ken, dat Uw Lyden; Heeft gebluscht den
helschen gloed, Niet, op dat ik naar myn
lust, Leeven zoud' in 't kwaad gerust, Maar
dat ik door kruis en plaagen, Hier in ook
3 Wil de Waereld my doen dwaalen, Langs
het breeden zonden pad, Laat Uw Geest
my zoo bestraalen, Dat ik dan te regt be-
vat, Wat al smert, met schand gepaard,
| |
| |
Gy Geleden hebt op Aard, Dat ik dus in
aandagt blyve, En geen zondig kwaad
4 Wil de Satan my verschrikken, En myn
schuld my doen verstaan, Laat die troost
myn Ziel verkwikken, Dat Gy hebt voor
my voldaan, Dringt hy brullend tot my in
Geef, dat ik hem overwin Door Uw won-
den; Zoo zal 't blyken, Dat hy van my af
| |
| |
5 Geef in al wat my kan krenken, Uit Uw
dierbre wonden kracht, Wil my leevens
sappen schenken, Als myn hart door smert
versmagt: Dat Uw troost myn' Geest bewerk,
En in alle nooden sterk', Wyl Gy
hebt myn heil verworven, Toen Gy voor
6 Laat ik op Uw dood vertrouwen, O
myn God en toeverlaat! Laat ik vastlyk
daar op bouwen, Dat de dood my nimmer
| |
| |
schaad'. Laat uw doodsangst, aan myn hart,
Laafnis geven, in myn smart, Heer! laat
toch Uw dood, my geven, Op te staan,
7 Dat ô, Jesus! Uwe wonden, Uwe smert
en bittre dood, Aan my geven, t'allen stonden,
Troost in Lyf en Ziele nood: Geef, dat 'k
in myn leevensend, My vooral toch tot U
wend'; Uit Uw lyden troost mag haalen,
En vol heerlyk zegenpraalen.
| |
| |
| |
XXVII Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Heiland, oorzaak van ons leven;
Die voor veeler menschen schuld, U hebt
in den dood gegeven; En zo smertlyk met ge-
duld, Worstelde met ongemak, Op dat
ons het zonde pak, Niet geheel zoud' on-
derdrukken, En ten afgrond nederrukken.
2 Groote Heiland, die de roede Van Gods
wraak, hebt afgeweerd, En de donderen-
| |
| |
de woede Van de wet, gansch afgekeerd
En haar vloek te niet gemaakt; Zo dat
ons geen ramp genaakt. En wy voorts noch
helsche plagen, Noch haar straffen zullen
3 Wy, ô dierbre Jesus, wyden, Uwe trouw
een danklied toe, Wy erkennen al Uw ly-
den, Geef maar, dat wy, bly te moê, Uge-
loovig dankbaar zyn, Wyl g' ons van de
helsche pyn, Door Uw lyden, dood, en
| |
| |
wonden, Zoo gewillig hebt ontbonden
4 Satan dreigd' ons felle slagen, Had om
ons te straffen lust; Dacht ons eeuwiglyk te
plaagen, Op dat wy, van Zielen rust Gantsch
berooft, in helschen brand, Onder zyne
wreede hand, Eeuwiglyk in duisternissen,
s' Heeren aanschyn zouden missen.
5 Doch dit kondt Gy geenzins dulden Je-
sus, die Uw Volk bevryd, Liever woudt Gy
onze schulden, Wyl Gy ons een Goël zyt,
| |
| |
Op U ńeemen, door randzoen Aan den eisch
der wet voldoen, Om door lyden, angst en
sterven, Heil en leven te verwerven.
6 Welk een Heer zoud' immer slagen Ly-
den, voor zyn boozen Knecht? Wie zoud'
ooit de boete dragen, Zynen vyand op-
gelegt? Gy, ô Jesus! woudt alleen, Voor
ons in de bresse treên, En Uw leeven zelf niet
spaaren, Schoon wy Uwe haaters waren.
7 Moet dit niet een wonder heeten? Dat
| |
| |
Gods Zoon komt van den stoel, Waar Hy
was als God gezeten, Om ons, uit den hel-
schen poel, Op te voeren naar dien oord,
Daar wy zullen ongestoort, t'Allerdierbaarst
heilgoed smaaken, Duurzaam ons in vreugd
8 Ja! Hy dulde wreede slagen, Doorne-
kroon, spot, kruis, en dood. Om
ons uit de helsche plaagen, En den nooit
volleden nood, Uit te rukken: nimmer
| |
| |
zal Myne Ziel in dit geval, Naar
den eisch, haar dank betuigen, En zich
9 Wil my die genade geeven, Dat het mo-
ge t'aller tydt, Diep zyn in myn hart ge-
schreven, Dat Gy myn Verlosser zyt; Gy,
ô Jesus, zyt geheel, Myn beschermer,
schat en de cl! Wyl die banden, die U
knelden, My hier in de ruimte stelden.
10 Laat my Uwen dood betrachten, Dan,
| |
| |
als my de dood genaakt, Laat my, boven
U, niets achten, O dat dan myn yver
blaakt', En Uw wonden, smert, en
bloed, (O onblusbre liefdegloet!) Van
my wierden ondervonden, Dan blyf ik aan
11 Breng myn Ziel, die 'k U beveele!
Over in Uws Vaders hand, Als ik,
door den dood, ten deele Neer zal
storten in het zand. Dan zal ô myn
| |
| |
God Uw dood; Wyl G'Uw bloed voor my
vergoot, My het leven, na myn sterven, In
|
|