Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |||||||||||||
Hoofdstuk XIII
| |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
vrouw - men zie daarvoor Genesis 39 - was het echter wèl voor Jozef, die, van Godt en de natuur niet misdeelt, nae 't uitharden van dien schrickelijcken storm der bekooringen, in de bloem en hitte zijner jaeren, na zijn onverdiende tweejarige gevangenis, op den troon van eere geraeckt, in huwelijck trat met Asnath, des Aertspriesters dochterGa naar voetnoot1; waar by hy Manasse en Ephraim winnende, wel dede blijcken, dat hy stock nochte block was.... In het vervolg van zijn Opdracht werkt Vondel de betekenis van Jozefs standvastigheid nog nader uit. Anders dan ‘zommige Heidenen’, die met behulp van giftige dranken of door zelfcastratie hun zinnelijke lusten ten onder moesten brengen, wist Jozef kuis te blijven alleen uit kracht van zijn geloof en godtvruchtigheit, vrywilligh, midden in een koninglijck hof, midden onder een ledigh lecker en jofferachtigh volck (dat in de roozen en violetten der vleiende wellusten tuimelde)... Daarom is hij het waardig, bij uitstek het emblematisch exempel van de kuisheid te zijn: Het beliefde de heilige Geest onzen degelijcken Ioseph, als een' zuiveren spiegel van onverzettelijcke kuischeit, op te hangen, in de slaepkamer der jongelingen, die, van moeders lichaem aen, met schoonheit en bevalligheit overgoten, menighmael, in de lente van hun leven, door den toverzang dezer meerminnen, schipbreuck lyden, naer gelegentheit van landen en plaetsen, maer meest in der koningen hoven... De citaten doen uitkomen, dat de betekenis van Jozefs voorbeeld voor Vondel niet alleen lag in diens standvastigheid, maar | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
vooral ook in de achtergrond daarvan, datgene wat hem tot zijn kuisheid in staat stelde: ‘geloof en godtvruchtigheit’, alsof hij reeds was opgevoed in de volmaeckte leeringen en schole des allerheilighsten Meesters, van wien hy, zo veele eeuwen te voren door zijnen onbesproken wandel vernederinge en verheffinge, een schets en schaduwe verstreckte. Jozef is niet alleen de ware, maar ook de Christelijke Hippolytus. Liever nog: omdat hij het tweede is, kan hij ook het eerste zijn. Bovendien staat hij tegenover de legendarischmythologische figuur der Oudheid als ‘onverzierde’Ga naar voetnoot1 Hippolytus, d.w.z. als historische realiteit. Het ligt voor de hand, tot welke conclusie deze gedachtengang Vondel voeren moest. Opnieuw ziet hij de kans tot een kerstenende imitatio in Tassoniaanse geest. Zoals hij in zijn Gysbreght van Aemstel een Christelijke Aeneas en in zijn David uit Gebroeders een Christelijke Elektra had uitgebeeld, zo zal hij nu in Jozef aan een Christelijke Hippolytus gestalte geven. En om deze opzet te accentueren, zal hij met zijn drama zoveel mogelijk het model van Seneca's Phaedra volgen, tot in kenmerkende détails toe, zodat de uiterlijke overeenkomst het wezenlijke verschil des te scherper doet uitkomen.
Alvorens te kunnen nagaan, op welke wijze dit voornemen in de Joseph in Egypten gerealiseerd werd, moeten wij ons eerst met inhoud en structuur daarvan enigszins vertrouwd maken. | |||||||||||||
Eerste Bedrijfa. Evenals in Joseph in Dothan spreekt ook hier de Rey van Engelen, die onzichtbaar over Jozef waakt, de voorrede uit, waardoor opnieuw het gehele drama in de sfeer van het Goddelijke plan wordt geplaatst. Ditmaal vertellen de Engelen, hoe Jozef als slaaf verkocht werd aan de Egyptische hoveling Potifar, die hem lief kreeg | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
En zette dien Hebreeuw, geleertGa naar voetnoot1, van elck bezintGa naar voetnoot2,
En zynen meester trouw, in top van 't huisbewint.
(vs. 11-12)
Maar zijn vrouw, JempsarGa naar voetnoot3, heeft aan de lichamelijke schoonheid en geestelijke adel van Jozef geen weerstand kunnen bieden. Zij heeft een zó brandende liefde voor hem opgevat, dat zij nog maar één begeerte kent: aan haar hartstocht te voldoen. Keer op keer heeft zij getracht Jozef over te halen haar ter wille te zijn, maar steeds vergeefs: Verslingert op zijn jeught en deught, en zuivre zeden,
Heeft zy nu, dagh op dagh, den jongeling bestreden;
Die noit op haer geboôn noch lockaes acht wou slaen,
En nu den jongsten storm groothartigh uit moet staen.
(vs. 21-24)
Deze regels vestigen onze aandacht op een belangrijk aspect van de situatie, dat ten onrechte vaak over het hoofd wordt gezien. Het gaat in Vondels drama niet om een plotselingopkomende zinnelijke bevlieging van Jempsar en een incidentele verleiding voor Jozef. Wat ons voor ogen zal worden gesteld, is de slotfase van een reeds langdurige strijd. Jozef wordt niet - zoals Hippolytus - verrast; hij is er zich volkomen van bewust wat Jempsar van hem verlangt, en hij heeft zijn houding daartegenover bepaald. - Wanneer Jozef bij het aanbreken van de morgen uit zijn kamer treedt, trekken de Engelen zich terug in onzichtbaarheid. Hun laatste woorden wijzen op wat wij in Vondels Opdracht reeds als een belangrijk motief leerden kennen, de fundering van Jozefs standvastigheid in zijn ‘geloof en godtvruchtigheit’: | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
Nu luistert wat die wyze en heldre mont ons zeit,
En hoe voorzichtigh 't hart zich tot den strijt bereit.
(vs. 51-52)
b. Evenals in Joseph in Dothan begroet Jozef bij zijn eerste opkomen de morgen van de nieuwe dag. Ook nu weer is hij door een verontrustende droom - in het Oude Testament telkens weer het middel van God om Zich met de mens in verbinding te stellen - voorbereid op wat hem die dag aan rampspoed te wachten staat. Onwillekeurig legt hij verband tussen die droom en de hartstocht waarmee Jempsar hem achtervolgt. Daarom begint hij de dag van zijn grote beproeving met een gebed: Mijn Godt, mijn toevlught, uw geboden
Gaen my ter harte in dit geschil:
U eere ick, maer geen valsche Goden,
Noch os, noch hont, noch krokodil,
Gelijck dees domme Egyptenaren:
Behoe mijn ziel in deze baren. (vs. 109-114)
c. Intussen komen de Staetjoffers van Jempsar haar kappen en kleden voor het grote Osiris-feest, dat die dag in Memphis zal worden gevierd. Maar de oude Voester (min) wijst ze aan de deur terug. Haar jonge meesteres is er te slecht aan toe, om aan het feest te kunnen deelnemen: Zy heeft te nacht een koorts gekregen,
En niet een oogenblick gerust.
De brant in 't beckeneel gestegen,
Neemt af, maer is noch niet gebluschtGa naar voetnoot1.
(vs. 122-125)
| |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
Reeds even klinkt het heidense genotsmotief van het ‘cueillez, cueillez votre jeunesse’ door in de woorden, waarmee de Voester de meisjes aanspoort om zelf van het feest te gaan genieten: De roozen blozen om te pluicken.
Wie tijdt heeft moet haer tijdt gebruicken.
(vs. 146-147)
- Indirect nog horen we zo dus van Jempsars toestand: zij is ziek van hartstocht en verlangen, niet meer in staat zich te beheersen en aan het normale leven deel te nemen. Het toegeven aan haar begeerte heeft haar tot de willoze slavin daarvan gemaakt, zodat een crisis onvermijdelijk wordt. d. De Rey van Engelen waarschuwt dan ook met nadruk tegen zulk toegeven aan de begeerte, met name aan die van de zinnelijke hartstocht. Daardoor zijn indertijd Gods kinderen tot zoveel zonden vervallen, dat een zondvloed de wereld moest zuiveren: Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht;
Zy loert, zy loert om in te vaeren.
Sluit d'oogen, vensters van het licht,
Indien ghy wilt uw hart bewaren:
Want zoo Begeerte eens binnen sluipt,
Zy zal bederf en jammer baren,
Dat eeuwigh smert, en eeuwigh druipt.
(vs. 152-158)
| |||||||||||||
Tweede Bedrijfa. Jempsar ligt op haar bed, half bloot-gewoeld in een koortsige, onrustige slaap. De Voester hoort hoe zij in haar droom woorden van liefde prevelt, en blij dat haar meesteres tenminste in de droom voor een ogenblik gelukkig is, wil zij proberen dat geluk nog te verdiepen: ‘Ick wil, in Josephs plaets, haer mont en wangen kussen’ (vs. 222). Inderdaad wordt haar kus voor Jempsar tot een kus van Jozef, maar de uitwerking is heel anders dan zij zich had voorgesteld. Plotseling gaat de droom van geluk | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
over in een droom van verschrikking: Potifar nadert om Jozef te doden! In waanzinnige angst springt Jempsar van het bed op, en eerst na veel moeite gelukt het de Voester haar tot besef van de werkelijkheid terug te brengenGa naar voetnoot1. Geschrokken door deze aanval van razernij, gaat de oude vrouw dan proberen haar meesteres er toe te bewegen, haar liefde voor Jozef op te geven en van hem af te zien: Blus uit, blus uit by tijdts dit zorglijck smeulend vuur.
Blus uit den brant, eer die in 't dack van 't hof koom steigeren.
(vs. 250-251)
Zij wijst op de dreigende schande, op het gevaar van de zijde van Potifar. Maar Jempsar is voor verstandelijke overwegingen niet meer vatbaar: Ick pas op eer noch schant, noch op mijn eigen leven.
De Min vervooght het al. (vs. 279-280a)
Dat Jozef haar liefde afwijst, is voor haar slechts een prikkel te meer: ‘Te feller wort mijn vier door 't weigren aengesteecken’ (vs. 347). Dat hij een slaaf is, deert haar niet: ick wensch voor zijn slavin te gaen.
Geluckigh waer de vrouw, die onder hem moght staen.
(vs. 361b-362)
b. Op dat moment komt Potifar zich van de toestand van zijn zieke vrouw op de hoogte stellen. Hij heeft medelijden met haar, maar in zijn woorden klinkt toch ook een zweem van ongeduld door. Hij begrijpt deze plotselinge en vreemde ongesteldheid niet. Waarom onttrekt Jempsar zich nu al een week lang aan zijn liefde? Als er iets is dat haar hindert, laat zij het dan zeggen: ‘Zegh op: is 't in mijn maght, ick zal dees wonde stelpen’ (vs. 412). Handig weet echter de Voester hem er toe te brengen de toestand van Jempsar te aanvaarden als iets dat nu eenmaal bij vrouwen hoort. Want ....vrouwen zijn gelijck het weêr der zomerdagen,
En onderhevigh meest aen luimen, en aen vlagen.
Laet deze droeve buy van onlust overgaen. (vs. 427-429)
| |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
Dan berust hij er ook in, dat Jempsar hem niet naar het Osiris-feest zal vergezellen. Van zijn zachtere stemming maakt de Voester onmiddellijk gebruik om hem een schijnbaar volkomen onschuldig verzoek te doen: Belieft het u, mijn Heer, beveel den HuisvooghtGa naar voetnoot1 vry,
Dat hy mevrouw in alls van daegh te wille zy,
't Gezin vertrecken doe, en steurnis zoeck te myden.
(vs. 457-459)
In de gegeven situatie is de verborgen bedoeling echter duidelijk: Potifar moet Jozef opdragen de slaven weg te zenden, elke stoornis te verhinderen en... Mevrouw in alles ter wille te zijn. Het is door dergelijke trekjes, dat de spanning steeds meer wordt opgevoerd. Haast dadelijk daarna volgt er nog een! Als Potifar met een kus afscheid neemt van Jempsar, zegt hij: Ick hoop na 't hooghtijt u in betren staet t'ontmoeten:
Laet Joseph midlerwijl mijn schult gedienstigh boeten.
(vs. 463-464)
De bedoeling is natuurlijk: laat Jozef tijdens mijn afwezigheid in mijn plaats goed voor u zorgen. Maar Jempsar, in haar manische toestand, hoort er iets anders in of wil er iets anders in horen. Zij vat Potifars woorden op als: laat Jozef tijdens mijn afwezigheid mijn echtelijke plichten jegens u vervullen. Nauwelijks is haar echtgenoot dan ook de kamer uit, of zij grijpt de hand van haar Voester en schreeuwt het uit: ‘Och Voester, vat dit woort: hy zelf geeft ons verlof’ (vs. 465). Verschrikt maant de Voester tot stilte: Och zwijgh, mevrouw, zwijgh stil, eer hy u hoor geluit slaen.
'k Zal luistren wat mijn heer den huisvooght zeit in 't uitgaen.
De Ioffers gaen vast heên: de Ioffers nooden hem:
Hy weigert haer 't geley: daar hoor ick Iosephs stem.
(vs. 467-470)
| |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
c. De Voester heeft blijkbaar ‘Iosephs stem’ gehoord, toen hij antwoordde op de roep van Potifar om bij hem te komen. Na de razernij van de voorafgaande scènes treft het gesprek, dat zich tussen hen beiden ontwikkelt, door zijn sereniteit. Potifar verbaast er zich over, dat Jozef geweigerd heeft de Staetjoffers, die allen evenzeer op hem gesteld zijn, naar het feest te vergezellen, en enthousiast weidt hij uit over de pracht van de processie die door de straten zal trekken. Van zijn kant verklaart Jozef zijn weigering om aan deze heidense ceremonie deel te hebben, uit zijn geloof als Hebreeër: wy eeren overal
Een Godtheit met gebeên en zuivere offerhanden.
(vs. 526b-527)
Dat wordt het uitgangspunt voor een vrij uitvoerig gesprek tussen heer en knecht over hun beider godsdiensten. Daarin roert Jozef ook het punt van de kuisheid aan: Vertrouw, belieft het u, mijn heer, dat wy Hebreen,
Veel meer dan eenigh volck, de bloem der jaeren wyden
De kuischeit; om wiens wil wy heilighlijck vermyden
Gelegentheit en plaets, die ons verruckenGa naar voetnoot1 zou,
Door 't loncken op een maeght, of een gehuwde vrouw.
(vs. 602-606)
- Dit vertrouwelijke gesprek behoeft ons van Potifars kant niet al te zeer te verwonderen. Hij houdt van Jozef, die hij in kunsten en wetenschappen heeft laten onderwijzen; hij interesseert zich voor diens wonderlijke ideeën. Daarom wil hij er graag eens gemoedelijk op ingaan, al laat Vondel duidelijk uitkomen dat het van zijn kant niet zo heel diep gaat, in tegenstelling tot de volstrekte ernst waarmee Jozef antwoordt. Zo kan Potifar dus ook zonder moeite het gesprek weer afbreken om naar het feest te gaan. Bij zijn heengaan geeft hij aan Jozef inderdaad nog de opdracht, waarom de Voester had verzocht. Maar | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
- en ook dit is weer een fijn psychologisch trekje - hij gebruikt daarbij andere woorden dan zij, woorden die veel minder gemakkelijk in erotische zin kunnen worden geinterpreteerd: mevrou heeft lust, noch 't magh haer beuren
Te feest te gaen: ick wil dat niemant haer koom steuren
In d'eenzaamheit, en elck de zwacke viere en dien',
Indien zy yet verzoeckt. (vs. 615b-618a)
d. De Rey van Engelen knoopt aan bij het godsdienstgesprek. Zal Egypte - dat, evenals Arabië in de vierde reizang van Joseph in Dothan, zo trots is op zijn Phenix (vs. 621) - ooit uit zijn afgoderij tot het ware geloof komen? ‘Wie kan dit lant verzetten?’Ga naar voetnoot1 (vs. 654), vraagt de Tegenzang zich af. Maar de Toezang antwoordt: dat zal Christus kunnen - Christus die na Zijn hemelvaart de Heilige Geest zal uitstorten over de Zijnen, wanneer Hij ....staende op een' gesternden gront,
Laet gloênde tongen nederdaelen
Op visschers kruinen, die zoo knapGa naar voetnoot2
Verstommen Isis priesterschap,
En eeren in verscheide talen,
Recht uit, klaer uit, en onverbloemt,
Dien Godt, daer Joseph hier van roemt.
(vs. 660-666)
| |||||||||||||
Derde Bedrijfa. De Voester komt er bij Jozef op aandringen Jempsar ter wille te zijn, nu de gelegenheid zo gunstig is. Evenals daarstraks Potifar, begint zij met er haar verwondering over uit te spreken, dat hij feest en Joffers vermijdt; weer klinkt daarbij het ‘cueillez votre jeunesse’-motief op: Verslenst ghy zoo de bloem en 't eelste van uw tijdt?
Al wat men op zijn' tijdt niet pluckt, dat gaet men quijt.
(vs. 689-690)
| |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
Jozef stelt daartegenover, dat hij - om zijn moeders wil - te veel eerbied voor de vrouw heeft om met haar het spel der zinnen te spelen: Het vrouwenaenschijn is de print, daer Godt in zweeft,
En Godts gelijckenis. al wie Godts schepsel lastert,
Verlastert Godt in 't beelt, en is van reên verbastert.
(vs. 710-712)
Als God te Zijner tijd een huwelijk voor hem beschoren heeft, Dat rolt te zyner tijdt van zelf wel in mijn' schoot.
Raeckt Godt mijn hart met min, ick geef den boezem bloot.
(vs. 725-726)
Het is een weinig hoopgevend begin voor de Voester. Toch waagt zij het, gedreven door liefde en zorg voor haar voedsterkind, de hartstocht van Jempsar ter sprake te brengen. Zij doet een beroep op Jozefs medelijden, en zij wijst op het gevaar van krankzinnigheid en zelfmoord bij Jempsar. Vergeefs echter. Jozef blijft elke toenadering afwijzen. Terecht houdt hij de Voester voor, dat zo iets toch niet helpen zou: ‘Dat lescht geen' brant: dat dient veel eer om 't vier te stoocken’ (vs. 816). Het enige wat Jempsar zou kunnen genezen, is haar vertrek uit het huis, om in een rustige omgeving weer tot zichzelf te komen. En als de Voester, ten einde raad, tenslotte uitroept: ‘Och Joseph, geef my raedt: dit geldt mevrouw haer leven’ (vs. 860), dan wendt hij zich van haar af met een wrevelig: Ghy hebt mijn' raedt gehoort: ick ben dit tergen moe.
Weet yemant beter raedt, zoo hou my dit te goe.
(vs. 861-862)
b. In ondraaglijke spanning vraagt Jempsar de Voester naar Jozefs antwoord. Deze durft haar niet zonder meer de waarheid zeggen en doet het daarom voorkomen, alsof Jozef wel gevoelig was voor Jempsars liefdes-aanbod, maar dit niet durfde aanvaarden uit vrees voor Potifar: | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
'k Zagh liefde en schrick om strijt malkandren gaen te keer.
Aen d'een zy stont Mevrouw, aen d'ander zy myn Heer.
De zinnen neighden wel om Jempsar te believen,
Maar deisden uit ontzaghGa naar voetnoot1 van Potiphar te grieven.
(vs. 889-892)
Jempsar hoort daarin alleen het negatieve: Jozefs weigering. En het is meer dan zij in de waanzin van haar begeerte nog kan verdragen. Zij besluit tot zelfmoord; alleen de dood kan haar verlossen: Waer blyft de doot, zy koom: daer leit myn boezem bloot:
Zy byt slechs toe, o doot ghy zult mijn toghten toomen.
(vs. 926-927)
Tegenover deze crisis geplaatst, wil de Voester nog een laatste middel wagen om haar meesteres te redden: wij zullen straks zien, dat dit hierin bestaat dat zij Jozef noodzaakt het slaapvertrek van Jempsar binnen te gaan. c. De Rey van Engelen weidt uit over de gevaren van lichamelijke schoonheid in deze zondige wereld. Jozef levert er het bewijs van, zoals vóór hem zijn zuster Dina die het slachtoffer werd van Sichems wellustGa naar voetnoot2. Maar beiden bleven onschuldig - ook Dina, Nadien haer wil niet had gestemt
In d'onbeschaemde schennis
Van dien geweldenaer, die na
Door 't overwegen quam te spa
Tot naberouw en kennis
Hoe hy 't met Jakobs huis verkurf;
Dat hem en al zijn huis bedurf. (vs. 970-976)
Beiden staan als ‘kuische starren..... In 't midden van de duisternissen’ (vs. 979-981). En God vergeet de Zijnen niet: Het lief zal groeien door het leet.
Wy helpen hem de stormen doorstaen.
De prijs koomt na, de strijt moet voorgaen.
(vs. 984-986)
| |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
Vierde Bedrijfa. Overeenkomstig haar plan ontbiedt de Voester Jozef naar het slaapvertrek van Jempsar: ‘Mevrouw begeert u zelf yet mondeling t'ontdecken: // 'k Verdaegh u uit haer' naem’ (vs. 1001-1002a). Nu het bevel in deze vorm gegeven wordt, kan Jozef niet weigeren daaraan te voldoen, al begrijpt hij natuurlijk wat er achter steekt. Hij gehoorzaamt dus, maar met een gebed op de lippen: O hartekenner, die al mijn gedachten kent,
Bestierze, datze rechts noch slinx zich van u neigen,
Noch 't minst yet wanklen, door beloften noch door dreigen,
Op d'eerelijcke baen, de heirbaen van de deught.
Verhoor nu Josephs beê: hy offert u zijn jeught.
(vs. 1004-1008)
b. Zo staan dan eindelijk - voor het eerst in dit spel - de beide antagonisten tegenover elkaar! Beiden zijn voorbereid op een harde strijd. Voor Jempsar gaat het om het enige dat voor haar nog betekenis heeft, meer zelfs dan haar leven. Van geraffineerde verleidingspogingen is geen sprake meer; daarvoor is dit alles te grimmige ernst. Halfnaakt, met veronachtzaming van elk schaamtegevoel, biedt zij zich aan Jozef aan. Vastberaden staat deze tegenover haar, gesterkt door zijn gebed. Van zinnen-bekorende verleiding is voor hem evenmin sprake als van coquetterie bij Jempsar. Haar voortdurende aandrang, haar schaamteloos negeren van zijn duidelijke afwijzing, haar dierlijke bezetenheid - dat alles heeft in hem een mengsel van medelijden en walging opgeroepen, dat voor begeerte geen ruimte laat. De strijd die hij te voeren heeft, is er dan ook niet in de eerste plaats een tegen zijn zinnen, al weet hij - of liever: al weet Vondel - dat het lichaam antwoordt op de roep van de dierlijke bronst, zodat hij ook in dit opzicht zonder Gods hulp niet veilig is. Maar ik meen toch, dat wij deze scène (het hoogtepunt van het drama) | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
eerst volledig begrijpen, wanneer wij de andere aspecten van Jozefs strijd niet uit het oog verliezen. Hij staat als slaaf tegenover zijn meesteres, wel als een bevoorrechte en hooggeplaatste huisgenoot, maar in laatste instantie toch als slaaf. Hij heeft dus te gehoorzamen in alles waarin hij gehoorzamen kàn; zo is de wil van God, die hem in deze situatie heeft gesteld. Hij mag niet tekort schieten in eerbied voor zijn meesteres, voordat de uiterste grens is bereikt en het kiezen wordt tussen God en haar. Maar waar ligt precies die grens? Zal hij dat op het kritieke moment zó weten te bepalen, dat hij zich niets te verwijten heeft? En bovendien: Jempsar geeft alleen nog om hem, luistert alleen nog naar hem. Is het niet zijn plicht tegenover God zowel als tegenover Potifar om te trachten haar tot beter inzicht te brengen en te overtuigen van het verkeerde van haar begeerte? Een hopeloze taak waarschijnlijk, maar moet zij desondanks niet worden ondernomen, tot de uiterste grens van het mogelijke? En weer: waar ligt precies die grens? Geen wonder, dat Jozef slechts aan Jempsars bevel in haar kamer te komen gevolg heeft gegeven met een bede tot God om zijn gedachten te leiden ‘datze rechts noch slinx zich van u neigen’! - Zo alleen valt de toon van Jozef in zijn gesprek met Jempsar te verklaren. In de aanvang is hij beleefd en rustig, en tracht hij haar te overreden en te overtuigenGa naar voetnoot1. Hij wijst op de tragische gevolgen van overspel, die in geen verhouding staan tot het korte en onbevredigende moment van de lust; hij beroept zich op het Goddelijk recht, op de gewetenswroeging na de boze daad, op de voortdurende angst dat het overspel aan het licht zal komen. Men heeft Vondel naar aanleiding hiervan gebrek aan psychologisch inzicht verweten: een dergelijke koel-redenerende verstandelijkheid zou niet passen bij de situatie waarin Jozef verkeert. Ten onrechte; wanneer wij ons ten volle de situatie realiseren, zoals deze | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
ons uit de voorafgaande bedrijven is duidelijk geworden, dan is juist deze houding van Jozef de enig-juiste en de enig-mogelijke. Maar natuurlijk heeft zij geen succes. Jempsar laat hem nauwelijks uitspreken. Stuk voor stuk verwerpt zij al zijn argumenten. Om menselijke wetten bekommert zij zich niet: Mijn wellust zy mijn wet. wat niemant anders past,
Pas my, die zich van wet noch Recht laet overkraeien...
(vs. 1064-1065)
Zou Potifar zich van zijn kant niets te verwijten hebben? En al zou het overspel op dood en verderf uitlopen, wat dan nog? ‘Zoo storf ick om de min, de zoetste doot van allen’ (vs. 1074). Het Goddelijk recht? Maar zij heeft immers een godsdienst, waarin de goden zich vrij-uit aan het minnespel overgeven, en zij gelooft aan een hiernamaals van erotisch geluk! Gelooft Jozef aan een andere God? ‘Die zal ons niet verraden’ (vs. 1110b). Steeds hartstochtelijker wordt haar aandrang, tot zij tenslotte Jozef te voet valt: Ick val voor uwe knien, en offer aen dees voeten
Dit lichaem, en dees ziel bereit haer schult te boeten,
Door zulck een doot, als een wanhopende betaemt.
Wat draeit ghy 't aengezicht, zoo schuw, en zoo beschaemt,
Van mijn gezicht? ay zet de schaemte een poos ter zyden.
Wat schaemte niet vermagh, vermoge 't medelyden
Met een die sterven moet en kan, om uwent wil.
Ay wisch mijn tranen af. (vs. 1161-1168a)
Zij grijpt Jozef bij zijn mantel om hem naar zich toe te trekken: één brok roekeloze en bijna grootse dierlijkheid. Maar nu weet Jozef, dat de grens bereikt is. Langzamerhand is zijn toon al minder voorkomend geworden, strenger, feller in woordkeus. Nu rukt hij zich los, waarbij zijn kleed in Jempsars handen achterblijft, en vlucht uit de kamer weg. - Dodelijk gekwetst in haar vrouwelijkheid en bevreesd dat Jozef haar zal verraden, voelt Jempsar haar liefde | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
omslaan in haat. Nu is zij volkomen in Jozefs macht. Maar zij zal hem vóór zijn en hem zo tevens straffen! In die momentele impuls slaat zij alarm: Och voester, slaven helpt, o wie verhoort mijn klaghten.
Helpt slaven, voester helpt: een slaef wil my verkrachten.
(vs. 1181-1182)
c. De Rey van Engelen stelt tegenover de teleurgestelde hartstocht van Jempsar het rustige geluk van de kuise vrouw - een vrouw zoals Jozef er een waardig is en zoals God er reeds een voor hem doet opgroeien in het huis van haar vader: Zy wort vast van de zon
Gebaeckert binnen On,
In des Aertspriesters huis en hoven,
Die Joseph, 's Konings rechte hant,
Zal trouwen, en met zuivren brant
In haeren schoot en boezem stoven,
En koestren. wat men aen haer ziet,
Is melck en bloet, en anders niet.
Princessen zullen 't bruitsbedt spreien:
Wy hen met zang te bedde leien,
En huwen heiliglijck en kuisch
't Aertspriesterlijcke aen Abrams huis.
(vs. 1225-1236)
| |||||||||||||
Vijfde BedrijfGa naar voetnoot1a. Verrukt keren de Staetjoffers van het feest in de stad terug: ‘Wy zagen Apis noit met schooner rouw begraven’ (vs. 1237). Maar onmiddellijk raakt dit op de achtergrond voor het verbijsterende nieuws, dat de Voester meedeelt: ‘De Huisvooght wou mevrouw schofferen met gewelt’ (vs. 1252). De eerste reactie van de meisjes is er een van wrevel over zoveel huichelarij bij Jozef: dat is nu die | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
vrome jongen, die nooit van ons wilde weten en zelfs niet met ons naar het feest wou gaan! Maar als zij denken aan het gevaar, dat hem nu van Potifars kant bedreigt, krijgen zachtere gevoelens al spoedig de overhand. Per slot van rekening is Jozef door zijn vergrijp dichter bij de sfeer van de Staetjoffers gekomen; zij begrijpen hem daarin beter dan in zijn onaantastbare koelheid. Haar eerste wrevel kwam eerder voort uit een gevoel van teleurstelling niet zelf de uitverkorene te zijn geweest dan uit morele verontwaardiging. Zo komen zij er toe, Jozefs schuld niet al te zwaar te nemen: ‘'t Vergrijp is menschlijck en gebeurlijck’ (vs. 1267a); zij zullen trachten hem voor de doodstraf te behoeden. In de motivering van dit besluit klinkt duidelijk de verliefdheid door op de schoonheid van Jozefs lichaam: 't waer scha, dat zoo een bloem
In 't bloeienst van haer tijdt gemaeit wert, en bedurven.
(vs. 1268b-1269)
b. Bij zijn thuiskomst wordt Potifar dan ook dadelijk door de stoet der Staetjoffers omringd, die bij voorbaat een beroep doen op zijn genade: Myn heer, is dit een feest en hooghtijt van gena,
Zoo koom met uw gena uw hofgezin te sta.
(vs. 1271-1272)
Het eerste wat hij hoort, is dus niet een aanklacht, maar ‘genade’, en dat bepaalt de sfeer voor wat er verder volgt. Ook bij de Voester, die gedwongen wordt dat vreemde verzoek om genade te verklaren, valt duidelijk een poging waar te nemen de ernst van het misdrijf zoveel mogelijk te verzachten. Zij weet immers, dat Jozef onschuldig is en slechts opgeofferd moet worden om Jempsar te redden. Haar meesteres gaat haar vóór alles, en dus aarzelt zij geen ogenblik met haar beschuldiging van Jozef, maar zij wil het voor deze niet erger maken dan nodig is. Daarom noemt zij geen concrete feiten; zij hult haar beschuldiging in het kleed van een allegorisch verhaal: de trouwe waakhond van een koning heeft zich onbegrijpelijkerwijze op | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
eenmaal tegenover de koningin vergeten. Gelukkig zonder de kans te krijgen haar werkelijk kwaad te doen! In deze uitdrukkelijke toevoeging schuilt een onuitgesproken bede om clementie. - Potifar doorziet de allegorie niet onmiddellijk, al vermoedt hij wie met de trouwe hond bedoeld wordt: ‘Raeckt Joseph dit, of niet?’ (vs. 1300a). c. Dan nadert Jempsar, schreiend, haar rouwbetoon etalerend in loshangende haren en opengekrabde wangen. Maar ook zij geeft Potifar geen uitsluitsel; zij kan slechts wenen en weeklagen. Ten einde raad grijpt Potifar dreigend de Voester beet: dees Voester zal 't my zeggen,
Dit grijs gerimpelt wijf. zegh op, eer ick 't u leer.
(vs. 1314b-1315)
Dan doet eindelijk de Voester haar verhaal. In aansluiting daarop toont Jempsar het kleed van Jozef: ‘En of ghy twijfelde, zie daer, bezie dat kleet’ (vs. 1339), om dan los te barsten in een hysterische aanklacht, waarin al haar vernederde liefde zich een uitlaat zoektGa naar voetnoot1. d. Enkele slaven voeren Jozef vóór Potifar. Diens eerste reactie is er een van razende woede, die hem naar zijn dolk doet grijpen om zijn ontrouwe dienaar te doden. Maar de stoet van de Staetjoffers dringt op hem aan, belemmert zijn bewegingen, houdt zijn arm vast, doet zelfs zijn dolk uit de schede verdwijnen. Daardoor krijgen ook bij Potifar de zachtere gevoelens kans om boven te komen. In de grond van zijn hart is hij dankbaar voor de interventie van de Staetjoffers, al doet hij er hevig verontwaardigd over. Er wordt nu eenmaal van hem verwacht, dat hij hevig vertoornd zal zijn en zwaar straffen; in dat opzicht heeft hij zijn prestige op te houden. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij, wanneer de stemming van zijn hofgezin anders | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
was geweest, het handhaven van dat prestige zó ver hebben doorgevoerd, dat hij er het leven van Jozef aan had opgeofferd. Maar het hofgezin vraagt niet om Jozefs dood; hij kan genadig zijn zonder prestige-verlies. En zo bepaalt hij dan ook zijn houding. Hij buldert tegen Jozef, die hij zelfs niet aan het woord laat komen om zich te verdedigen: het bewijsstuk van de mantel maakt immers elke verdediging overbodig! Hij laat hem binden en wegvoeren naar de gevangenis. Maar zodra hij alleen is, spreekt hij zijn diepste gevoelens uit, en daaruit blijkt duidelijk dat hij in zijn hart precies zo denkt als de Staetjoffers: 'k Moet haten, dien ick niet kan laten te beminnen.
O Joseph, 'k had mijn hoop en hart op u gezetGa naar voetnoot1.
(vs. 1390-1391)
e. Zoals hij dit van Sophocles had geleerd, laat Vondel zijn drama besluiten door een korte nabetrachting van de Rey: Hoe menighmael bedrieght de schijn.
De trouw kan nergens veiligh zijn.
De nare kercker, ysre keten,
En lasteringe op 't alderboost
Verwacht te Hoof de Deught; wiens troost
Bestaet in Godt en 't goet geweten,
z'Omhelst haer lijden met gedult,
Terwylze boet een anders schult.
(vs. 1411-1418)
| |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
Vondels imitatio van de Phaedra heeft als het ware gestalte gekregen in de figuur van de Voester. Door haar aan Seneca te ontlenen maakte hij het zichzelf mogelijk, diens drama van nabij te volgen in alle scènes die rechtstreeks op het liefdesconflict van Phaedra betrekking hebben. Hieronder laat ik een overzicht volgen van de meest sprekende parallellieën in beide drama's. Ik geef ze in de volgorde waarna zij bij Seneca voorkomen; het ligt voor de hand, dat Vondel in zijn Joseph in Egypten de feiten meermalen anders moest groeperen om tot een goed samenhangend geheel te komen.
| |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
Meermalen ook herkennen wij bepaalde versregels uit de Phaedra, zoals:
J. in E. 250-251; Voester: Blus uit, blus uit by tijdts dit zorghlijck smeulend vuur.
Blus uit den brant, eer die in 't dack van 't hof koom steigeren.
Hipp. 171-172a; Voester: Blusch blusch den brand, nocht wilt niet luystren met uw' sinnen
Na soo vervloeckt een' hoop.
Phaedra 131-132a; Nutrix: extingue flammas neve te dirae spei
praebe obsequentem.
J. in E. 279; Jempsar: Ick pas op eer noch schant, noch op mijn eigen leven.
Hipp. 181-182; Phaedra: 't Besla soo 't wil, 'k getroost my d'wtkomst van mijn lot,
't Sy een gewisse dood, of 's jongelings genot.
Phaedra (heeft in de moderne uitgaven een afwijkende tekst)
J. in E. 280a; Jempsar: De Min vervooght het al.
Hipp. 276; Phaedra: Ick voel het groote rijck der Min mijn hart verheeren.
Phaedra 218; Phaedra: Amoris in me maximum regnum puto.
| |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
J. in E. 361-362; Jempsar: Doch 't zy zoo 't wil; ick wensch voor zijn slavin te gaen.
Geluckigh waer de vrouw, die onder hem moght staen.
Hipp. 736b-738; Phaedra: dies my met betre reden
Vw' lieve suster noem of dienstmaeghd, dienstmaeghd eer:
Ick sal in dienstbaerheyd u kennen voor mijn' heer ...
Phaedra 611-612; Phaedra: me vel sororem, Hippolyte, vel famulam voca,
famulamque potius; omne servitium feram.
J. in E. 689-690; Voester: Verslenst ghy zoo de bloem en 't eelste van uw tijdt?
Al wat men op zijn' tijdt niet pluckt, dat gaet men quijt.
Hipp. 546-549a; Voester: Wat leghtghe liefdeloos op 't leegh en eensaem bed?
Ontspan de droeve jeughd, en vier de toomen t'evens.
Pluck weelde, en hinder dat de quicxse lent des levens
Voorby vloey.
Phaedra 448b-451a; Nutrix: cur toro viduo iaces?
tristem iuventam solve; nunc luxus rape,
effunde habenas, optimos vitae dies
effluere prohibe.
J. in E. 1137-1142; Joseph: Schoon huis en kamer zweegh, en alle pylers zwegen,
't Geweten zwijght niet stil: 't hart met zich zelf verlegen,
Beschuldight nacht en dagh zich zelven, waer men gaet,
Oock daer men d'oogen luickt: die gruwelijcke daet,
Die schennis borrelt op, hoe diep zy wort gedompelt.
Men rekent zich verraên, waer yemant spreeckt, of mompelt.
Hipp. 209-215; Voester: En of der godheên gunst u al sy toegedaen,
En byslaeps schandvleck hele, en 't feyt blyve onverraen
| |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
Van waere trouwe; 't welck noch noyt den godvergeten
Gebeurt is: wat's de schrick van 't wel bewust geweten,
En tegenwoordigheyd der straffe, en een gemoed
Dat voor sich sellef vreest, en nimmer sich voldoet?
Bleef schelmstuck strafvry oit, noyt braght het rust aen 't leven.
Phaedra 159-164; Nutrix: Sed ut secundus numinum abscondat favor
coitus nefandos utque contingat stupro
negata magnis sceleribus semper fides;
quid poena praesens conscius mentis pavor
animusque culpa plenus et semet timens?
scelus aliqua tutum, nulla securum tulit.
Met het bovenstaande is de nauwe verbinding van de Joseph in Egypten met de Phaedra wel afdoende aangetoond. Wij mogen er uit concluderen, dat Vondel bij het concipiëren van zijn drama de feitelijke gegevens ontleende aan Genesis en Flavius Josephus, maar zich voor de structuur richtte naar het model van de tragedie die hij kerstenend wilde navolgen en overtreffen. Dit brengt ons vanzelf op de mening van Te Winkel, dat Vondel ook in Joseph in Egypten invloed van het Eerste Deel uit Iosephs Droef en Bly-eind Spel van Jan Tonnis zou hebben ondergaan. Hij merkt daarover op: Verder stemmen Vondel en Tonnis - zeker niet toevallig - hierin overeen, dat zij Potiphars vrouw om Joseph te verleiden juist gebruik doen maken van een godsdienstig feest, waarvoor haar man met het geheele hofgezin afwezig is, terwijl zij zelve om te huis te kunnen blijven zich ziek heeft geveinsd. Niet minder treft het ons, dat Vondel, die als gewoonlijk in het geheele stuk zijne personen in alexandrijnen doet spreken, in den aanvang van den ‘Joseph in Egypten’, zoowel aan de voedster als aan Jempsar, in den dialoog bij afwisseling iambische versregels van vier voeten in den mond legt en dat ook Tonnis Syphora en Milca, ‘haer Maeght’, soms in korte versregels doet spreken ter afwisseling van de (slecht gebouwde en herhaaldelijk tegen den regelmatigen klemtoon zondigende) | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
alexandrijnen, waarin overigens alle samenspraken zijner drie spelen geschreven zijnGa naar voetnoot1. Tegen het eerste van deze argumenten valt aan te voeren, dat het voorwendsel van het godsdienstig feest reeds voorkomt bij Flavius Josephus die daarover opmerkt: ‘Cum igitur publicum festum instaret, cujus celebritatem feminas quoque frequentare mos erat, aegritudinem caussatur apud maritum, captans solitudinem & otium ad Josephum exorandum’Ga naar voetnoot2. Voor dit motief had Vondel dus stellig het spel van Tonnis niet nodig. Hetzelfde geldt trouwens voor de lyrische viervoeters. Deze waren hem reeds lang vertrouwd; men vindt ze in zijn vertalingen van Hippolytus, van Sophompaneas en - vooral! - van Elektra. Onder invloed van Sophocles gaat hij ze ook in zijn oorspronkelijke drama's gebruiken: Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten. - Wij kunnen veilig aannemen, dat Vondel voor zijn tweede Jozef-drama geen behoefte heeft gehad aan een ander voorbeeld naast dat van de Phaedra. Zijn bewuste aansluiting bij Seneca sluit hier Tonnis uitGa naar voetnoot3.
Intussen heeft ons inhouds-overzicht reeds doen uitkomen, dat de Joseph in Egypten niet alleen nauw aansluit bij de Phaedra, maar bovendien parallellie ën vertoont met de Joseph in Dothan. Ook hier wordt het gebeuren omraamd door de proloog en de reizangen van de Engelen, die Gods plan ten aanzien van Jozef kennen; ook hier wordt Jozef voorgesteld als prototype van ChristusGa naar voetnoot4; het eerste opkomen van de titelheld, aan het | |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
begin van het eerste bedrijf, loopt parallel aan dat bij de aanvang van het vorige spel; de Phenix van Arabië keert hier (zij het terloops) terug als de trots van Egypte. Het is duidelijk, dat Vondel op deze wijze de samenhang tussen zijn beide Jozef-drama's heeft willen aangeven. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt deze binding echter eerder formeel dan essentiëel te zijn. Zoals wij gezien hebben, was in de Joseph in Dothan de aanwezigheid der Engelen volstrekt onmisbaar. Zij moesten het aardse gebeuren door hun interpretatie in het licht van Gods plan stellen; alleen daardoor werd het mogelijk, Jozefs lijden uit te beelden als bewijs voor de zin-volheid van het Godsbestuur. In de Joseph in Egypten kan men natuurlijk de lijn doortrekken; ook de tragedie in Potifars huis dient tenslotte om Jozef op de plaats te brengen, die God voor hem bestemd heeft. Maar blijkbaar achtte Vondel het niet nodig, na het definitieve antwoord dat hij reeds op het probleem van noodlot en Godsbestuur gegeven had, nogmaals het accent op dit motief te leggen. Wij zien dan ook, dat in het tweede Jozef-drama de Engelenreien niet gericht zijn op een Goddelijke interpretatie van de gebeurtenissen op het toneel, en slechts af en toe heel terloops op de glorieuse toekomst van Jozef doelen (vs. 984-986, geciteerd op pag. 366; vs. 1225-1236, geciteerd op pag. 370). In het algemeen begeleiden zij slechts de handeling met generaliserende beschouwingen over kuisheid en onkuisheid, in de trant van Seneca. Met andere woorden: afgezien van de verwijzing naar de grondgedachte van Joseph in Dothan die er in besloten ligt, heeft het feit dat de Rey uit Engelen bestaat, voor de Joseph in Egypten géén functionele betekenis. Hetzelfde geldt voor de uitbeelding van Jozef als prototype van Christus. Van de dominerende plaats welke deze in de Joseph in Dothan innam, is in het tweede spel niets overgebleven. Wel wordt er een enkele maal op het verband tussen Jozef en Christus gezinspeeld, maar er is geen sprake van, dat de parallellieën die ook het drama in Potifars huis aan de hand doet (Jozefs grote verzoeking als voorafschaduwing van de verzoe- | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
king van Jezus in de woestijn; de valse beschuldiging; Jozefs zwijgen voor Potifar; het vonnis zonder onpartijdig onderzoek) min of meer systematisch worden aangewezen; in het algemeen worden zij volledig verwaarloosd. Ook in dit opzicht volstaat Vondel er mee, naar zijn vorige spel terug te verwijzen. Uit deze opmerkelijke verzwakking in de functionele betekenis van Engelenrei en prototype-motief laten zich twee conclusies trekken. 1. Nu de parallellie met de Joseph in Dothan de kern van het drama niet blijkt te raken, ligt het voor de hand, dat deze kern verband moet houden met de andere structurele determinant welke wij hebben onderkend: de imitatio van de Phaedra. Bij ons onderzoek naar het grondmotief zal deze dus ons uitgangspunt moeten zijn. 2. De Joseph in Egypten kan slechts na de Joseph in Dothan ontstaan zijn. Dit is van belang in verband met het feit, dat de eerste opvoering op 28 Januari 1640 plaats vond, terwijl die van Joseph in Dothan eerst op 4 Maart volgde; men zou kunnen vermoeden, dat deze volgorde ook die van het ontstaan der beide stukken is. Onze interne kritiek heeft echter aangetoond, dat dit uitgesloten moet worden geacht: de structuur van het Egyptische spel vooronderstelt het bestaan van de Joseph in Dothan, terwijl het omgekeerde niet aannemelijk te maken valt. Hoewel het uiteraard mogelijk blijft, dat Vondel de Joseph in Egypten het eerst voltooid heeft, staat het vast dat hij de Joseph in Dothan het eerst heeft ontworpen. Daarmee is ook in overeenstemming, dat de grondgedachte van dit laatste spel aansluit bij die van de onmiddellijk voorafgaande drama's, terwijl het grondmotief van de Joseph in Egypten, zoals wij aanstonds zullen constateren, op een nieuwe problematiek is gericht.
Vondels Opdracht heeft ons reeds de weg gewezen naar het grondmotief van zijn drama. Hij wilde daarin Jozef uitbeelden ‘als een' zuiveren spiegel van onverzettelijcke kuischeit’, maar | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
tevens doen uitkomen, dat deze kuisheid zich slechts kon handhaven, omdat zij gefundeerd was in ‘geloof en godtvruchtigheit’. In het stuk zelf blijkt het laatste eigenlijk nog belangrijker dan het eerste. De standvastige kuisheid van Jozef wordt ons niet getekend als uitzonderlijke deugdzaamheid, maar als de natuurlijke vrucht van heel zijn handel en wandel als kind van God. Er is niets bovenmenselijks aan hem, niets dat zijn voorbeeld buiten het bereik stelt van de ‘gewone’ gelovige; wat hij deed, mòèt niet alleen, maar kàn ook worden nagevolgd door ieder die op dezelfde wijze ernst maakt met zijn geloof. Juist deze achtergrond maakt Jozefs lotgevallen in het huis van Potifar zo bij uitstek geschikt als emblema. Tegenover Jozef staat Jempsar als spiegel van ònkuisheid. En ook deze onkuisheid wordt ons uitdrukkelijk getekend als gefundeerd in haar ‘geloof’. Haar goden gaan haar voor in ongebonden zinnenlust; het hiernamaals denkt zij zich als een paradijs der wufte minne: Wat vreesselijcke doot kan ware liefde scheiden?
Al blijft het lichaem hier, de zielen zelfs geleiden
Malkanderen beneên, in 't onderaerdtsche veldt,
In 't vrolijck myrtebosch: daer kust men, daer vertelt
d'Een d'ander zijn fortuin, en eerste sluickeryen:
Daer wort men weder maeght: daer leert men weder vryen,
Als waer het noit geschiedt: daer lacht een zaligh dal.
Men treckbeckt onbenijt, als duiven zonder gal.
Men brantmerckt niemant daer met lasterlijcke naemen;
Noch 't heet 'er overspel, zoo twee uit min verzaemen.
Al wisselt men zomtijts uit zinlijckheit van lief,
Dat draeght alleen den naem van vrientschap en gerief.
Het beurt 'er dagh op dagh: men volght daer in de wijzeGa naar voetnoot1.
't Is een verandering en lust naer versche spijze;
Nadien een zelve kost de gasten walgen doet:
Ja 't grofste lasterstuck wort met een' kus geboet.
(vs. 1077-1092)
| |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
Niet minder dan Jozef is Jempsar dus de exponent van haar achtergrond. Het is vooral in deze uitbeelding van kuisheid en onkuisheid als vruchten van de respectieve levenshouding en geloofsinstelling bij de beide antagonisten, dat Vondel het motief van de Phaedra in Christelijke zin heeft gewijzigd. Op de hem eigen bondige wijze heeft Albert Verwey dit principiële verschil in enkele woorden weten samen te vatten: hier de kuisheid van Jozef als deugd, daar de kuisheid van Hippolytus, de Amazone-zoon, als natuurverschijnsel; hier de echtbreuk van Jempsar als zondig, daar de bezetenheid van Fedra als noodlottig; hier de heiligheid van het huwelijk, daar de wet die omgang met een stiefzoon veroordeelt als bloedschande. Beide klassieke personen, Fedra en Hippolytus beleven het demonische, de onweerstaanbare natuurdrift ..... Jozef en Jempsar hebben beide alleen te maken met de burgerlijk-christelijke moraalGa naar voetnoot1. Dit verschil met de Phaedra markeert de bedoeling, die Vondel met zijn kerstenende imitatio heeft. Hij verwerpt de suprematie van daemonie en natuurdrift evenzeer als die van het noodlot. Boven de wereld staat alleen God, die in Zijn wet aan het leven der mensen een norm heeft gesteld. Onderwerping aan Zijn wil, in geloof en gebed, maakt het mogelijk kuis te blijven, ook in een onkuise omgeving. Zonder dat geloof wordt de mens de slaaf van zijn hartstochten, in een bezetenheid die hem tot een dier verlaagt. Dat is de emblematische les, die in de geschiedenis van Jozef en Jempsar besloten ligt. Bij de uitbeelding daarvan stootte Vondel echter op een veel universeler en moeilijker probleem. Door de nadruk die hij op de religieuse achtergronden van zijn beide hoofdfiguren gelegd had, staan in hen immers niet enkel twee personen tegenover elkaar, maar twee werelden: geloof en ongeloof, Jodendom (als voorloper van het Christendom) en Heidendom, - in | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
laatste instantie God en Satan. Zodoende openbaart zich in Jozef en Jempsar de dualiteit van goed en kwaad, waardoor de wereld verscheurd wordt. Het is een visie, die Vondel zó aangrijpt dat hij er voorlopig niet meer van zal loskomen. Telkens weer zullen wij hem in zijn volgende drama's deze dualiteit centraal zien stellen. Na de problematiek van noodlot en Godsbestuur wordt dit het nieuwe probleem, dat hem fascineert. De moeilijkheden waarvoor dit probleem stelt, worden in de Joseph in Egypten nog maar nauwelijks aangegeven en dus ook niet opgelost. Vondel heeft hier de dualiteit als het ware ontdekt, zonder dat hij er bij de opzet van zijn drama van was uitgegaan. Dat verklaart, waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de kansen die het vijfde bedrijf hem in dit opzicht bood. Jozef wordt in de gevangenis geworpen, al heeft hij in zedelijk opzicht de overwinning behaald; Jempsar blijft in ere ondanks haar schuld en haar bedrog. Is dan het kwade uiteindelijk toch sterker dan het goede, en worden Gods kinderen daarvan de dupe? Voor Vondels oorspronkelijke opzet had deze vraag geen betekenis. Ieder wist immers, dat Jozefs gevangenschap slechts een nieuwe en noodzakelijke fase was op zijn weg naar de troon; ten overvloede herinnerde op het toneel de aanwezigheid van de Engelen daaraan. De vraag wordt eerst acuut, zodra minder doorzichtige gevallen - en dan, blijkens de opzet van de desbetreffende drama's, uitdrukkelijk! - in het kader van de dualistische strijd tussen goed en kwaad worden geplaatst. Wij zullen zien, dat Vondel dan ook inderdaad een antwoord geeft en dat zijn oplossing in wezen dezelfde is als die ten aanzien van het noodlotsprobleem. Ook ditmaal gaat het om onderscheiden-in-geloof tussen zichtbare schijn en onzichtbare werkelijkheid. ‘Eén ding is nodig’: ondanks een geheel ander uitgangspunt komt Vondel opnieuw uit bij dezelfde fundamentele voorwaarde van alle geloof. De grote betekenis van Joseph in Egypten voor Vondels dramatische ontwikkeling ligt in het feit, dat dit spel hem confronteerde met een nieuwe problematiek. | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
Wij zijn gewend, de Joseph in Dothan, de Joseph in Egypten en de Sophompaneas een trilogie te noemen. Eigenlijk is dit niet juist. Wel geven zij drie belangrijke momenten uit het leven van dezelfde hoofdpersoon weer, maar voor het overige zijn zij zó weinig op elkaar afgestemd, dat er van onderlinge samenhang geen sprake is. Naar grondgedachte en strekking gaan zij elk hun eigen weg. De Joseph in Dothan wil het bewijs leveren voor de zin-volheid van het Godsbestuur en bovendien Jozef tekenen als prototype van Christus. De Joseph in Egypten beeldt uit, hoe geloof en gebed in staat stellen tot trouw aan Gods gebod van kuisheid, ook in de ongunstigste omstandigheden. In de Sophompaneas bereidt Hugo de Groot zich voor op een nieuwe taak door zich te bezinnen op Jozef als ideale regent. Dat zelfs de beide oorspronkelijk-Vondeliaanse, vrijwel tegelijkertijd geschreven, Jozef-drama's ondanks een uiterlijke parallellie in de opzet gescheiden blijken door de overgang naar een andere problematiek, is in dit opzicht wel bijzonder veelzeggend. Ik geef dan ook aan de benaming ‘trits’ de voorkeur boven ‘trilogie’, omdat dit laatste woord een innerlijke samenhang veronderstelt die hier ten enenmale ontbreekt. Voor mij persoonlijk is van deze trits de Joseph in Egypten het onbetwistbare hoogtepunt. De wijze waarop Vondel er in geslaagd is bij de Phaedra aan te sluiten zonder het wezen van zijn eigen drama te kort te doen; de strakke concentratie op één enkel motief; de overtuigende fundering van de houding der beide hoofdfiguren in hun religieuse achtergrond; de zorgvuldige voorbereiding van de climax; de fijngevoelde psychologische détails; de meesterlijke motivering van Potifars betrekkelijke mildheid in het laatste bedrijf - dat alles doet mij aan dit spel de voorkeur geven boven de Joseph in Dothan, hoezeer ik die ook bewonder. Dat de Sophompaneas niet tot dezelfde klasse behoort als de beide oorspronkelijke drama's, behoef ik daaraan nauwelijks toe te voegen. |
|