Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: Een Boerman had een Dochterken.HOort toe al die vol liefde zijn,
Het lust mijn geest te zingen,
Een Lied van liefd' en vriend'lijkheyt,
Van groote schoone dingen.
Een Soudaans Dochter hoog van staat,
Gequeekt in duyst're landen,
Ging smorgens met den dageraat,
Door gaardens en waranden.
Zy zag de schoone Bloemtjens aan,
Van veelderlye kragten,
Hier door is in haar opgegaan,
Een wel-bron van gedagten.
Wie mag dees Bloemen-maker zijn,
Zoo wijs'lijk in't ontvouwen,
Der ed'le blaatjens schoon en fijn,
Mogt ik hem eens aanschouwen!
Hoe lief heb ik hem in 't gemoet!
Wist ik hem maar te vinden,
'k Verliet mijn Vaders Rijk en goet,
En ging met mijn beminde.
Des middernagts stont Iesus daar,
En riep ô Maagt doet open;
Dat wiert zy op haar bed gewaar,
En quam zeer haast geloopen.
Zy heeft haar vernster op gedaan,
Daar zag zy voor haar oogen
Den aldersortsten Iesus staan,
Met schoonheyt overtogen.
Zy zag hem zoet en vriend'lijk aan,
En neeg tot op der aarden,
Zy sprak waar komt gy tog van daan,
| |
[pagina 100]
| |
ô Iongeling hoog van waarden?
O Iongeling van schoonheyt rijk,
Wiens harte zoud niet branden?
Noyt zag ik ergens uws gelijk,
In al mijn Vaders landen.
Ia kuysse maagt die ik wel ken,
Uw liefde is te roemen,
Nu zult gy weten wie ik ben;
De Maker van de Bloemen.
Zijt gy 't mijn alderschoonste Heer?
Mijn Liefste, mijn Beminden?
Hoe zogt u mijn gemoet zoo zeer,
Of ik u eens mogt vinden!
Nu hout my Erf, nog Vaderlant,
Met u wil ik het wagen;
Geleyt my met uw schoonste hant
Waar 't u ook zal behagen.
O Maagt wilt gy met my op reys,
Zoo moet gy 't al verlaten;
Uw Vader en zijn schoon Paleys,
En al uw hooge staten.
Uw schoonheyt is my dat wel waart,
Mijn Lief, mijn uytverkooren;
Niets is 'er op de gantsche aard',
Zoo schoon als gy gebooren.
Nu leyt my heenen waar 't u lust,
ô Schoonheyt noyt volpresen!
In u stel ik mijn hart gerust,
Uw eygen wil ik wesen.
Hy nam de Maagt by hare hant,
Zy ging aan zijne zijde,
Ver uyt haar Heydens Vaderlant,
Door Beemden en door Weyden.
Zy spraken menig vriend'lijk woort,
Al gaande weegs te zamen;
Toen bragt begeerte 't vragen voort:
Hoe is tog uwen name?
Mijn Naam, ô Maagt! is wonder schoon,
Haar kragt kan 't hart genesen;
In mijn Heer Vaders hoge troon
Daar staat zy schoon te lesen.
Tot my alleen uw liefde went,
Dient my met hart en zinnen,
| |
[pagina 101]
| |
Mijn naam is Iesus, wel bekent
By al die my beminnen.
Zy zag haar Lief zoo minn'lijk aan,
Zy neeg tot op der aarden,
En boot hem haar getrouwheyt aan,
En hielt hem hoog van waarden.
Wie mag mijn Liefs Heer Vader zijn?
Vergeeft my 't vrye vragen:
Komt laat ons zamen verder gaan,
Ik zal 't u openbaren.
Mijn Vader is zoo rijken Man,
Zijn Rijk gaat al zoo verre;
Hemel en Aard' hy buygen kan,
De Son, de Maan, de Sterren.
Hemel, en Aard', en alle goet,
Van hem is 't al gekomen;
Thien hondert duysent Eng'len zoet,
Staan altijt tot zijn loven.
Zoo is u Vader een Koning,
En ook zoo rijk van goeden:
Ay! zegt my eed'le Iong'ling schoon,
Wie is dog uwe Moeder?
Mijn Moeder is een reyne Maagt,
Haar Naam is hoog geschreven
Zy heeft my ter werelt gebragt,
Reyn Maagt is zy gebleven.
Is uw Moeder een reyne Maagt,
Zijt gy een Konings Zoone?
Nu zegt my eed'le Iong'ling schoon,
Van waar zijt gy gekomen.
Al uyt mijn Vaders Koningrijk,
Daar is 't zoo vol van vreugde;
't Negentig duysent jaren lang,
Is daar maar eene uure.
Mijn alderliefste Iong'ling schoon,
Ik heb zoo groot verlangen
Na uw Heer Vaders Koningrijk,
Laat ons daar binnen gangen.
Schoon Maagt dient my met harten reyn,
Mijn Rijk zal ik u geven,
Dan zult gy altijt by my zijn,
In groote vreugde leven.
| |
[pagina 102]
| |
Zy gingen een zoo langen weg,
Al door de groende heyde,
En quamen voor een Kloosterken,
Iesus woude doen scheyden.
Mijn alderliefste Iong'ling schoon,
Moet ik nu van u scheyden,
Noyt en hoord' ik droever woort,
Van rouw zoo moet ik sterven.
Hy nam die schoone by der hant,
En sprak met zoete zinnen:
Oorlof schoon Maagt verbeyt my hier,
Ik moet nu gaan hier binnen.
|
|