De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1
(1993)–H.A.M. Snelders– Auteursrechtelijk beschermdVan alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900
[pagina 3]
| |
I. De historiografie van de scheikunde in NederlandIn zijn Beginsels der Natuurkunde, Beschreeven ten dienste der Landgenooten (1739) sprak de Utrechtse (1723-1739) en later Leidse (1740-1761) hoogleraar Petrus van Musschenbroek (1692-1761) zich nadrukkelijk uit voor de beoefening van de experimentele natuurkunde. Het was voor hem daarbij niet voldoende om alleen waarnemingen te doen; het is ook noodzakelijk na te denken over de oorzaken van de waargenomen verschijnselen. ‘Hiertoe zijn proeven noodig, waardoor men de Natuur als met geweld opent, en in haare geheimen met kracht zoekt in te dringen’.Ga naar eind1. In dat verband verwijst Van Musschenbroek naar de ‘Scheikonstenaars, welke men de waare Ontleeders der lighaamen noemen mag, omdat zy zodanige verborgenheden ontdekken, welke van geen mensch, hoe schrander ook, zouden uitgedacht zyn geworden, en zy geeven dus dikwyls de waare oorzaak van eenige verschynsels aan de hand, waartoe men zonder hunne hulpe niet zou gekoomen zyn: hierom kan geen regte Wysgeer de Scheikonst ontbeeren: men is als blind, zolang men de groote lighaamen niet van een gescheiden, en hunne verscheide deelen gezien heeft: ik heb hierom deeze nutte kunst overal te hulp geroepen, waaraan men de fraaiste ontdekkingen verschuldigd is’. Van Musschenbroeks gebruik van de woorden ‘Scheikonstenaar’ en ‘Scheikonst’ was niet nieuw. Het Groot Placaatboek vermeldt de ‘scheider’ in een placaat van 1586Ga naar eind2.: ‘De voorsz Affineurs ende Scheyders’ als iemand die goud en zilver zuivert. De bekende natuuronderzoeker Simon Stevin (1548-1620) noemt in zijn De Wysentyt, dat afgedrukt is in het eerste deel van de Wisconstighe Ghedachtenissen, inhoudende t'ghene daer hem [= zich] in gheoeffent heeft den Doorluchtichsten Hoochgheboren Vorst ende Heere, Maurits, Prince van Oraengien [...] uit 1608, ‘Stoffscheyding [...] deur welcke de menschen het wesen der stoffen tot haren grooten voordeele, anders ondersoucken en kennen, dan hemlien sonder die groote const menghelick was te begrijpen’.Ga naar eind3. In de zeventiende eeuw vinden we tal van boeken, die in de titel een woord als ‘scheydeconst’, kunst van het scheiden, bevatten. Zo verscheen in 1678 in Amsterdam De nieuwe Hedendaagsche Stofscheiding ofte Chymia van Stephen Blankaart, terwijl in 1696 in dezelfde stad een werk van Jacob le Mort werd gepubliceerd: Chymia medico-physica. Dat is geneeskundige en natuurkundige Scheikonst. In zijn Het Philoosophische Laboratorium, Of der Chymisten Stook-huis uit 1683 spreekt Nicolaas Lemery over de ‘chymie of schei-konst’ als ‘een konst om verscheide wesens te scheiden, die in de gemengelde lighamen zyn’.Ga naar eind4.
Al vroeg bestond onder de scheikundigen van ons land belangstelling voor de ge- | |
[pagina 4]
| |
schiedenis van hun vak. Afgezien van de historische bijzonderheden in leer- en handboeken, zoals in Herman Boerhaaves Elementa Chemiae (1732), dateert de eerste originele bijdrage tot de geschiedenis van de scheikunde uit 1796. Het is de Korte Schets van de geschiedenis der scheikunde van de Amsterdamse scheikundige Adriaan Paets van Troostwijk. Tegen het einde van de vorige eeuw promoveerden een tweetal studenten op een chemisch-historische dissertatie: de medicus Willem de Lange, die in 1884 in Leiden promoveerde op Boerhaave's ‘Elementa Chemiae’ en de apotheker Adriaan Robertson, die in 1887 in Amsterdam zijn doctorsgraad behaalde met een proefschrift over Boyle en Boerhaave beschouwd als scheikundigen. Robertsons promotor was de hoogleraar scheikunde Jan Willem Gunning (1827-1900), die vanaf het studiejaar 1882-1883 ‘een college over historische chemie [gaf], eerst 's avonds, later 's morgens, dat als een merkwaardige verschijning mag begroet worden’.Ga naar eind5. Het college, ‘welks druk bezoek een verblijdend verschijnsel is in tijden, dat er zooveel over examenstudie geklaagd wordt’, werd door de studenten zeer gewaardeerd. Gunnings doel was hen te ‘doen inzien hoe door de gedachten der eeuwen één verbindende draad loopt, en hoe eerst de kennis van wat 't verleden gedacht heeft ons brengen kan tot waardeering van wat 't heden denkt’.Ga naar eind6. Gunnings colleges waren van grote invloed op de scheikundestudent Charles Marius [Chap] van Deventer (1860-1931). Deze studeerde vanaf 1880 in Amsterdam bij Jacobus Henricus van 't Hoff en promoveerde op 13 december 1884 bij Gunning op het proefschrift Schetsen uit de geschiedenis van de scheikunde. Van Deventer, die uit een letterkundig begaafd geslacht stamde (zijn oom was de criticus, essayist en romanschrijver Conrad Busken Huet), was leraar in Goes (1886) en daarna (van 1887-1895) assistent bij Van 't Hoff. Van 1897-1909 was hij leraar scheikunde aan het gymnasium Willem III te Batavia. Geheel zijn leven bleef Van Deventer een grote literaire belangstelling houden. Vanaf de oprichting in 1881 was hij lid van de Amsterdamse letterkundige vereniging Flanor en vanaf 1887 publiceerde hij, naast vele chemische artikelen, beschouwingen over filosofie en cultuur-historische onderwerpen, met name over Plato. Zowel het Chemisch Weekblad als De Nieuwe Gids, het tijdschrift van de Tachtigers waar hij toe behoorde, bevatten talrijke artikelen van zijn hand. In 1922-1923 hield hij als privaatdocent een reeks voordrachten over de geschiedenis van de scheikunde aan de Utrechtse Universiteit, welke hij publiceerde onder de titel: Grepen uit de historie der chemie (1924). De Nederlandse wetenschapshistoricus Eduard Jan Dijksterhuis (1892-1965), toen leraar wis- en natuurkunde aan de Rijks hogere burgerschool Willem II te Tilburg, was niet erg enthousiast over Van Deventers Grepen. Weliswaar was Van Deventer een ‘overtuigd voorstander van de in natuurwetenschappelijke kringen nog zoo uiterst weinig aanvaarde opvatting, dat de wetenschapsgeschiedenis geen aanhangsel, maar veeleer een der centrale gebieden van het groote rijk der physischchemische vakken is’Ga naar eind7., maar Dijksterhuis had twee ernstige bezwaren tegen het boek. Allereerst dat het gebaseerd is op secundaire bronnen in plaats van op originele tekstfragmenten van de behandelde auteurs zelf en verder dat de noten alleen verwijzen naar historische werken en niet naar de oorspronkelijke bronnen. Van Deventer zelf bezag de geschiedenis van de scheikunde als romanticus. Hij besluit de 25ste en laatste voordracht met de woorden: ‘Tal van malen wees ik er op, dat in de geschiedenis der groote vondsten van ons vak iets sprookjesachtigs, iets wonder- | |
[pagina 5]
| |
baarlijks, iets nauw gelooflijks is’.Ga naar eind8. Ondanks Van Deventers (neo)positivistische methode, is het lezen van zijn boek nog steeds de moeite waard.Ga naar eind9. Tegen het eind van de vorige en het begin van deze eeuw, kende ons land in Henricus Petrus Maria van der Horn van den Bos (1848-1913), leraar (1874) en directeur (1880) van de hogere burgerschool Willem II in Tilburg en later schoolopziener in het arrondissement Tilburg (1897) en het district 's-Hertogenbosch (1898)Ga naar eind10., een chemiehistoricus die zich intensief bezighield met de bijdragen van Nederlandse wetenschappers tot de scheikunde in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Behalve artikelen over verschillende Nederlandse chemici uit die tijd, behandelde hij in twee bekroonde prijsvragen uitvoerig De Nederlandsche Scheikundigen van het laatst der vorige eeuw. Een onderzoek naar hunne verdiensten, en aanwijzing van den invloed, dien zij hebben uitgeoefend ter bevestiging en uitbreiding van de theorie van Lavoisier (1881), het antwoord op een prijsvraag uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en Het aandeel, dat de scheikundigen in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Noord- en Zuid-Nederland hebben gehad in het tot algemeene erkenning brengen van het Systeem van Lavoisier (1895), uitgeschreven door het Genootschap ter bevordering der Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam. Net als zijn tijdgenoot Van Deventer bezag ook Van der Horn van den Bos de geschiedenis van de scheikunde vanuit een positivistisch standpunt. In de eerste helft van deze eeuw werd een reeks landgenoten geïnspireerd tot het beoefenen van de geschiedenis van hun vak in de schaarse vrije tijd die zij daarvoor ter beschikking hadden. De belangrijksten onder hen zijn Cohen, Jorissen en Jaeger. De meest vruchtbare was Ernst Julius Cohen (1869-1945), die vanaf 1902 hoogleraar in de fysische en anorganische chemie in Utrecht was.Ga naar eind11. Cohens geschiedkundig werk is het beste te karakteriseren als een ‘histoire intime’, een ‘histoire anecdotique’. Hij schreef een biografie over zijn leermeester: Jacobus Henricus van 't Hoff. Sein Leben und Wirken (1912) en publiceerde naast zijn talrijke fysisch-chemische onderzoekingen veel historische studies, waaronder Das Lachgas. Eine chemisch-kulturhistorische Studie (1907), Herman Boerhaave en zijne beteekenis voor de chemie (1918), talrijke biografische artikelen over G.J. Mulder, H.J. Hamburger, C.A. Lobry de Bruyn, D.G. Fahrenheit, enz. en tussen 1906 en 1942 een reeks ‘Chemisch-historische Aanteekeningen’ in het Chemisch Weekblad.Ga naar eind12. In zijn historisch werk ging het Cohen niet zozeer om de historische ontwikkeling van scheikundige theorieën, maar vooral om het biografische en het anekdotische, waardoor hij tal van onbekende feiten aan de vergetelheid wist te onttrekken. Cohen was een typische positivist. Net zoals in zijn wetenschappelijk werk niets vaststond dat niet door het experiment was geverifieerd, was zijn historisch werk een beschrijving van feiten en ontbreekt iedere historische en culturele context. Elke vorm van wijsgerige reflectie was hem dan ook vreemd. Zijn biografie en talrijke artikelen over zijn leermeester Van 't Hoff bevatten vrijwel alles wat over het leven van zijn geliefde vriend was te vermelden, maar men krijgt er nauwelijks een goed idee uit van diens historische plaats en betekenis voor de wetenschap van zijn tijd. Om zijn studenten belangstelling bij te brengen voor de geschiedenis van de scheikunde, had hij de wanden van het van 't Hoff-laboratorium volgehangen met portretten en prenten van chemici! Zijn leerling Reyer Hooykaas (geb. 1906) promoveerde daar- | |
[pagina 6]
| |
om niet bij hem, maar bij Kruyt, hoewel die zichzelf karakteriseerde als een ‘dilettant op deze gebieden, maar toch met een warme belangstelling’.Ga naar eind13. Willem Paulinus Jorissen (1869-1959)Ga naar eind14., een van de laatste leerlingen van Van 't Hoff in Amsterdam, was privaatdocent in de technische en fysische chemie (1902) en van 1908 tot zijn emeritaat in 1940 lector in de anorganische en fysische chemie in Leiden. Hij was een van de oprichters van de Nederlandsche Chemische Vereeniging en was vanaf het begin (1903) redacteur van het Chemisch Weekblad en van 1911 tot 1940 redacteur-administrateur van het Receuil des travaux chimiques des Pays-Bas. In 1909 verscheen van zijn hand het boek: Het chemisch (thans anorganisch chemisch) laboratorium der Universiteit te Leiden van 1859-1909 en de chemische laboratoria dier universiteit vóór dat tijdvak en hen, die er in doceerden; met L.Th. Reicher schreef hij: J.H. van 't Hoffs Amsterdamer Periode: 1877-1895 (1912). Naast zijn chemisch werk, dat vooral onderzoekingen over oxydatieverschijnselen omvatte, verschenen er in het Chemisch Weekblad talrijke historische artikelen, vooral herdenkingsartikelen over jubilerende en overleden chemici. Daarmee werd hij de ‘geschiedschrijver’ van de lotgevallen van de Chemische Vereniging. Jorissen kwam tot zijn historisch werk door het voorbeeld van Cohen. Zijn publikaties op dat gebied ‘getuigen van een nauwgezet nasnuffelen van heel wat oude literatuur, waardoor o.a. verscheidene bizonderheden van het werk van oude Hollandsche chemici aan het licht gekomen zijn, welke de opgaven in de standaardwerken over de geschiedenis der chemie verbeteren en aanvullen’.Ga naar eind15. Frans Maurits Jaeger (1877-1945), lector in de chemische propaedeuse (1908) en hoogleraar in de anorganische en fysische chemie en het propaedeutisch onderwijs in de chemie (1909-1943) in GroningenGa naar eind16., gaf van 1908 tot ongeveer 1918 colleges geschiedenis van de scheikunde en publiceerde het boek: Elementen en atomen eens en thans. Schetsen uit de ontwikkelingsgeschiedenis der elementenleer en atomistiek (1918; tweede druk 1920), dat speciaal geschreven was ‘voor studeerenden in de natuurwetenschappen aan Nederlandsche universiteiten en hoogescholen’. Jaeger is een typisch voorbeeld van de generatie wetenschapshistorici in ons land, die, als overtuigd positivist, zich vooral richtten op de interne ontwikkelingen van hun vak. De normen en waarden van de wetenschap uit zijn eigen tijd legde hij op aan die uit het verleden. Als experimenteel chemicus zag hij zich in 1918 wegens de rantsoenering van brandstof gedwongen het laboratoriumwerk tijdelijk te staken. Uit deze periode stammen de meeste van zijn historische publikaties, waaronder een bundeling van een aantal belangrijke studies over enige Nederlandse wetenschapsbeoefenaars uit de 16e en de 17e eeuw (Historische studiën, 1919), een verhandeling ‘Over Johann Joachim Becher en zijne relaties met de Nederlanden’ (1919) en in 1922 een studie over Cornelis Drebbel en zijne tijdgenooten. Behalve het bovengenoemde drietal, vinden we ook bij andere chemici uit de eerste helft van onze eeuw een meer dan marginale belangstelling voor de geschiedenis van de scheikunde. Hilmar Johannes Backer (1882-1959)Ga naar eind17., die van 1916-1952 hoogleraar organische chemie in Groningen was, had grote belangstelling voor de geschiedenis van de chemische apparatuur, hetgeen resulteerde in zijn: Oude chemische werktuigen en laboratoria van Zosimos tot Boerhaave (1918), de uitwerking van een rede die hij bij de opening van het nieuwe organisch-chemisch laboratorium van de Groningse Universiteit op 15 december 1917 had gehouden. Het boekje bevat | |
[pagina 7]
| |
weliswaar een goed overzicht van de ontwikkeling van de chemische apparatuur, maar het is een opsomming, geen geschiedenis.Ga naar eind18. De historische belangstelling van de Leidse hoogleraar in de organische chemie Jan Johannes Blanksma (1875-1950)Ga naar eind19. blijkt niet alleen uit verschillende artikelen, maar ook uit de onder zijn leiding tussen 1932 en 1937 bewerkte acht historische dissertaties. Op instigatie van Blanksma werden er aan de Leidse universiteit tal van jaren colleges in de geschiedenis van de scheikunde gegeven door zijn leerling Jan van Alphen (geb. 1900), persoonlijk lector in de organische scheikunde (1928-1946) en conservator van het organisch-chemisch laboratorium (1926-1946). Na het emeritaat van zijn leermeester in 1946, verliet hij de universiteit en begon een nieuwe carrière in de chemische industrie.Ga naar eind20. Blanksma's voorliefde ging uit naar de geschiedenis van de technische wetenschap in Holland in de zeventiende eeuw. In 1931 publiceerde hij over de geschiedenis van de steenkool als brandsfof omstreeks 1600.Ga naar eind21. Onder zijn leiding bewerkte mej. Clasine Petronella van Kerkwijk een biografie van Antoine Paul Nicolas Franchimont 1844-1919 (1934). Herman Gerard Theodoor Frencken en Willem Leendert Johannes de NieGa naar eind22. bestudeerden de ontwikkeling van de Nederlandse textielververij. Gerrit Tierie promoveerde in 1932 over Cornelis Drebbel (1572-1633), Willem Ploeg in 1934 over Constantijn Huygens en de natuurwetenschappen en mej. Christina Sandrina Maks in 1935 op een proefschrift over de Zuid-Nederlandse ingenieur Salomo de Caus 1576-1626. De negentiende eeuw liet Blanksma over aan Van Alphen, onder wiens leiding drie proefschriften werden bewerkt, waarbij Blanksma als promotor optrad: Adriaan Cornelis Willem Roodvoets over Het ontstaan van het begrip valentie (1934), Tammo Rienko Anton Beukema over De ontwikkeling van het begrip valentie (1935) en Willem Labruyère over G.J. Mulder (1802-1880) (1938). Deze dissertaties zijn meer beschrijvend dan analyserend. Blanksma zelf hield zich na zijn emeritaat intensief bezig met chemisch-historische onderzoekingen. Behalve enige kleinere publikaties in het Chemisch Weekblad, publiceerde hij een groot artikel ‘over kwik, kwikoxyden, kwiksulfiden, cinnaber en vermiljoen’Ga naar eind23., waaruit zijn oude liefde voor de chemische techniek uit het verleden weer naar boven komt. Dat niet iedere chemicus geïnteresseerd was in de geschiedenis van zijn vak, blijkt uit een uitspraak van Van 't Hoff: ‘Historisch onderzoek [...] lijkt mij iets voor een scheikundige in zijn nadagen, als hij geen vakideeën meer voortbrengt, en het laboratorium hem te zwaar valt’.Ga naar eind24. Wanneer er al belangstelling voor de geschiedenis van de scheikunde bij de gemiddelde chemicus bestond, beperkte deze zich meestal tot het bijeenbrengen van een verzameling oude chemische werken. De ‘Historische Commissie uit de Nederlandsche Chemische Vereeniging’, bestaande uit Cohen, Copius Hoitsema (controleur-generaal van 's Rijks Munt in Utrecht) en Van der Horn van den Bos, stelden in 1906 een ‘Lijst [samen] van chemische werken, door Nederlanders vóór omstreeks 1865 geschreven, alsmede van werken door vreemde chemici, in ons land bewerkt of uitgegeven’.Ga naar eind25. De Historische Commissie bracht ook een fraaie historische bibliotheek bijeen, die in het van 't Hofflaboratorium in Utrecht werd ondergebracht.Ga naar eind26. Tot deze generatie chemiehistorici in ons land behoorde ook Hooykaas, die van 1923-1930 scheikunde in Utrecht had gestudeerd en op 1 juni 1933 bij Kruyt promoveerde op het proefschrift: Het begrip element in zijn historisch-wijsgeerige ontwik- | |
[pagina 8]
| |
keling. Hooykaas werd leraar scheikunde in Amsterdam en Zeist en kreeg de eerste leerstoel voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen in ons land: in 1945 werd hij buitengewoon en in 1948 gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij bleef dat tot 1967, toen hij in Utrecht werd benoemd. Tot 1971 was hij tevens buitengewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit. In 1976 ging hij met emeritaat. Hooykaas beperkte zich echter niet tot de geschiedenis van de scheikunde. Tot zijn hoogleraarsbenoeming publiceerde hij artikelen over de middeleeuwse alchemie en over Paracelsus. Naast deze aandacht voor de ontwikkeling van chemische grondbegrippen, had hij vanaf zijn studietijd grote belangstelling voor de verhouding geloof en wetenschap. In 1934 verscheen een studie over Natuurwetenschap en religie in het licht der historie. Daarna schreef hij in het Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland over ‘de invloed der biologie op de anorganische natuurwetenschappen’ (1936), ‘het hypothesenbegrip van Kepler’ (1939), ‘Pascal, zijn wetenschap en zijn religie’ (1939) en ‘Robert Boyle. Een studie over natuurwetenschap en Christendom’ (1942). Hooykaas zag de ‘Wissenschaftgeschichte [als] eine Brücke zwischen Natur- und Geisteswissenschaft’.Ga naar eind27. Zijn wetenschapshistorische methode blijkt al uit het voorwoord van zijn dissertatie. In tegenstelling tot de a-historische en zelfgenoegzame houding van de chemici uit zijn tijd tegenover de alchemie en de flogistontheorie, wilde hij in zijn proefschrift aantonen dat de alchemistische zwavel-kwik theorie weliswaar een foutieve, maar toch een echte wetenschappelijke theorie is. ‘Het is dwaasheid te meenen, dat de oude chemici eenigszins achterlijk waren in hun denkwijze; zij gingen bij de oplossing van de hun gestelde problemen even logisch of onlogisch te werk als wij. Een juist oordeel over hen kan slechts geveld worden als men de moeite neemt zich in het verleden in te leven, zich te plaatsen op het wijsgeerig standpunt van een tijd, en het later ontdekte feitenmateriaal te vergeten. Legt men echter de 19e-eeuwsche maatstaf aan, dan moeten onze voorgangers er wel slecht afkomen [...]’.Ga naar eind28. In Amsterdam werd in 1947 Robert Jacobus Forbes (1900-1973) tot bijzonder hoogleraar vanwege de Allard Pierson Stichting in de geschiedenis van de toegepaste natuurwetenschappen en de techniek, voornamelijk in de Oudheid aan de Universiteit van Amsterdam benoemd. Hij was werkzaam bij de Koninklijke/Shell-Groep en was van 1958 tot 1969 secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. In 1960 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de natuur- en scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam. Forbes was een buitengewoon productief schrijver, vooral op het gebied van de geschiedenis van de techniek in de Oudheid en de petroleumtechnologie. In 1948 verscheen zijn Short history of the art of distillation. Verschillende chemici promoveerden na de tweede wereldoorlog op een chemisch-historisch onderwerp: H.A. Das (Over de historische ontwikkeling van het begrip ‘molecuulverbinding’; 1962), H.J. van der Beek (E.H. von Baumhauer. Zijn betekenis voor de wetenschap en de Nederlandse economie; 1963), J.W. van Spronsen (The periodic system of chemical elements; 1969), H.A.M. Snelders (Over de invloed van Kant, de romantiek en de ‘Naturphilosophie’ op de anorganische natuurwetenschappen in Duitsland; 1973), E. Glas (Chemistry and physiology in their historical | |
[pagina 9]
| |
and philosophical relations; 1979), H.H. Kubbinga (Le développement historique du concept de ‘molécule’ dans les sciences de la nature jusqu'à la fin du XVIIIe siècle; 1979) en E.P. van Emmerik (J.J. van Laar (1860-1938). A mathematical chemist; 1991). |
|