Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStem: Schoon Jongvrouw ik moet u klagen.EEnen vreemden droom der droomen
Droomd' ik in der nagt,
| |
[pagina 75]
| |
My dagt dat ik was gekomen,
Door Gods roep en magt,
Tot het Avontmaal des Heeren
Van Christo ons Weert;
Ik dagt ik wil my verneeren,
Zoo de Schrift ons leert.
Daar zag ik den Paus, ons Broeder,
Zitten boven an;
Ik dagt dit is ons Behoeder,
Zulks dagt my daar van,
Hem behoort die plaats alleene
Van Christo ons Heer,
Petrus zijn navolger reene,
Ik gaf hem de eer.
Hem komt toe ons te ontbinden
Van ons zonden al,
En met den Ban te verslinden
Al het boos getal:
Want niemant, na mijn gevoelen,
En had dit vermoog
Dan die zaten in de stoelen
Des Apostels hoog.
Maar ik vraagde den genooden
na den regten zin;
Docter Luther, als ontbooden,
Quam ook mede in:
Die ging daar den Paus bekijven,
Men sloeg dobbe, dobbe, dop;
Om hem uyt den stoel te drijven
Stont daar menig op.
Een Leeraar fijn quam daar mede,
Want hy was genoot,
| |
[pagina 76]
| |
Hy zogt ook de hoogste stede,
Met zijn aanhang groot;
Doen quamen met slegte kleeren,
Die men noemt Mennist,
Om dees plaats ook disputeeren:
Hier rees groote twist.
d' Een ging d' ander daar veragten,
Elks tong gaf daar vyer;
Elk sprak, ons met ons geslagten
Komt de plaats toe hier;
Want d' Apostels zijn gestorven,
En nu hebben wy
Dese plaats van haar verworve,
Om te doen als zy.
Hoe zal nog dit spel afloopen,
Dagt ik in mijn geest,
Elk zeyt hem komt toe te doopen
En te bannen meest:
Elk wil Christus stoel besitten,
En aan 't hoogst' eynd gaan;
Zal den Waart behagen ditten
Kan ik niet verstaan.
Ik sprak tot haar zonder schromen:
Rust uw hooft goe Lien,
d' Paus is nooyt zijn plaats benomen,
Nog 't zal niet geschien;
Maar niemant en woud' my hooren
In dit groot discoort,
Al mijn spreeken was verlooren,
Elk veragten 't woort.
Doen riep mijn Prins my by namen
Uyt mijn slaaps onrust,
En sprak laatje twisten zamen,
| |
[pagina 77]
| |
Streyen na haar lust:
Want ik moet mijn volk beproeven
Door dees ketterij'n,
Die ten eynd' volstandig toeven
Zullen zalig zijn.
|
|