De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1
(1993)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdVan alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900
[pagina 11]
| |
II. Het tijdperk van de alchemieInleiding‘Ten huyse van Fredrick Muntynchx, op den hoeck van de Groenmarckt tot Middelburgh, is dit alles gebeurt. Dit goudt is een deel van 1¾ onsen gouds op den derden dagh van Maert anno 1604 gemaeckt by eenen Schossen Edelman, van vier onsen loots, die Fredrick Muntynchx op syne begeerte in een kroes dede smelten, met een deel gestooten solphers, ende als het wel gloejende was, gaf hy aen Fredrick Muntynchx een greyn swaer root poejer daer in te werpen, als hij s[ua] m[anu] dede, en als het ontrent een half uyre tijds heet verblasen was, uytgietende, soo was het 1 3/4 onsen goudt, ende wierdt bij Herman Cluyssen, den muntassajeur, door de cappelle [= cupel] bij het waeter, bevonden houdende 23 caraet en 6 greynen; het sonneken is Muntynchx teecken’.Ga naar eind1. Aldus het verslag van het met succes bereiden van goud uit lood door de Middelburgse goudsmid Fredrick Muntynchx op 3 maart 1604. Het verslag was tachtig jaar later in het bezit van de Rotterdamse apotheker Pieter Doelman. Diens buurman, de chirurgijn Barent Hovius, nam het in 1684 over in zijn receptenboek. De beschrijving van de transmutatie van lood in goud volgt het geëigende patroon: lood en zwavel werden in een kroes gesmolten en een rood poeder, ter beschikking gesteld door een Schotse edelman, kennelijk een alchemist, werd toegevoegd. De plaatselijke muntessayeur keurde het verkregen goud, waarna het door de goudsmid met zijn teken, een zon, werd gewaarmerkt.
De westerse alchemie ontstond omstreeks het begin van onze jaartelling in Egypte uit een combinatie van Alexandrijns syncretisme (een vermenging van Griekse wijsgerige systemen en oosterse mystiek) en Egyptisch-hellenistische metallurgie en goudsmederij.Ga naar eind2. De theorie ervan was vooral op de leer van de Griekse wijsgeer Aristoteles (384-322 v.C.) gebaseerd: alle stoffen bestaan uit de vier elementen aarde, water, lucht en vuur, die op hun beurt gekenmerkt zijn door de algemene kwaliteiten droog, koud, vochtig en warm. Aarde is droog en koud; water vochtig en koud; lucht vochtig en warm en vuur droog en warm. In de latere filosofie van de Stoa werd aan deze kwaliteiten een stoffelijke natuur toegekend. De materie is dan een kwaliteitloze oerstof. Alle verandering vindt plaats onder invloed van een bewegende kracht. De eigenschappen zelf zijn pneumata, geesten, die in de materie doordringen. Door alchemistische bewerkingen probeerde men een eigenschap van een element of van een stof, die uit de vier elementen is opgebouwd, weg te nemen of toe te voegen aan een andere stof (projectie), waardoor een nieuwe stof ontstaat (transmutatie). Een stof wordt omgezet in een andere stof door er de gewenste eigenschap- | |
[pagina 12]
| |
pen aan toe te voegen. Bij de alchemisten had een eigenschap als rood dan ook een stoffelijke natuur en werd als het ‘rode’ aangeduid. De alchemist ging uit van de aristotelische opvatting dat alle dingen naar hun volmaaktheid streven. Daarom zullen alle metalen proberen hun volmaaktheid te bereiken en wel in het goud. In de natuur is dat een buitengewoon langdurig (groei)proces. De alchemist probeerde dit proces te versnellen en maakte daartoe gebruik van de oeroude voorstelling van de micro- en de macrokosmos: De veranderingen in de microkosmos (de planten- en dierenwereld) worden in de macrokosmos (het heelal) herhaald. Zoals in de microkosmos de wezens sterven, waarbij hun geest ontwijkt, zo ook in de macrokosmos. Men moet de materie ‘doden’ om de oerstof te verkrijgen, dat wil zeggen men moet het onedele metaal terugvoeren in de oertoestand, het zwarte (negrido), waarin alle specifieke metaaleigenschappen zijn vernietigd. De eerste stap in het transmutatieproces was daarom de calcinatie, de oxydatie van de onedele metalen met lucht. Aangezien de meeste metaaloxyden zwart zijn, kon men hiermee de zwarte kleur verwezenlijken. Vervolgens moest men aan de verkregen oertoestand nieuwe eigenschappen toevoegen, projecteren, en wel door ‘verven’ (tingere). Een witte kleur kreeg men door behandeling met kwik of met auripigment (As2S3). Koper geeft daarbij een zilverkleurige legering (het filosofische zilver). Na dit witmaken (leucosis) volgde het geelmaken (xanthosis) door inwerking van calciumpolysulfiden, waarbij gele verbindingen werden gevormd. Sporen aanwezig goud brachten de gewenste puperkleur tot stand. Spoedig gingen ook godsdienstig-wijsgerige gedachten in de alchemie een grote rol spelen. Men wilde de krachten leren kennen die in de stof heersen en daarmee tevens die in de gehele kosmos, dus inzicht krijgen in Gods schepping. Men geloofde in de bezieldheid van de materie. Goud is een gelouterd metaal, ontstaan uit andere metalen door deze te laten rijpen. Het doel van de alchemie was dit louteringsproces te versnellen. Het uitvoeren ervan zou niet alleen het metaal louteren, maar ook de ziel van de alchemist. Zoals lood ‘gezuiverd’ wordt tot goud, zo kan ook de ziel gezuiverd worden. In de zestiende eeuw gaf de arts Theophrastus Bombastus von Hohenheim (1493/1494-1541), meer bekend onder de naam Paracelsus, de alchemie een nieuw doel, namelijk de bereiding van geneesmiddelen. ‘Nicht als die sagen: alchimia mache gold, mache silber; hie ist das fürnemen mach arcana und richte dieselbigen gegen den krankheiten; da muß er hinaus, ist also der grunt’.Ga naar eind3. Paracelsus legde zich voornamelijk toe op het bereiden van allerlei geneesmiddelen, met name kwikverbindingen. Zijn navolgers, de iatrochemici, hadden grote belangstelling voor antimoonverbindingen (purgeermiddelen). Het doel van de alchemie bleef dus niet meer beperkt tot de goudmakerij; ook de farmacie en de metallurgie werden er door gestimuleerd. Tal van laboratoriumapparaten werden door alchemisten ontwikkeld (ovens, driepoten, kolven, destillatieapparatuur), alsmede veel laboratoriummethoden (extractie, destillatie, kristallisatie, filtratie, cementatie of het scheiden van goud en zilver, enz.).Ga naar eind4. Een prent, ‘Ora et Labora’ (Bid en Werk), die de Nederlandse ornamenttekenaar, architect en schilder Hans Vredeman de Vries (1527-na 1604) voor Henricus Khunraths Amphitheatrum sapientiae aeternae (1595) vervaardigde, toont het samengaan van het praktische laboratoriumwerk met de geestelijke inkeer en het | |
[pagina 13]
| |
I. Ora et labora. Prent van Hans Vredeman de Vries (ca 1600). Afgebeeld in H. Khunrath, Amphitheatrum sapientiae aeternae (Hannover, 1609).
louteringsproces van de alchemist. (Afb. I) Rechts is het laboratoriumgedeelte afgebeeld, steunend op twee pilaren: ratio (verstand) en experientia (ervaring). Links is het oratorium (bidvertrek). De tafel in het midden vormt de scheiding tussen het praktische en het contemplatieve gedeelte van het ‘lab-oratorium’ (weegschaal en gewichtendoos; pen, inkt en papier; muziekinstrumenten en muziekboeken). In het hiernavolgende zullen we nagaan hoe het met de beoefening van de alchemie in ons land stond. | |
[pagina 14]
| |
Alchemie in NederlandOok ons land kende zijn alchemisten. De belangstelling voor alchemie en ook voor magische en occulte bezigheden, vinden we al in Middelnederlandse manuscripten, meestal vertalingen van Latijnse geschriften, soms producten van eigen bodem, waarvan er relatief veel bewaard zijn gebleven, maar waarvan zo goed als niets is uitgegeven of grondig bestudeerd.Ga naar eind5. Ze bevatten reeksen van (alchemistische) recepten. De vroegste Nederlandse alchemist die we kennen is Alanus de Insulis of Alain de Lisle (1114-1202), geboren in Rijssel, abt van Clairvaux en bisschop van Auxerne. Alanus schreef een Dicta de Lapide philosophico (Van de Steen der Wijzen), waarvan in 1599 in Leiden een gedrukte uitgave werd verzorgd door de uit Aalst afkomstige geneesheer en alchemist Joost van Balbian (1560-1616). Deze had in Padua gestudeerd en zich in 1597 in Gouda gevestigd waar hij lid werd van de gereformeerde kerk. Behalve de Dicta de Lapide philosophico gaf Joost van Balbian een bundeltje alchemistische tractaten uit van oudere schrijvers.Ga naar eind6. In 1632 verscheen in Rotterdam een vertaling van een in 1624 in het Duits gepubliceerd alchemistisch werk van Basilius Valentinus: Openbaringhe der verborgener Handtgrepen Frat. Basilij Valentini, gherechtet op dat Universael. Item/ Conclusiones ofte Sluytredenen aller sijner Schriften ende Tractaten van Swavel Vitriol ende Magneet. Beyde der Philosophen als ghemeyne. Het gaat hierbij om een van die geschriften, die rond de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw in de handel kwamen en veel opzien baarden. De schrijver was Basilius Valentinus, een in de eerste helft van de veertiende eeuw in Erfurt geleefd hebbende Benediktijner monnik. De werken van Basilius Valentinus werden uitgegeven door een zekere Johann Thoelde, raadsheer en zoutzieder in Frankenhausen. Onderzoek heeft uitgewezen dat Basilius Valentinus nooit heeft bestaan en dat naar alle waarschijnlijkheid Thoelde zelf de schrijver was.Ga naar eind7. In ons land komen we iets dergelijks tegen met alchemistische geschriften die op naam staan van Isaac en Jan Isaacsz. Hollandus. De boeken, met titels als Opera Mineralia, sive de Lapide Philosophico (Middelburg, 1600), Opera mineralia et vegetabilia, sive de lapide philosophico (Arnhem, 1616) en De lapide seu elixir philosophico (Frankfort, 1669), duiken tegen het eind van de zestiende eeuw op, maar zouden al uit de veertiende eeuw stammen. De geschriften van de Hollandi bevatten de leer van de drie principia van Paracelsus (alle metalen bestaan uit drie beginselen: zwavel, kwik en zout), behandelen antimoon- en kwikpreparaten als geneesmiddel en gaan uitvoerig in op de transmutatie van lood, kwik en zilver in goud met behulp van de Steen der Wijzen. Over een persoon of personen met de naam Hollandus is bitter weinig bekend. Soms zijn het vader en zoon, soms oom en neef. Mogelijk zijn ze afkomstig van Stolkwijk bij Gouda. De eerste vermelding van ‘Joh. Isaac de filosoof’ vinden we in een zestiende-eeuws manuscript: ‘Johannes Isaac Hollandus, de lapide philosophorum’, in een verzameling van Tsjechische vertalingen uit de jaren 1583-1585.Ga naar eind8. In de jaren twintig werd er druk gediscussieerd over de vraag wanneer de Hollandi zouden hebben geleefd. W.P. Jorissen nam aan dat de Hollandi-geschriften uit de vijftiende eeuw dateerdenGa naar eind9.; anderen, waaronder de bekende Duitse chemie-historicus E.O. von Lippmann, waren het daarmee niet eens. Zij plaatsten de Hol- | |
[pagina 15]
| |
landi na Paracelsus omstreeks 1600 en betoogden dat de geschriften die op hun naam staan, voor een groot deel falsificaties zijn in de trant van de Basilius-geschriften.Ga naar eind10. Ook de Groningse hoogleraar F.M. Jaeger twijfelde aan hun echtheid.Ga naar eind11. J.D. Moerman kwam bij bestudering van alle op naam van Hollandus staande geschriften tot de conclusie dat er twee verschillende auteurs te onderscheiden zijn, vader en zoon, die in de vijftiende eeuw hebben geleefd.Ga naar eind12. Alles bij elkaar moeten we aannemen dat we te maken hebben met geschriften die na Paracelsus en vermoedelijk tegen het einde van de zestiende eeuw zijn geschreven. Hoe dan ook, inhoudelijk belangrijk zijn de werken van de Hollandi niet. Dat men in ons land ook kritisch dacht over de mogelijkheid van het alchemistisch proces, blijkt uit het werk van de Zierikzeese geneesheer Levinus Lemnius (Lieven Lemse, 1505-1568). Deze was sterk geïnteresseerd in scheikunde, vooral in destillaties in verband met de produktie van brandewijn, ‘aqua vitae seu vinum ardens et causticum, vulgo Brandevvin’.Ga naar eind13. Lemnius was een aanhanger van de middeleeuwse zwavel-kwik-theorie (volgens welke alle metalen uit de twee kwaliteitsdragers mercuur en sulfur bestaan) en nam aan dat uit deze twee beginselen goud, zilver en alle andere metalen ontstaan. Hij verzette zich echter tegen ‘de dampen en het bedrog der alchemisten, die voorgeven, dat ze de soort der dingen kunnen veranderen en zilver en koper zouden doen omzetten in goud’.Ga naar eind14. Dat dergelijke waarschuwingen niet altijd werden aangenomen, blijkt uit het geval van de Franeker hoogleraar in de mathematische wetenschappen Adriaan Metius (1571-1635). Metius was ‘een voorstander der Alchemie, geloofde aan de transmutatie der metalen, en joeg, in het beoefenen dier ijdele wetenschap, eene goede somme gelds in rook ten schoorsteen uit’.Ga naar eind15. De belangstelling voor de alchemie in ons land blijkt uit het grote aantal boeken dat op dat gebied is verschenen. Naast veel herdrukken van vroegere werken en compendia van Arabische en Middeleeuwse auteurs, kwam ook veel nieuws op het gebied van de alchemie uit.Ga naar eind16. Zo vertaalde Jacob van de Velde, boekverkoper ‘op de hoek van de Korte Niesel’ in Amsterdam elf alchemistische tractaatjes uit het Engels onder de titel: Eenige Philosophische En Medicinale Tractaatjes. Beschrijvende De Liquor Alchahest, de Mercurius der Philosophen, en andere Curieusheden. Waardig om na gezien te werden. [.....] (1688). De titelprent stelt een alchemist aan het werk voor, met de veelzeggende spreuk: ‘In Sudore Vultus tui Vescitor Cibo’, ‘In 't Sweet uwes Aanschyns sult ghy broot eeten’. Van de Velde vertaalde ook verschillende boeken van de op Bermuda geboren, in Engeland werkende alchemist George Starkey of George Stirk (overleden 1665), een aanhanger van de leer van de Paracelsist Jan Baptist van Helmont uit Vilvoorde bij Brussel: Pyrotechnia ofte vuurstookkunde (1687), `s Chymie of uytlegging der nature en Helmont verdedigd (1693) en Philosooph door het Vuur, Van de bereydinge der Antimonie Transmutatie met het volatile Sout van Tartar. Ende Liquor Alchahest. In sudore Vultus tui Vescitor Cibo (1695). Starkey's Het pit der waare chymie (Leeuwarden, 1687) was een vertaling door F.J. Winter. Over de praktische beoefening van de alchemie in ons land is betrekkelijk weinig bekend. Hier waren geen vorstenhoven die als centra van alchemiebeoefening fungeerden, zoals die van keizer Rudolf II (1576-1612) te Praag en van hertog Frederik I van Württemberg (1593-1608) te Großsachsenheim of de hoven van de keurvorsten | |
[pagina 16]
| |
van Brandenburg in Berlijn, van de hertogen van Brunswijk-Wolfenbüttel en van de keurvorsten van Saksen.Ga naar eind17. Volgens de Franse chemiehistoricus Ferdinand Hoefer (1811-1878) onderscheidden de Nederlandse chemici zich van de overigen in Europa ‘d'un esprit en général moins spéculatif que des alchimistes allemands’.Ga naar eind18. Zou dit er een verklaring voor kunnen zijn dat praktische chemici als Glauber en later Becher naar ons land kwamen? Hoe dan ook, de meeste Nederlandse scheikundigen uit de zestiende en zeventiende eeuw waren nog ijverige alchemisten: Theobald van Hogelande (ca 1560-1608), van wie gezegd wordt dat hij door de minder prettige kanten van zijn beroep (giftige dampen, voortdurend nachtwaken, inwerking van zuren en gloeiende metalen en angst dat de proeven mogelijk anders zouden uitvallen dan verwacht) in een ellendige gezondheidstoestand gestorven is; Anselmus de Boodt (1550-1632), jurist en geneeskundige, lijfarts en beschermeling van Rudolf II, van wie het verhaal gaat dat hij in een oud boek het geheime recept èn een korrel van de steen der wijzen had gevonden; Hendrik Goltzius (1558-1617), de beroemde glasschilder en graveur uit Haarlem, over wie Constantijn Huygens (1596-1687) opmerkte dat ‘de waanzin van de alchemie [...] hem niet alleen zijn vermogen, maar ook zijn oog [heeft] gekost’Ga naar eind19.; Cornelis Drebbel (1572-1633), die in dienst van Rudolf II is geweest, uitvinder was van een perpetuum mobile en een onderzeeboot en die zich ook met alchemie heeft beziggehouden en Pieter Jansz Hooft (1576-1636), neef van P.C. Hooft, die eveneens aan het hof van Rudolf II is geweest en met Jacob de Graef (1571-1638), vrijheer van Zuid-Polsbroek en burgemeester van Amsterdam in de laatste stad een alchemistisch laboratorium had.Ga naar eind20. Onder de Nederlandse alchemisten van wie we wat meer weten, behoort de Zeeuwse edelman Theobald van Hogelande, die na zijn studie in Leiden naar Parijs en Italië ging waar hij kennis maakte met de alchemistische literatuur.Ga naar eind21. In 1583 keerde hij naar ons land terug, waar hij alchemistische proeven deed die hem alleen maar geld kostten en die zijn gezondheid aantastten. Vruchteloos zocht hij naar de bereiding van een ‘alheilmiddel’. Omstreeks 1593 begon hij in te zien dat de alchemistische praktijk niet tot het gewenste doel voerde. Hij twijfelde echter niet aan de waarheid van de alchemistische leerstellingen en probeerde de oplossing langs de weg van de mystieke interpretatie te vinden. Chemische processen stelde hij op één lijn met het fermentatieproces. ‘[G]elijk men ziet hoe de boeren in Holland en Friesland uit leb en melk kaas maken, - zoo maken ook de alchemisten goud en zilver’, schreef hij in zijn Historiae aliquot Transmutationis metallicae, pro Defensione Alchymiae contra hostium rabiem (1604). Bij Van Hogelande vinden we talrijke analogieën tussen chemische processen en wordings- en groeiprocessen in de levende natuur. Hij nam de theorie over de samengestelde natuur van alle metalen uit mercuur en sulfur aan en beschouwde het transmutatieproces als een kleuringsproces. De steen der wijzen, die ook uit mercuur en sulfur bestaat, doordringt met zijn kleurend beginsel het onedele metaal net zoals de oplossing van een kleurstof de vezel doordringt. Wilde Theobald van Hogelande niets van de leer van Paracelsus weten, geheel anders was dat met de Groningse edelman Berend Coenders van Helpen (1601-1678), meer een dilettant dan een ernstig experimentator, die zich vanaf ongeveer 1657 met alchemie bezighield.Ga naar eind22. Uit het na zijn overlijden in Groningen verschenen boek: L'Escalier des Sages ou la Philosophie des Anciens, avec des belles figures, par Un Amateur de la Vérité (1689) komt een sterk mystiek en dogmatisch-religieus mens | |
[pagina 17]
| |
naar voren die onder invloed stond van Paracelsus en Agrippa von Nettesheim (1486-1535), een ‘occult’ geleerde en wonderarts, die grote invloed heeft uitgeoefend op generaties alchemisten. | |
Goossen van Vreeswyk (1626- na 1689)In 1688 vergezelde de Nederlandse ‘bergmeester’ (mijnbouwkundig ingenieur) Goossen van Vreeswyk (1626- na 1689) Willem III op diens tocht naar Engeland. ‘Syne Hoogheyt ordonneert hier mede Goose van Vreeswijck, Mr, Berghwercker, omme sich te laten employeren ontrent het Mineren, ende in het stuk van het Vuyrwerk, of andere Occasien, waer toe hy bequaem zal werden geoordeelt voor de aenstaende Expeditie. Gedaen in 's-Gravenhage den 6 October 1688. G.H. Prince d'Orange. Ter ordonnantie van Syne Hoogheyt C. Huygens’, lezen we in de aanstelling die Goossen van Vreeswyk liet afdrukken in zijn De Roos en Lelye der Koningen, Waar in gehandelt wert de Landinge der Armeé in Engelant. De Rijkdommen der Metallen, en de bewerkinge der selver door de Konst des vuyrs, ook de kentekenen der Gesteentes, haere gangen en natuyre, en wat voor Medicyne daer uyt gemaakt kunnen worden, waar van de oude Philosophen hebben gesprooken (1689). Een mijl buiten Exeter ontdekte hij ‘een Bergh-werck [...] van Loot, seer ryck van metael, soo dat het 100. pont minerael houdt 60. pondt goedt Loot, ende dese 60. pondt Loot is dan noch 2. loot Silver in, soo dat het selve een groot ende ryck werck is, daer in veele duysende mede kan voort gebracht worden alle jaren, want ick het selve hebbe door de konst des vuyrs geprobeert, alsoo ick tot Excester een Smeltoven had opgerecht, in 't huys van den Bisschop van die Stadt, welcke my dat niet mochte weygeren, om dat ick de saecken voor den Koningh in zyne dienst was, om diergelijcke saecken in 't werck te brengen’.Ga naar eind23. Zes mijl verder zag hij een tinmijn en in Cornwall lood- en tinmijnen, waar ook zilver en goud werd gewonnen. Goossen van Vreeswyk genoot grote bekendheid als bergmeester en had als zodanig gewerkt voor de Oost- en West-Indische Compagnie en voor een Franse maatschappij die in Canada werkzaam was, om adviezen uit te brengen over de exploitatie van ertsmijnen. Wat we van hem weten, vinden we in de vele boeken die hij heeft geschreven en die schilderachtige titels dragen als De Roode Leeuw, Of het Sout der Philosophen (1672), De Groene Leeuw, Of het Licht der Philosophen (1674), De Goude Leeuw, of den Asyn der Wysen (1675) en Silvere Rivier, Ofte Konings Fontein (1684).Ga naar eind24. Behalve als bergmeester was Goossen van Vreeswyk ook als alchemist werkzaam. ‘Want ik had in de jaren van 1667 en 68 wel seven Ovens in 't getal binnen de Stad van Nimwegen, en arbeidde daer dach en nacht om myne kolven en glasen in stukken te krijgen’, overigens met het te verwachten resultaat: ‘doch bequam niets dan asch en drek’.Ga naar eind25. In 1672, toen hij een laboratorium in Amsterdam had, schreef hij dat hij ‘meer dan twintig jaren, dach en nacht, met groote moeiten, door duisenderlei perykelen, gevaerlijkheden, en onkosten, de Animalische, Vegetabilische, en Mineralische lichamen, nevens hare Souten, in Gelderland, Holland, Vrankrijk, West-Indien, en andere Landen, heb ondersocht, en duisenderhande Proeven en Processen gelaboreert, aengaende de Medicynen en het hooge Werk der Philosophen’.Ga naar eind26. | |
[pagina 18]
| |
Goossen van Vreeswyk was een praktisch man en geen wereldvreemd mysticus, zoals duidelijk blijkt uit zijn Het Cabinet der Mineralen, Metalen, en Berg-eerts (1670), een handleiding voor het ontginnen van mijnen; hierin staan uitgebreide bijzonderheden zowel over het analyseren van ertsen als het leiden en administreren van een mijnbedrijf. Hij was goed op de hoogte van de scheikundige kennis van zijn tijd, die hij samenvatte in zijn boeken die overigens een verward geheel zijn van technologische gegevens, alchemistische experimenten en filosofische beschouwingen. Veel van zijn experimenten waren daarbij niet van gevaar ontbloot. Zo bracht hij gelijke delen salpeter en zwavel in een kolf ‘met synen helm daer op, en een voorligger daer aen’ om zo de ‘geest’ van beide te krijgen. Maar, ‘[w]anneer dan het glas seer warm was, soo begon die Materie in brand te gaen, en sloeg de Kolf met synen Helm in stukken, soo dat ik my naeuwlijks in myn huis konde bergen, en ick dacht dat my de schoorsteen op het hooft soude vallen, met sulken geweld ging dese Materie in den brand’.Ga naar eind27. In een later werk beschreef Goossen van Vreeswyk de ontploffing van knalgoud. Door destillatie van een mengsel van wijnsteen, salmiak en urine, dat hij enige tijd had laten rotten, kreeg hij ‘een wonderbare geest, die sijn deugden heeft in de Medicijnen’ (ammoniak). Hiermee sloeg hij goud neer dat in koningswater was ‘gebroken’ (opgelost). ‘[D]it na de Konst gehanteert, so komt het slach-poeder voor den dag, daar vele menschen van spreken’. Hij voegde aan deze beschrijving toe: ‘[I]n 't Jaar van 1682, had ik mijn selven met dat poeder van gout haast om hals gebracht, door-dien ik niet geloofde (wat de Philosophen daar van schreven) het effect van sijn groote krachten; doch die dit kan maken, sal ook sijn krachten leeren kennen, en wat men daar mede doet in tijd van oorlog’.Ga naar eind28. Goossen van Vreeswyk was een overtuigd aanhanger van de leer van Paracelsus. Hij nam een prima materia aan waaruit alles wat bestaat is afgeleid en die de drie beginselen sal, sulphur en mercuur voortbrengt waaruit alle tastbare stoffen zijn opgebouwd. ‘De Konst der Philosophen bestaet in drie dingen, als daer zijn, Sout, Swavel en Merkurius; en dese zijn de voornaemste deelen in de Konst: doch ik meen niet den gemeenen Merkurius, noch het gemeene Swavel, en Sout, maer die van de Natuur in eene Moeder door de kracht Godts voortgeteelt zijn’.Ga naar eind29. Over Goossen van Vreeswyks alchemistische proeven vinden we nadere bijzonderheden in zijn geschriften. In Nijmegen werkte hij samen met een alchemist Dierik van Kal (of Cal). Deze had hem getoond hoe ijzer eerst in lood en vervolgens in goud veranderde wanneer hij er een rode karbonkelsteen aan had toegevoegd. Tevergeefs probeerde Goossen van Vreeswyk zelf de steen der wijzen te bereiden. Overal zocht hij er naar: in salpeter, gewoon zout, vitriool, steenzout, gecalcineerde wijnsteen, zwavel, koper, salmiak, arsenicum, antimonium, gedestilleerde azijn, kalk, goud, zilver, koper, ijzer, tin, lood, kwik ‘en voorts van alle de Mineralen in 't gemeen, die ik ondersocht, en de waerheit daer niet in gevonden heb, op wat wijse ik die ook mogt aengrijpen; gelijk met te distilleren, te calcineren, en te sublimeren, 't welk anders niet is dan tijt en geld te verquisten’.Ga naar eind30. Dat het alchemistisch werk bij de buurtgenoten niet altijd in goede aarde viel, blijkt uit wat Goossen van Vreeswyk over Van Kal schreef: ‘Door dese werkingen raekte hy in moeite met sijne Buuren, die over hem klaegden, dat hy by nacht hare huisen in den brand soude brengen: en als de Heeren hem sulks wilden verbieden, soo stookte hy noch meerder bij dach en nacht, makende daer en boven sijne deur | |
[pagina 19]
| |
en vensters toe, 2 Jaren lank, midden in 't voornaemste van de Stad Nymegen, en die wierden niet eerder geopent, voor dat hy doot was’.Ga naar eind31. De vergeefse pogingen van Goossen van Vreeswyk om goud uit onedele metalen en om de steen der wijzen te maken, leidde tot een polemische aanval op de alchemisten in zijn Vervolg Van de Goude Leeuw, Waer in is ontdekt, De Medecijne der Philosophen (ca 1686), waarin hij de alchemisten, apothekers en galenisten (de aanhangers van de leer van de Romeinse geneeskundige Galenos van Pergamon, 129-179) het ijdele en zondige van hun pogingen voorhield en net als Paracelsus hen aanraadde zich toe te leggen op het bereiden van geneesmiddelen. ‘Indien gy tracht een oprecht Medecijn-meester te wesen, die voor Godt mag bestaen, soo onderneemt de Goddelijke Philosophie van Hermes, die ons leert, uit een eenige materie de medecijne voor menschen en andere saken te maken’.Ga naar eind32. | |
TransmutatiesDe belangstelling voor de alchemie was algemeen, zoals blijkt uit de vele voorstellingen van alchemistische laboratoria op schilderijen en gravures van bekende kunstenaars uit de zestiende (Pieter Breughel, Jan van der Straat, Pieter van der Borcht) en de zeventiende eeuw (David Teniers de Jonge, Thomas Wijck, Jan Steen).Ga naar eind33. (Afb. II) Het blijkt ook uit de talrijke transmutatieverhalen die zijn overgeleverd. Zo kennen we uitvoerige verslagen van ‘geslaagde’ transmutaties uit 1602 en uit 1667, weliswaar
II. Pieter Brueghel, De Alchemist (1558). (Kupferstichkabinett, Berlijn).
| |
[pagina 20]
| |
niet door Nederlandse alchemisten uitgevoerd, maar wel op Nederlandse bodem verricht. Op 13 maart 1602 veranderde de Schotse alchemist Alexander Setonius (1574-1604) voor de ogen van de Enkhuizense zeevaarder Jacob Hansen lood in goud. Geruchtmakender nog was hetgeen de Haagse geneesheer Johannes Fredericus Helvetius (1629/1630-1709), Zwitsers lijfarts van de prins van Oranje, die in Harderwijk geneeskunde had gestudeerd, meemaakte en uitvoerig in zijn Vitulus aureus, quem mundus adorat et orat (1667) heeft beschreven.Ga naar eind34. Helvetius' echtgenote, Johanna Pels, dweepte met de alchemistische kunst. Helvetius zelf twijfelde eraan na de vele mislukte experimenten die hij had uitgevoerd, tot op 27 december 1666 een vreemdeling uit Noord-Holland hem bezocht die hem een ivoren doos toonde met drie zware stukken van de steen der wijzen, elk zo groot als een okkernoot. Helvetius houdt ze een kwartier in de hand en geeft ze dan terug. Hij bedankt dat hij ze heeft mogen zien en zou graag een korreltje zo groot als een korianderzaadje ervan hebben. De vreemdeling weigert, maar verzoekt in een kamer te worden gelaten die geen vensters aan de straatzijde heeft. Daar ontbloot hij zijn borst en toont vijf stukken door de kunst gemaakt goud, ieder zo groot als een tafelbord. Hij belooft na drie weken terug te komen, wat hij ook deed. Na veel smeken krijgt Helvetius dan een stukje van de steen der wijzen ter grootte van een raapzaadje. Hij is teleurgesteld, waarop de vreemdeling het terugneemt en er nog een stukje van afbreekt dat hij aan Helvetius geeft. Deze bekent nu drie weken te voren met zijn nagel een fragmentje van de steen te hebben afgekrabt, op gesmolten lood te hebben geworpen waarbij de massa in de lucht werd geworpen. De vreemdeling antwoordt dat de steen in was gehuld en dan op lood moet worden gelegd. Hij zal de volgende ochtend een demonstratie komen geven, maar laat dan weten dat hij verhinderd is en na de middag zal komen. Om half acht is hij er nog niet. Op aanraden van zijn vrouw doet Helvetius de proef zelf met zes drachmen (23,5 gram) lood dat na vijftien minuten geheel is omgezet in goud. Een goudsmid toetst het en Den Haag loopt uit om het wonder te aanschouwen. Porelius, examinator-generaal van de Hollandse munt, onderzocht het goud samen met de goudsmit Brechtelt. De filosoof Benediktus de Spinoza (1632-1677) beschouwde het geval zeker niet als onmogelijk. Op 25 maart 1667 schrijft hij uit Voorburg aan zijn vriend, de doopsgezinde Amsterdamse kruidenier Jarig[h] Jelles dat hij over Helvetius met Isaäc Vossius heeft gesproken die er hartelijk om had gelachen. Spinoza ging naar Brechtelt die het goud had gekeurd en die hem vertelde wat er was gebeurd. Spinoza bezocht toen Helvetius ‘die mij het goud en de smeltkroes, van binnen nog verguld, liet zien en mij vertelde dat hij nauwelijks een vierde part van een gerstekorrel of van een mosterdzaadje in het gesmolten lood had geworpen’.Ga naar eind35. Goossen van Vreeswyk vermeldde dat hij op 17 juni 1670 ten huize van Helvetius in Den Haag was ‘die my het goud toonde dat in sijn huis was getingeert van lood, door een seer kleine quantiteit van tinctuur na hy my seide, ontrent de grootte van een half koorn-graen, of noch wat minder, waer door twee loot lood, tot goud is gemaekt’. De alchemist was ‘een Boer uit Waterland [...] als een Mennist gekleed’.Ga naar eind36. Skeptischer was Christiaan Huygens, die op 11 februari 1667 uit Parijs aan zijn broer Lodewijk schreef: ‘Je vous remercie de l'histoire de la pierre philosophale sans pourtant y adjouter une foy entiere, par ce que je cognois ce petit docteur et scay qu'il n'est pas autheur fort authentique’.Ga naar eind37. | |
[pagina 21]
| |
Intrigerend is de vraag wat nu eigenlijk die steen der wijzen was. De Delftse hoogleraar in de analytische scheikunde Cornelis Johannes van Nieuwenburg (1889-1985) heeft langs experimentele weg geprobeerd iets te weten te komen over de samenstelling van de steen.Ga naar eind38. Uit beschrijvingen van met name de kleuren die vermeld worden bij het kleine werk (het maken van een wit poeder dat onedele metalen in zilver kan omzetten) en het grote werk (het omzetten van het witte poeder in het rode voor de transmutatie in goud) concludeerde hij dat we zoeken moeten ‘onder de stoffen, die door langdurige verhitting, veelal in een gesloten glazen vat, kunnen ontstaan uit de produkten, die worden gevormd als we kwik, zilver en goud oplossen in sterke zuren’. Het witte poeder kan kwik(I)nitraat zijn geweest en het rode kwik(II)oxyde. Latere alchemistische beschrijvingen kunnen wijzen op AgAuCl4 verontreinigd met wat goud(I)chloride en misschien wat kwik(II)oxyde en zilverchloride. | |
Het project van Johann Joachim Becher (1635-1683) om goud uit zand te winnenEen interessant voorbeeld van het maken van goud uit zand dateert eveneens uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het gaat om de Duitse scheikundige Johann Joachim Becher (1635-1683).Ga naar eind39. Becher was in de eerste plaats een van de voornaamste drijvende krachten van het staatkundig mercantilisme uit de zeventiende eeuw. Met dikwijls fantastische en ogenschijnlijk wilde projecten probeerde hij de economische en industriële achteruitgang van de Midden-Europese staten na de Dertigjarige Oorlog te herstellen. Steeds nam hij daartoe de Republiek van de Verenigde Nederlanden als lichtend voorbeeld. Dat bracht hem in nauwe aanraking met de Republiek, waar hij met kooplieden overlegde over de vestiging van handelscompagnieën, kolonisatieplannen besprak en de handelsbetrekkingen tussen Holland en Oostenrijk aan de orde stelde. In opdracht van verschillende Duitse vorsten bezocht hij de Nederlanden in 1660, 1664, 1669 en 1671. Persoonlijke moeilijkheden noodzaakten hem eind 1676 Wenen te verlaten. Hij vertrok naar de Nederlanden, waar hij drie jaar zou wonen en werken. In ons land ging Becher verder met het bedenken en uitvinden van technische en economische projecten, die door onderhandelingen met de autoriteiten een min of meer officieel karakter kregen. Een van die projecten was de oprichting van een ‘eeuwigdurend mijn-werck’ waarin uit het zand van de duinen door middel van bepaalde chemische bewerkingen een zo grote hoeveelheid goud zou zijn af te scheiden dat de Staten van Holland en West-Friesland er jaarlijks een aanzienlijke winst van zouden maken. Over de onderhandelingen worden we ingelicht door de resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland, alsmede door Bechers eigen verslagen. In 1679 verscheen in Amsterdam een pamflet: Trifolium Becherianum Hollandicum of Haer Rooms Keyserlijcke Majesteyts Kamer en Commercien Raeds Dr. Johan Joachim Bechers Drie nieuwe Inventiën. Eerst in Holland geproponeert en gepractiseert. Met grondige aenwijsinge hoedanig het met deselvige saecken gelegen is. Voorts gaf Becher verslag van zijn activiteiten in de Nederlanden in het derde supplement van zijn boek Physica Subterranea (1680). | |
[pagina 22]
| |
Bechers project dateerde al uit 1673. Hij had er toen over gesproken met prins Herman van Baden, die hem aangeraden had contact op te nemen met de Staten van Holland en West-Friesland of met de Staten Generaal. Becher had op 30 juli 1673 een brief geschreven aan de keizerlijke gezant van Oostenrijk in Den Haag, François Paul, baron de Lisola. Deze had zich op zijn beurt gewend tot de raadpensionaris van Holland, Caspar Fagel. Fagel bracht het voorstel van Becher op 22 September 1673 ter sprake in de vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland. In zijn brief had Becher, ‘Dr. Conseiller de sa Majesté Impériale dans son Conseil de Commerce’ uiteengezet ‘comme les revenus de la Province d'Hollande et de Westvrise puissent être rehaussés d'un million de Rixdalers par an’. Becher wilde dit bereiken zonder geldleningen of invoering of verhoging van belastingen op boter en bier. Hij wilde een staatsbedrijf oprichten, waarin hijzelf werkzaam zou zijn als geprivilegieerd winstdelend staatsambtenaar. Eerst eiste hij 1½ % van het rendement van de onderneming, maar in een brief van 22 september 1673 verminderde hij dat tot 1 % per jaar. Er kwam echter niets van het project terecht vanwege de oorlog met Frankrijk (1672-1678). Becher gaf zijn plannen echter niet op. In september 1676 deed hij in Wenen proeven om goud uit het zand van de Donau af te scheiden, echter zonder succes. Begin 1677 vestigde Becher zich in Amsterdam en spoedig daarna in Haarlem waar hij een zijderederij wilde oprichten waarin een speciale ‘inventie’ van hem zou worden toegepast. In december 1678 werd hem octrooi verleend voor een ‘Inventie van een eeuwigdurend bergwerck’. Het octrooi betrof echter niet het ‘bergwerck’, maar een bovenslachtig waterrad dat erbij gebruikt zou worden. Het door dat rad verbruikte water zou door een uitwendige, door Becher geheim gehouden kracht worden opgeheven om opnieuw te worden gebruikt. Becher staakte intussen zijn pogingen voor het oprichten van een ‘metaal- of bergh-werck’ niet. Als grondstof zou eerst turfaarde, later ‘Zee- ofte Duyn-Sandt’ moeten dienen. Becher beweerde uit het eerste kobalt, uit het laatste goud en zilver te kunnen winnen. Als het zand gebruikt was en weer aan de zon zou worden blootgesteld, zou er opnieuw goud uit te winnen zijn. Becher onderzocht talrijke zandmonsters en vond zowel in roodgekleurd zand uit de nabijheid van Arnhem als in zand aan de kust bij Scheveningen goud. In 1678 bracht de raadpensionaris van Haarlem Michiel ten Hove, een oude kennis van Becher, diens voorstel in de herinnering van Fagel. In de vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland van 12 maart 1678 kreeg Ten Hove toestemming de onderhandelingen met Becher over ‘een Middel, waar door `sLands inkomsten, boven de ordinaris en extraordinaris Middelen van den Lande, en sonder verhinderinge van de cours en ophef van dien, souden konnen werden verbeetert met een millioen Ryksdaalders jaarlyks’, te heropenen. Op 25 maart 1678 deelde Ten Hove mee dat hij Becher had gesproken. Deze wilde 10% van de jaarlijkse winst of anders de gehele winst van één jaar en vervolgens 2% van de jaarlijkse winst. Op de vergadering van 8 april werd Becher een bedrag van 50000 rijksdaalders aangeboden en voorts 2% van de winst per jaar. Op 27 april werd de betreffende akte opgesteld. Op 5 mei 1678 rapporteerde de burgemeester van Den Haag Nicolaas Muys van Holy aan de Staten dat het middel van Becher bestond ‘in het opregten van een eeuwigduurend Bergwerk, omme door middel van dien, alle Zee- en Duynsant in sig selven | |
[pagina 23]
| |
mineraal zynde, door andere mineralische Specien te doen tydig en ryp werden, te smelten en te scheiden’. Hoewel de Staten skeptisch stonden tegenover de plannen van Becher om uit zee- en duinzand goud te winnen, stelden ze nu 3000 gulden ter beschikking voor het doen van een proef die door twee commissarissen uit hun midden zou worden bijgewoond. Een van hen was de oud-burgemeester van Amsterdam Johannes Hudde, een bekend wiskundige; de ander Michiel ten Hove. Op 14 februari 1679 werd de proef uitgevoerd door Becher en de Amsterdamse essayeur Laurens Keerwolf in de Kalverstraat. Op 22 maart werd de proef herhaald, nu in het bijzijn van de twee commissarissen. Op 30 maart deed Ten Hove verslag van de proeven aan de Staten. Becher deed de proef ‘in soodanigen proportie, dat deselve een dertigstedeel soude uitmaaken van het dertigstedeel van een millioen Ryksdaalders, by syne Propositie voorgeschlaagen jaarlyks te profiteeren, en sulks dat daar toe met honderd elf en een half marken Silvers souden moeten gearbeid worden’. Becher smolt gewoon zand na toevoeging van bepaalde stoffen tot een glasmassa in door blaasbalgen aangeblazen ovens. Daarna hield hij de fijn verdeelde massa, met metallisch zilver gemengd, lange tijd in gesmolten toestand. Het zilver vormde met het goud een alliage. Na de afscheiding van het goud kon het zilver opnieuw voor het proces gebruikt worden. Voor zijn proef gebruikte Becher 10 mark zilver. Met 1 mark zilver (ca 246 gram) verkreeg hij 6 aas (0,3 gram) goud. Verhitte hij de uit zand verkregen glasmassa zonder zilver, dan kreeg hij slechts 0,5 aas goud en als hij dan de aldus verkregen massa met zilver behandelde, leverde dat nog een 5 aas goud op. Buiten medeweten van Becher werd er ook een proef ‘in secretie, by maniere van een contra proeve’ uitgevoerd door de Haagse essayeur Braunstein met hetzelfde positieve resultaat. De Staten gaven toe dat de proeven waren gelukt en dat voor het verkrijgen van 6 aas goud er 5 nodig waren voor de gemaakte kosten. Er bleef dus 1 aas goud per mark zilver over als zuivere winst. Ze gaven nu toestemming een proef met 111½ mark zilver uit te voeren. Toch bleven de heren skeptisch en wantrouwig. De onderhandelingen werden op de lange baan geschoven en tenslotte afgebroken. Becher vertrok eind 1679 teleurgesteld naar Engeland, waar hij twee jaar later overleed. Becher dacht dat hij het goud door transmutatie uit het zand had gewonnen. Het is duidelijk dat het afkomstig was uit het gebruikte muntzilver en misschien een beetje uit het in zand aanwezige goud. Becher kreeg overigens zo weinig goud dat hij terecht kon zeggen dat er geen zilver bij het proces verdween en dat er evenveel zilver na de proef was als bij het begin. Zijn conclusie was natuurlijk onjuist. Het goud ontstaat niet bij het proces, maar is al van te voren aanwezig in de gebruikte materialen. Becher was echter geen bedrieger, maar geloofde werkelijk in de mogelijkheid van deze transmutatie. Hij was ervan overtuigd dat metalen in gesteenten door bijzondere generatieve krachten zouden ontstaan. Omdat al het natuurlijke streeft naar een meer volmaakte vorm, zal het einddoel in de natuur altijd het meest edele metaal, het goud zijn. Onedele metalen moeten we dan ook beschouwen als te zijn ontstaan door een storing in het natuurlijke groeiproces van de metalen. | |
[pagina 24]
| |
III. Titelblad van de eerste uitgave van het toneelstuk van David Lingelbach, De Bekeerde Alchimist (1680).
| |
[pagina 25]
| |
EpiloogBechers pogingen goud uit zand te winnen, waren algemeen bekend. Op 8 September 1679 informeerde Leibniz ernaar bij Christiaan Huygens. De experimenten vonden zelfs hun neerslag in een toneelstuk van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum uit 1680. Het onbeduidende stuk, De Bekeerde Alchimist, is van de hand van de chirurgijn David Lingelbach. (Afb. III) Het kluchtspel is naar alle waarschijnlijkheid nooit opgevoerd, hoewel het in 1714 opnieuw werd uitgegeven. In het toneelstuk wordt de draak gestoken met de goudzoekers.Ga naar eind40. In de opdracht schrijft Lingelbach dat het ‘eene berisping en hekeling behelst van ééne der uitspoorigste gebreken, die er in de burgelyke ommegang in zwang gaan, dat is, de dulle drift tot de gevaarlyke kunst van goud maaken’. De auteur refereert steeds naar allerlei alchemistische zaken, onder andere naar de toen recent verschenen werken van Goossen van Vreeswyk. In het vijfde toneel vertelt een van de hoofdpersonen dat hij goud kan maken uit zeezand. ‘Ik maak met winst van duinzand goud’. Duidelijk wordt hier verwezen naar de gebeurtenissen rond Becher, welke de Amsterdammers algemeen bekend moeten zijn geweest. Overigens had reeds een halve eeuw eerder Constantijn Huygens zich in zijn op 18 September 1623 geschreven gedicht Een alchymist deze beschreven als een door goudlust verblinde man die in zijn waanwijsheid geld en gezondheid verspilt voor een doel dat hij toch niet zal bereiken.Ga naar eind41. Nog in 1747 verscheen er bij Mattheus Gaillard, boekverkoper in den Haag, een tweedelig anoniem werk: Het Paradys der Chymisten; waar in de chemia der Ouden, naar de wyze der filosofen, word uitgelegd, waarin in de vorm van een samenspraak tussen alchemisten en geleerden met wijsgerige en godsdienstige bespiegelingen de alchemistische praktijken worden uiteengezet. |
|