Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: Schoonste Nymphje van het wout.ROose-kransje U zy lof,
Uyt den Hof,
Van den Hemel neer gesonden,
Van verscheyde Bloemtjens schoon,
Als een Kroon,
Wel gevlochten en gebonden.
Edel Kroontjen dat wel staat
Voor cieraat,
Op het hooft van Gods Vriendinne:
Gulde Kroone die bekroont,
En verschoont
's Hoogen Hemels Koninginne.
Lieffelijke Roos-plantsoen,
Altijt groen,
En gy draagt zneeuw-witte Roosen;
Op elk blaadjen zeer bequaam
Staat den Naam
Van Maria uytverkoosen.
Kransje dat u zoo behaagt,
Moeder Maagt,
Daar men tusschen vijf Robijnen,
| |
[pagina 96]
| |
Van ons Heeren Gods Gebed,
Wonder net,
Ziet uw Roosjens tusschen schijnen.
Psalterken gy maakt bevreest,
d' Boosen geest,
Die eer Saul quam bespringen,
Als hy hoort den zoeten taal,
Menigmaal,
Van 't Ave Maria zingen.
Kostelijkste Ketentjen
Dat ik ken,
En noyt beter was te vinden,
Om den boosen Vyant fel
Van de Hel
Kragteloos, en vast te binden.
Kransjen, als ik zonderling
Voor een Ring
U ga dragen aan mijn vinger;
Tegens het hoovaardig vat
Goliath,
Zijt gy mijnen Davids Slinger.
GY zijt ook mijn Minne-brief,
Aan mijn Lief,
Dat's Maria uytgeschreven,
Vliegt ten Hemel, heel gereet,
Brengt bescheet
Van haar die my doet te leven.
Gy helpt my waar dat ik ga,
Waar is sta;
Zal ik ergens gaan of reysen,
Met u kort ik weg, en tijt,
Die 'k verslijt
| |
[pagina 97]
| |
Met leesen en overpeysen.
Als ik in mijn Kamerken
Met u ben,
In de Kerk, of in een hoekjen,
Gy dient my daar altemet
Een Gebed,
Of voor een Godvrugtig Boekjen.
Over al ik u mee voer,
Aan mijn znoer:
Ley-draat die my kont geleyden
Tot Mariaas zoete schoot,
In de doot,
Daar ik nimmer van moet scheyden.
Laat dit lieve Kransjen zijn
Een bant, die mijn
Met Maria voegt te zamen;
Op dat ik, die haar nu dien,
Haar mag zien
In het Eeuwig leven, Amen.
|
|