Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk VII
| |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
in de Opdracht van zijn spel aan Hugo de Groot, zegt enkel: ‘Het rijzen van onzen nieuwen Schouwburgh.... dede onzen lust rijzen, om dit aenzienelijck gebouw in te wijen met eenigh werck, dat deze stad en burgerije moght behaegen’Ga naar voetnoot1. Hoe dit ook zij, in ieder geval heeft de plechtigheid waarvoor het drama moest dienen, invloed gehad op de keuze van de daarin verwerkte ‘fabula’.
In zijn Opdracht aan Hugo de GrootGa naar voetnoot2 gaat Vondel vrij uitvoerig in op de motivering van deze keuze. Wij zagen reeds, dat hij een stuk wilde brengen ‘dat deze stad en burgerije moght behaegen’. En hij heeft - zo vervolgt hij - van ‘d'aeloude dichters’ geleerd, op welke wijze dat het best kan worden bereikt. Immers, zij ‘pooghden de ghedichten den volcke smaeckelijck te maecken met zaecken te ververschenGa naar voetnoot3, die hunne vorsten en voorouderen betroffen’, d.w.z. door het kiezen van nationaal-historische stof. ‘De poëten onzer eeuwe’ hebben zich bij dit voorbeeld aangesloten: Tasso met de Gerusalemme liberata, Ronsard met de Franciade, Hooft met Geeraerdt van Velsen en Baeto. En deze voorkeur ligt eigenlijk voor de hand: ‘Het en is oock de reden niet ongelijck, dat onze eige saecken ons meer ter harten gaen, dan die van vreemden en uitheemschen’. Zo kwam Vondel dus tot de eerste voorwaarde waaraan zijn stuk had te voldoen: het moest gewijd zijn aan nationale, d.w.z. Amsterdamse, stof. Werd deze eis in de eerste plaats door de omstandigheden bepaald, de tweede kwam geheel voort uit een persoonlijke voorkeur van de dichter. In onmiddellijke aansluiting op de hierboven weergegeven uiteenzetting vervolgt Vondel: ‘Beneffens dit inzicht prickelde ons hier toe de genegentheid, om | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
eens (waer het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, na het voorbeeld des goddelijcken MantuaensGa naar voetnoot1, die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert’. In deze éne zin komen de drie gevoelens tot uiting, die op dit ogenblik zijn geest vervullen: grenzenloze bewondering voor Vergilius; gefascineerde aandacht voor de ondergang van Troje; het verlangen om het klassieke epos te evenaren met een Christelijk aequivalent. Bij zijn jarenlange arbeid aan de Constantinade had Vergilius hem steeds als een lichtend voorbeeld voor ogen gestaan, en langzamerhand was hij van de Aeneis als het ware doordrenkt geraakt. In hoeverre hij daarbij gebruik heeft moeten maken van vertalingen en vriendenhulp, zoals Dr. Geerts met nadruk poneertGa naar voetnoot2, doet er in dit verband weinig toe. Hoofdzaak is, dat Vergilius de enige meester wordt die Vondel begeert te volgen, of zoals hij het in zijn Opdracht uitdrukt: ‘d'eenige fenix .... in wiens schaduwe het ons lust (zijn wy des waerdigh) laegh by der aerde te zweven’. Maar van de Aeneis was het vooral het tweede boek dat hem boeide: het verhaal dat Aeneas in Carthago aan koningin Dido doet over de ondergang van Troje. Wanneer Vondel in 1655 een berijmde vertaling van dit tweede boek uitgeeft, als voorloper van de volledige Vergilius-herdichting welke in 1660 zou volgen, dan schrijft hij in zijn Opdracht aan Peter Hooft de Graef: ‘Wat my belangt.... dit tweede boeck heeft in mijne gedachten altijt uitgescheenen, boven d'andere my menighmael verruckt, en noit mijnen lust genoegh konnen verzadigen’Ga naar voetnoot3. En wat voor hem de eigenlijke inhoud van dit boek was, blijkt uit de titel die hij voor zijn vertaling koos: Ondergang van Troje. - Deze uitgesproken voorkeur behoeft ons niet te verrassen, wanneer wij bedenken dat Vondel reeds in 1620 zózeer geboeid | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
was door de val van Troje, zoals deze in Seneca's Troades wordt uitgebeeld, dat hij met de Hierusalem verwoest een bewuste poging gewaagd had om in de ondergang van Jeruzalem een nòg grootser ineenstorting van aardse macht en aardse grootheid te tekenen, als voorafschaduwing van de definitieve ondergang van àlle grootheid en macht op de dag van het laatste oordeel. Wij mogen wel aannemen, dat door deze parallellie het motief van Troje's ondergang eenzelfde emblematische betekenis voor hem gekregen heeft als die van Jeruzalem: al het aardse is vergankelijk, in één ogenblik kan het wisselvallig geluk keren; eeuwig is alleen God. Het verhaal van Troje was niet alleen groots, maar ook zinvol. Dat verklaart waarom Vondel er steeds meer door gefascineerd werd, toen zijn werk hem telkens opnieuw daarmee in aanraking bracht: bij de vertaling van de Troades, bij de voorbereiding van Palamedes, bij de technische bestudering van de Aeneis ten behoeve van de Constantinade. Het was echter uit de sfeer van zijn Constantinade dat Vondel tot het plan voor de Gysbreght kwam. En dat epos was opgezet in de geest van Tasso's Gerusalemme liberata (misschien nog meer van diens Discorsi del poema eroico), d.w.z. met de bewuste bedoeling het klassieke heldendicht te evenaren met een aequivalent, waarvan de stof ontleend was aan de Christelijke historie en dat daarom in zijn religieuse fundering Christelijk kon zijn in plaats van heidens-mythologisch. Met deze doelstelling sloot Vondel aan bij een algemene tendens van de Renaissance, welke zich omstreeks 1630-1640 vooral in Frankrijk sterk deed geldenGa naar voetnoot1. Wij moeten dan ook zijn voornemen ‘den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten’ tegen deze achtergrond zien. Er ligt in opgesloten, dat hij naast het Troje uit het tweede boek der Aeneis een nieuw Troje wilde stellen: in de eigen historie, maar bovenal in de sfeer van het Christelijk geloof. De christianisatie is in de opzet even essentiëel als de parallellie. | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
Vondel beperkt zich in zijn Opdracht tot het noemen van de twee uitgangspunten welke wij besproken hebben: Amsterdamse stof, parallellie met Troje. In werkelijkheid was er nog een derde, waarmee hij rekening gehouden heeft. De opening van de nieuwe schouwburg was geprojecteerd op Tweede Kerstdag 1637. Het lag voor de hand, daarvan gebruik te maken door ook op het toneel de handeling te doen samenvallen met de viering van het Kerstfeest. Hier bood zich een te mooie kans om aan de christianisatie van het Troje-motief inhoud en diepte te verlenen, dan dat Vondel deze voorbij kon laten gaan. Zowel in letterlijke als in figuurlijke zin moest zijn stuk zich dus afspelen tegen de achtergrond van het Kerstgebeuren in Bethlehem.
Amsterdam, Troje, Bethlehem. Ziedaar de drievoudige verbinding van motieven welke Vondel zich ten doel stelde en die hij in de Gysbreght ook inderdaad heeft weten te realiseren. Wij hebben thans na te gaan, op welke wijze dit is gebeurd, zowel ten aanzien van de compositie als van de idee. Met het oog daarop laat ik allerlei punten rusten, die met de wordingsgeschiedenis van de Gysbreght samenhangen, maar geen direct verband houden met het primaire doel van deze studie: de continuïteit en ontwikkeling van Vondels drama's in hun grondmotief en structuur. Ik ga dus niet in op de betekenis die Hoofts Geeraerdt van Velsen en Baeto voor de conceptie van de Gysbreght hebben gehadGa naar voetnoot1; niet op de vraag of Vondel oorspronkelijk een mis-vertoning in zijn spel had opgenomen die later moest worden geschraptGa naar voetnoot2; niet op de tegenstand van de Kerkeraad, waardoor de opvoering eerst op Zondag 3 Januari 1638 kon plaats vinden. | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
Evenmin ga ik uitvoerig in op Vondels bronnen en zijn afwijkingen van de historische realiteitGa naar voetnoot1. Dat hij Amsterdam en Troje (de eerste twee componenten van zijn uitgangs-trits) met elkaar verbond in de parallellie tussen de verovering van Amsterdam in 1304 door de Hollanders en die van Troje door de Grieken, mag ik bekend veronderstellen. Hoe hij daarbij tegenover de historiciteit van zijn onderwerp stond, geeft hij zelf in zijn Opdracht aan: ‘Wy bouwden dit treurspel op de gedachtenis, ons by de schrijvers en de faem daer van nagelaeten; en stoffeerden en bekleedden de zaeck na de wetten, regelen en vrijheid der poëzije’. Welnu, deze wetten en regelen schreven voor, dat in de grote poëtische genres der Renaissance, epos en tragedie, de waarschijnlijkheid uiteindelijk moest domineren over de werkelijkheid der historie. In caput 24 van zijn Poëtica had Aristoteles er op gewezen, dat het historisch onmogelijke, wanneer het de indruk maakt waarschijnlijk te zijn, als stof voor poëtische behandeling de voorkeur verdient boven een feit dat ondanks zijn historiciteit als ongeloofwaardig aandoet. R. Bray vat de strekking daarvan kernachtig als volgt samen: ‘Bref, la poésie n'a rien à faire avec l'histoire, ni avec la possibilité scientifique; son domaine, c'est le vraisemblable, et le critérium du vraisemblable, c'est l'opinion’Ga naar voetnoot2. Het behoeft geen betoog, dat dit ook de nodige vrijheid tegenover de historie meebracht uit andere overwegingen dan die van de waarschijnlijkheid, in Vondels geval bijvoorbeeld ten behoeve van de parallellie niet Troje. Deze vrijheid werd slechts in één enkel opzicht beperkt. De eis van waarschijnlijkheid bracht namelijk ook mee, dat men zich bij historische stof geen wijzigingen van enige betekenis kon veroorloven ten aanzien van algemeen bekende gebeurtenissen. Er moest rekening gehouden worden met de feiten waarvan het grote publiek op de hoogte was, of liever: met de voorstelling daarvan zoals deze bij dat publiek leefde; afwijking | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
daarvan zou immers de toeschouwers opvallen en in hun ogen aan het gehele drama zijn geloofwaardigheid ontnemen. Zo gaven ‘de wetten, regelen en vrijheid der poëzije’ Vondel dus het volste recht, ja legden zij hem zelfs de verplichting op, de historische realiteit ondergeschikt te maken aan de behoeften van zijn drama. Hij had er slechts zorg voor te dragen, niet in botsing te komen met de voorstellingen omtrent Floris V en Gijsbrecht van Aemstel, die onder de Amsterdammers leefden. In de situatie van 1637 betekende dit, dat hij moest aansluiten bij het beeld dat Hoofts Geeraerdt van Velsen dienaangaande bij hen had opgeroepen. In de geciteerde zin voelt Vondel zich - terecht - volkomen veilig op de basis der Renaissancistische onderscheiding tussen poëzie en historie; hij volstaat dan ook met het constateren van een feit. Minder zeker is hij ten aanzien van de ‘tooneelwetten’, die hij onmiddellijk daarna aan de orde stelt: ‘... waer tegens wy wetende niet en misdeden, 't en waer misschien in talrijckheid van personagien, dat wy qualijck konden vermijden, zonder het werck zijnen eisch te weigeren’. Vondel heeft zich namelijk niet gehouden aan het Horatiaanse voorschrift: ‘nec quarta loqui persona laboret’ (De arte poëtica, vs. 192); meermalen komen er in de Gysbreght meer dan drie sprekende personen in eenzelfde scène voorGa naar voetnoot1. Opmerkelijk is dan ook, dat hij deze afwijking zo aarzelend, als het ware met een slag om de arm, als tekortkoming erkent: ‘'t en waer misschien’. Ik vermoed, dat deze aarzeling verklaard moet worden uit het feit, dat Vondel dezelfde afwijking van Horatius opgemerkt had in de Geeraerdt van Velsen en de Baeto van Hooft - drama's die hij zichzelf ten voorbeeld stelde en op grond waarvan hij wellicht uiteindelijk besloten had de ‘eisch van het werck’ zwaarder te laten wegen dan de regel van Horatius. Wat iemand als Hooft zich in de compositie van zijn drama's veroorloofde, kon toch niet zonder meer als ‘fout’ worden aangemerkt? Daarom: ‘'t en waer misschien ...’ | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
Na deze beschouwingen naar aanleiding van de Opdracht vraagt dan nu het drama zelf onze aandacht. | |||||||||||||||||||
Eerste Bedrijfa. ‘Gijsbreght van Aemstel doet de voorrede’Ga naar voetnoot1. Deze voorrede geeft ons de expositie. Een jaar lang hebben de Kennemers en Waterlanders Amsterdam belegerd, met de bedoeling zich op Gijsbrecht te wreken voor diens aandeel in de moord op Floris V. Nu, op de middag vóór de Kerstnacht, blijken zij zonder enige aanwijsbare reden plotseling het beleg te hebben opgegeven. Buiten de stadspoort duidt alles op een aftocht in paniek: Alhier, daer 't leger lagh, is 't veld alsins bezaeit
Met wapens en geweer, verbaest van 't lijf gereten,
Van ingebeelden schrick, en uit der hand gesmeeten,
Om zonder hindernis te vlieden langs den wegh.
(vs. 16-19)
Hoewel Gijsbrecht een verklaring van deze paniek nog afwacht, kan hij voorlopig slechts tot één conclusie komen: ‘het hemelsche gerecht’ (vs. 1) heeft zich tenslotte aan de kant van de onschuld gesteld. Hij weet zich immers onschuldig aan de graven-moord, die hij steeds heeft afgekeurd. Uitvoerig licht hij zijn rol in de gebeurtenissen van 1296 toe, in de grote lijn overeenstemmend met die rol in Hoofts Geeraerdt van Velsen. b. Willebord, de ‘Vader van 't Kathuizers Klooster’, even buiten de stad, komt in uitbundige blijdschap en dankbaarheid Gijsbrecht begroeten. Het klooster heeft gedurende het beleg geen enkele overlast van de vijanden ondervonden. Maar onderlinge twist tussen de beide aanvoerders, Willem van Egmond en Diederik van Haarlem, heeft tenslotte de belegeraars tot de aftocht gedwongen. Zonder enig besef het slachtoffer geweest te zijn van een zorgvuldig-opgevoerde comedie, die deel uitmaakt van de | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
krijgslist der vijanden, vertelt Willebord van deze ruzie die zó hoog liep, dat men was veel eer gezint te vechten,
En dees oneffenheid met degens te beslechten,
Dan recklijck, en bedaert, te luistren na verdragh.
(vs. 257b-259)
Hij meent zelfs, door zijn vermanend woord bijgedragen te hebben tot het besluit om af te trekken, toen de vete onverzoenbaar bleek. Een loos gerucht omtrent een uitval van de Amsterdammers deed de rest: ‘De doodschrick quam 'er in. men ruckte 't heir by een’ (vs. 280). c. Gijsbrechts broeder, Arend van Aemstel, die de vluchtende vijanden langs de Haarlemmer dijk heeft achtervolgd, keert terug met een gevangene, ‘gegrepen buiten dijx, alwaer hy stack in 't slick’ (vs. 301). Het is Vosmeer: de spion wiens taak het is, de misleiding voort te zetten, waarvan Willebord onbewust de grondslag heeft gelegd. Ook hij vertelt van onderlinge twist onder de belegeraars. Zelf is hij daarvan, volgens zijn verhaal, het slachtoffer geworden. Hij had een plan uitgedacht om in de komende Kerstnacht Amsterdam te overvallen. De gracht overzwemmend zou hij in de muur van het rondeel bij het. IJ een gat hebben gebroken; over een dam van rijshout zou dan een uitgelezen troep de gracht hebben kunnen oversteken, door het gat het rondeel binnensluipen en zich van de naastbij liggende poort meester maken om die voor de belegeraars te openen: En 't was te nacht de tijd, en vraeghtghe na bewijs?
Ghy ziet, hoe daer een schip, het Zeepaerd, leit, vol rijs;
Het welck men door de vlught verzuimt heeft en vergetenGa naar voetnoot1.
(vs. 377-379)
Ruzie onder de aanvoerders verhinderde de uitvoering van dit plan. Hij, Vosmeer, kreeg van alles de schuld. | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
Tenslotte werd hij gevangen gezet en, op grond van een bekentenis op de pijnbank, ter dood veroordeeld. De avond vóór de terechtstelling hielp een vriend hem ontvluchten. Nu vertrouwt hij zich, uitgestoten door de zijnen, aan de genade of ongenade van Gijsbrecht toe. - Deze is door Vosmeers verhaal volkomen gerustgesteld. Voor krijgslist of verraad behoeft niet gevreesd te worden, want de verhalen van Willebord en Vosmeer dekken, elkaar en verklaren de aftocht. Opgelucht schenkt hij Vosmeer de vrijheid en neemt hem in zijn dienst. Het rijshout van ‘'t Zeepaerd’ zal een welkome aanvulling zijn van de schaarse brandstoffen op het kasteel en in het wachthuis; laat hij beginnen met dat te lossen. d. Een Rey van Amsterdamse meisjes besluit het bedrijf met een juichend overwinningslied. God zelf heeft Amsterdam beschermd tegen de naijver van de Haarlemmers. Nu is het tijd om feest te vieren, een dubbel feest in deze Kerstnacht, En met een' uitgelaeten geest
Dees blijschap aen de vreughd te huwen,
Die vrolijcke englen ons vernuwen
Met zang, op Gods geboortefeest.
(vs. 441-444)
| |||||||||||||||||||
Tweede Bedrijfa. In het vroege donker van de winteravond zijn de belegeraars in alle stilte teruggekeerd om de vruchten van hun krijgslist te plukken. Willem van Egmond, hun veldheer, zet aan zijn officieren het plan uiteen. Onder het rijshout van ‘'t Zeepaerd’ liggen ridders en soldaten verborgen. Vosmeer heeft al weten te bereiken, dat de Amsterdammers het schip met zijn geheime vracht binnen de stad hebben gehaald. Straks zal die vracht van onder het rijs tevoorschijn komen en zich van een poort meester maken; Vosmeer zal het schip in brand steken, om verwarring te stichten en tevens als sein voor de grote aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
val. In afwachting van dit signaal moet Diederik van Haarlem, de onder-aanvoerder, de voorhoede van het krijgsvolk in dekking brengen binnen het Karthuizer klooster. b. Diederik kwijt zich van deze opdracht, ondanks de protesten van Vader Willebord die hevig ontstelt, wanneer hij zijn late gasten herkent. c. Inmiddels heeft Egmond een laatste bespreking met Vosmeer die daartoe de gracht is komen overzwemmen. Hij rapporteert dat alles naar wens is verlopen; de Amsterdammers koesteren niet de minste argwaan. Omstreeks middernacht, als iedereen voor de Kerstnacht-viering in de kerk is, zal de Haarlemmer poort worden overmeesterd. d. Onbewust van het dreigende gevaar begeeft binnen Amsterdam de Rey van edelingen zich ter kerke. Als eenmaal de Wijzen uit het Oosten gaan zij Den eerst geboren heiland groeten,
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind, waer voor Herodes vreest.
(vs. 677-679)
Hun zang verdiept zich in de wonderlijke paradox van het Kind in de kribbe: De kribbe hem een wiegh verstreckt,
Die 't aerdrijck met den hemel deckt,
En elleck dier bestelt zijn voeder. (vs. 695-697)
Voor God gelden andere waarden dan voor de mens: Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geld geen adel staet noch pracht.
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht. (vs. 735-739)
| |||||||||||||||||||
Derde Bedrijfa. Ook op het kasteel maakt men zich gereed voor de kerkgang. Wachtende op haar man, is Badeloch in een | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
stoel in slaap gevallen, en bij de binnenkomst van Gijsbrecht schrikt zij wakker uit een benauwende droom, die zij hem vertelt. De geest van haar gestorven nicht Machteld van Velzen was haar verschenen om alarm te slaan en op te wekken tot een haastige vlucht. Nauwelijks is zij uitgesproken, of de deken Broer Peter stormt de burchtzaal binnen met het bericht van de nachtelijke overval, waaraan hij ter nauwer nood ontkomen is: De Kersnacht heeft gedient tot dit verraeders werck,
Bestaen voor maeneschijn, doen 't volleck in de kerck
Met offren bezigh was, en zingen in de kooren;
Vermits de stad vol vreughd, als Christus scheen herboren.
(vs. 843-846)
Haastig maakt Gijsbrecht zich gereed tot de strijd. Zijn edelen verzamelen zich op het kasteel. Met hen trekt hij de stad in om de vijand zoveel mogelijk afbreuk te doen. b. In het klooster der Klarissen zingen de nonnen van de tegenstelling tussen licht en duisternis in de Kerstnacht. Herodes' hoogmoed en staatzucht leiden tot de kindermoord van Bethlehem en tot vervulling van Jeremia's profetie: ‘Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn’ (Mattheüs 2:18b). Maar: Bedruckte Rachel, schort dit waeren:
Vw kinders sterven martelaeren,
En eerstelingen van het zaed,
Dat uit uw bloed begint te groeien,
En heerlijck tot Gods eer zal bloeien,
En door geen wreedheid en vergaet.
(vs. 945-950)
| |||||||||||||||||||
Vierde Bedrijfa. In de kloosterkapel spoort Gozewijn van Aemstel, de verdreven bisschop van Utrecht die bij de Amsterdamse Klarissen een toevlucht heeft gevonden, de nonnen aan tot vluchten vóór het te laat is. Zelf wil hij, in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn waardigheid, blijven: | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
Voor my, 'k ben oud en traegh: my voeght niet dat ick vlie,
Zoo veele moeite en is het leven my niet waerdigh.
Belief het God, hy koom, zijn dienaer staet al vaerdigh:
Hy hael my in zijn' troon en aengenaeme rust.
(vs. 954-957)
Namens al haar nonnen verklaart de abdis Klaris van Velzen, dat ook zij niet vluchten willen. Gozewijn aanvaardt onmiddellijk dit godvruchtig besluit. Door Klaris laat hij zich van alle tekenen van zijn bisschoppelijke waardigheid voorzien, om in vol ornaat de vijanden af te wachten. Daarna zet hij met de nonnen Simeons loflied in, als lied van gelovige doodsbereidheid. - Gijsbrechts binnenstormen verstoort deze zang. Hij wil zijn oom en Klaris en de anderen redden; er is haast, want ‘De vyand zackt vast neer, om 't klooster te bespringen!’ (vs. 1020). Ondanks zijn wanhopig aandringen blijven echter zowel Gozewijn als de nonnen trouw aan hun besluit. - Daar klinken reeds de eerste slagen op de kloosterpoort! Gijsbrecht haast zich weg om die zo lang mogelijk te beschermen. b. Inmiddels is Arend van Aemstel op bevel van Gijsbrecht naar het kasteel gekomen, ter bescherming van Badeloch. Uitvoerig vertelt hij haar van de hopeloze strijd tegen de overmacht, de verwarring in de stad, het bloedbad en het gevecht in de Nieuwe Kerk. Amsterdam is verloren; de enige troost is dat het ‘Aemsterlandsche bloed en sneuvelt niet alleen’ (vs. 1125). Na zijn verhaal is Badeloch er van overtuigd, dat zij haar man niet meer levend terug zal zien. c. Naar aanleiding van haar wanhoop bepeinst de Rey van Burghzaten het wezen van de huwelijksliefde, die sterker is dan de dood: Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch schijnt zoo groot. (vs. 1261-1262)
Dan veert plotseling Badeloch op; er is bij de kasteelpoort geroepen, en zij heeft de stem van Gijsbrecht herkend. | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
Vijfde Bedrijfa. Gijsbrecht vertelt Badeloch van de felle strijd om het Stadhuis, dat tenslotte toch verloren ging, en van zijn vergeefse poging de Bisschop en de nonnen te redden. Nu heeft hij de stad opgegeven; buiten het kasteel valt er niets meer te verdedigen. - Een bode struikelt binnen en doet het afschuwelijke verhaal van de moord op Gozewijn en de Klarissen door Floris' bastaardzoon Witte van Haamstede. Vermomd in de wapenrusting van een gesneuvelde vijand, is hij daarvan getuige geweest. Maar tevens wekt hij op tot actie: De burgh lijd last. 't waer best dat ghy een' uitval deed,
En dan de brugh afbraeckt. (vs. 1519-1520a)
b. Door het venster volgt Badeloch de strijd bij de brug. De belegerden worden teruggedrongen. Dodelijk gewond wordt Arend van Aemstel door Gijsbrecht in de zaal gebracht, waar hij sterft. c. De Heer van Vooren komt als parlementair namens Egmond de overgave van het kasteel eisen; verdere verdediging is immers zinloos. Maar Gijsbrecht weigert: Ick ben met eenen dood voor al mijn leven vry.
Vertreck, en wacht u my meer tijdingen te brengen.
'k Getroost my al wat God u toelaet te gehengen.
(vs. 1652-1654)
d. Gijsbrecht wil zijn vrouw en kinderen met de nietweerbare vluchtelingen per schip doen ontkomen, voordat het kasteel ook van de waterzijde wordt ingesloten; zelf zal hij dan met de strijdbare mannen de verdediging voortzetten tot het onvermijdelijke einde. Badeloch verzet zich echter hartstochtelijk tegen deze beslissing. Zij wil zich niet van haar man laten scheiden, zelfs niet ter wille van haar kinderen: ‘Ick zou om eenen man wel bey mijn kinders geven’ (vs. 1702). Tevergeefs trachten Gijsbrecht en Broer Peter haar te overreden. Eerst als Gijsbrecht, wanhopig om dit noodlottige tijdverlies, naar buiten wil stor- | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
men om te sneuvelen voordat hij getuige behoeft te zijn van Haamstede's wreedheid aan de zijnen, geeft zij toe, ontsteld door zijn razernij. Slechts één voorwaarde stelt zij nog: Voor 't scheiden, laetme toe dat ick mijn bede stort.
Broer Peter, bid voor my, dat God dees arme schaere
Door zijnen engel stuure, en mijnen heer bewaere.
(vs. 1800-1802)
Broer Peter spreekt dit laatste gebed uit. In antwoord daarop verschijnt de aartsengel Rafaël en brengt Gijsbrecht Gods opdracht over: ‘zich met allen den zijnen te water en na Pruissen te begeven, en daer een stad, die noch Holland heet, te stichten’; bovendien troost hij ‘den godvruchtigen held, met de voorspelling der toekomende grootheid van Aemstelredam, en 't geluck zijner nakomelingen’Ga naar voetnoot1. Gijsbrecht onderwerpt zich aan deze Goddelijke opdracht; Nu buigh ick my voor God, mijn lief, mijn uitverkoren:
Nu weiger ick geensins na uwen raed te hooren,
En legh hier 't harnas af. (vs. 1873-1875a)
Rustig regelt hij de uittocht. Groep na groep verlaat de burchtzaal om zich in te schepen. Als allerlaatste gaat hij zelf: Vaer wel, mijn Aemsterland: verwacht een' andren heer.
(vs. 1896)
In het Voorspel van Gysbreght van AemstelGa naar voetnoot2 geeft Vondel de voornaamste parallellen tussen Troje en Amsterdam aan, die hem voor ogen hebben gestaan: Troje → Amsterdam; de Xanthus → de Amstel; het paleis van Priamus → het Stadhuis; Kassandra → Kristijn van Aemstel; Priamus → bisschop Gozewijn; Pyrrhus → Witte van Haamstede; Ulysses → Grobber; Helena → Machteld van Velzen; Sinon → Vosmeer, de Spie; het paard van Troje → het schip ‘'t Zeepaerd’; Aeneas → Gijsbrecht van Aemstel; de priester Panthus → proost Willem; | |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
Kreüsa → Badeloch; Ascanius → Veenerick. De lijst is gemakkelijk voor uitbreiding vatbaar. Men moet evenwel aan deze parallellen, vooral wanneer zij personen betreffen, geen absolute waarde toekennen. Alfred Hermann, die een nauwkeurig onderzoek heeft ingesteld naar de verhouding tussen de Gysbreght en het tweede boek der Aeneis, komt terecht tot de conclusie: Vondel geht nicht von einem bestimmten Schema von Personengleichsetzungen aus. Ein Drama wird aus dem epischen Gesange durch Befolgung zweier Prinzipien, die Vondel unabhängig voneinander anwendet. Er überträgt Textstellen und er überträgt Situationen - und dabei dieses vor jenem. Wo die übertragenen Textstellen Situationen entstammen, die der Situation, in die sie übernommen wurden, nicht entsprechen, entsteht eine Verschiebung der Personengleichsetzung. Die beziehungslose Befolgung zweier Prinzipien ruft eine Art Differential hervor: die Personen des Dramas stellen in den verschiedenen Augenblicken eine andere vergilische Gestalt vor, da sie Worte sprechen von anderen Personen in anderer Situation bei Vergil gesprochen. Die Personengleichsetzungen beruhen auf nur punkthafter Identität. Ein dauerndes Umdeuten der Personen geht vor sich. Vondel hat seinen Personen aber doch etwas Statisches gegeben. Obwohl sie durch ihre Worte - indem sie ihnen an sich fremden Personen nachreden - zu diesen werden, stellen sie im Drama als einem Ganzen bestimmte Personen vor. Es besteht eine gültigere Gleichsetzung. Diese wollte Vondel seinen Amsterdamer Hörern in seinem Vorspiel geben. Ganz offensichtliche Gleichsetzungen von Personen, die ihre Identität nicht nur durch augenblickliche Aussprüche erweisen, verschwieg er hier: Willebord-Laokoon, Bruder Peter - Panthus, Arend - Polites, Heemskerck - Coroebus u.a. Aber auch diese Gleichsetzungen, über gröszere Strecken hin gültig, sind wieder aufgelöstGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
Wat wij in onze Inleiding opmerktenGa naar voetnoot1, geldt dus ook hier: het gaat niet om de personen, maar om het verhaal-als-geheel. Het is allereerst in de totaliteit van het gebeuren, dat de parallellie tot uitdrukking moet komen. Overal waar zich daartoe een mogelijkheid voordoet, wordt aan het verband met het tweede boek der Aeneis herinnerd door aansluiting bij een bepaalde situatie of door vrijwel letterlijke overname van een bepaald stuk tekst, zonder dat Vondel er zich om bekommert ‘ob die betreffende übernommene Handlung an dem zugehörigen Orte spielte’Ga naar voetnoot2. Hoofdzaak is, dat alle belangrijke feiten en vele détails zoveel mogelijk getekend worden naar het model van wat ergens in het tweede boek der Aeneis voorkomt. Een goede indruk van de wijze waarop Vondel te werk ging, krijgt men door vergelijking van de Gysbreght met zijn proza-vertaling van dit tweede boekGa naar voetnoot3; dan eerst treft het grote aantal overeenkomsten, tot in de woordkeus toe. Naar mijn mening legt Hermann in het hierboven gegeven citaat nog altijd te veel nadruk op de ‘Verschiebung der Personengleichsetzung’, omdat hij de parallellie tussen de personen onwillekeurig als primair beschouwt. In werkelijkheid is zij secundair: onderdeel der imitatio van het gehéél. De Gysbreght is in onze literatuur het meest overtuigende voorbeeld van creatieve imitatioGa naar voetnoot4 en van de mogelijkheden die zij de dichter bood. Ik volsta met één enkel voorbeeld van Vondels consequente aansluiting bij de Aeneis, en met opzet kies ik een gedeelte waar de overname niet zonder meer letterlijk kon zijn. Daardoor geeft dit fragment er tevens een indruk van, hoe meesterlijk Vondel de ontleende détails ‘nae 's Landts ghelegentheyt verduytschet’ heeft. - In de eerste scène van het derde bedrijf vertelt Badeloch aan Gijsbrecht van de droom die haar verschrikt heeft: | |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
760[regelnummer]
Nicht Machtelt, dochtme, stond voor mijne ledekant,
Bedruckt, en in dien schijn, waer in zy, by haer leven,
My dick haer hartewee te kennen plagh te geven,
Wenze in haer traenen zwom, en van geduld berooft
De handen deerlijck wrong, en 't hair trock uit heur hoofd,
765[regelnummer]
De blancke borsten krabde, en scheurde 't kleed aen flarden,
En zagh begruist van stof, zoo dat ick 't nau kon harden,
Noch hooren al 't gekarm, en jammerlijck misbaer,
Noch 't schelden op den graef, voor schelm, geweldenaer,
Verkrachter van een vrouw, zoo kuisch, zoo welgeborenGa naar voetnoot1.
770[regelnummer]
Helaes! zy quam my niet in die gestalt te voren,
Waer meê haer zuivre ziel, van droefheid afgepijnt
In 't leven, nu voor God en d'engelen verschijnt,
Met eenen pallemtack in haer sneeuwitte handen,
En in het sneeuwit kleed, en oogen, die nu branden
775[regelnummer]
In 't hemelsch paradijs, als starren aen de lucht.
Ick sprackze al schreiende aen, na eenen diepen zucht:
O adelijcke spruit van 't huis weleer te Woerden,
Om welcker ongelijck, de helden oorloogh voerden,
Dat oorloogh, 't welck, na dat ghy in den hemel trockt,
780[regelnummer]
Zoo onverzoenelijck tot noch toe smoockt en wrockt:
Wat oirzaeck drijft u hier op ongeruste paden?
Of koomtghe om onzent wil, met zwaerigheid beladen,
Om d'uwen by te staen, in 't kommerlijck belegh?
Nicht Maghtelt, 't is vergeefs: de vyanden zijn wegh.
785[regelnummer]
Wat treurtghe? wy zijn vry van laegen, van bespringen:
Dus hellep ons om hoogh by God triomfe zingen.
Omring uw pruick met licht, in steê van lauwerkrans,
En ley der englen rey met vrolijckheid ten dans.
Zy schudde 't hoofd, en scheen van gramschap te veranderen
790[regelnummer]
In 't aengezicht, en sloegh de handen van malkanderen,
En steende, en zuchte zwaer, en borst in 't end dus uit,
Maer met een heesche keel en dof en schor geluid:
| |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
Onnoosle, zijtghe nu van vyanden ontslaghen?
En slaeptghe zoo gherust? en vreestghe niemants laegen?
795[regelnummer]
Daer ghy, om mijnent wil, op 't alderuiterst zijt,
En naest aen uwen val? op op, 't en is geen tijd
Van slaepen, het is tijd na andere gewesten
Te vlieden van dit huis. de vyand heeft de vesten.
De stad die staet in brand, het is met haer gedaen.
800[regelnummer]
Oom Gijsbreght heeft vergeefs zijn burgers voorgestaen.
Geen tegenworstelen noch strijden magh u baeten.
Gods heilgen hebben kerck en outers lang verlaeten.
Op op, bergh Gozewijn, voor al mijn eenigh pand,
Klaeris, mijn zoete zorgh, aleer d'abdije brand,
805[regelnummer]
Of eenigh booswicht haer mishandel en misbruicke,
Na zijn' vervloeckten lust, en zy haer oogen luicke.
Al zijn de straeten dicht bezet en naeuw bewaert;
'k Zal Gijsbreght, ongequetst van spiets of eenigh zwaerd,
En zonder eene nop van 't kleed door 't vier te zengen,
810[regelnummer]
Geleien, en gezond op dezen drempel brengen.
Verlaet dan flucx dit slot: steeck af, op Gods gena,
En geef u zeewaert in, aleer het word te spa.
Al d'englen zullen u voor stormen en voor stranden
Behoeden, en de vloot behouden doen belanden.
815[regelnummer]
Gedenck eens, welck een schrick mijn slaeprigh hart beving.
Mijn hair dat rees te bergh, en aen een yeder hing
Een druppel nats: het zweet begon my uit te breecken.
Mijn lijf werd kil als ys. ick wou, en kon niet spreecken,
En schoot uit mijnen droom, al bevende en bevreest,
820[regelnummer]
Greep toe, en zocht vergeefs t'omhelzen haeren geest,
Die door mijn armen droop, en wegh vloogh uit mijn oogen,
En liet my heel verbaest, en van het spoock bedrogen.
(vs. 760-822)
In het tweede boek van de Aeneis vertelt Aeneas aan Dido en haar gasten hoe hij, in de nacht na het triomfantelijk binnenhalen van het houten paard door de Trojanen, verontrust werd door een onheilspellende verschijning: wanneer my docht in mijnen droom, dat Hektor heel be- | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
druckt voor mijn oogen stont, en bitterlijck schreide: gelijck hy eertijts van bloedigh stof bekrozenGa naar voetnoot1, en met een koorde om en tusschen de gezwolle beenen door geslagen, achter den wagen gesleept en gesleurt wert. O my, hoe zagh hy 'er uit! hoe weinigh geleeck hy dien Hektor, die met Achilles wapens aen 't lijf wederkeerde, of de Grieksche schepen in brant stack! zijn baert hing morssigh, het hair was geklist van bloet, en 't lichaam vol wonden, die hy onder zijn vaders vesten kreegh. My docht dat ick hem met schreiende oogen eerst aensprack, en bedruckt aldus uitborst: o licht van Dardanie! o vaste toeverlaet der Trojanen! waer zijt ghy zoo lang geweest? o Hektor, van waer komt ghy ons, die naer u verlangen, zoo spade by? Hoe komen wy u te zien, nu 'er zoo veele van den uwen gebleven, zoo vele zwarigheden by stadt en burgerye geleden, en wy afgemat zijn? Waerom is uw helder aenschijn zoo leelijck geschonden? of waerom moet ick u dus gewont zien? Hy zweegh daer op, en keerde zich niet eens aen mijne ydele vraegh; maer zwaerlijck zuchtende, uit het diepste van zijn hart, sprack: och, zoon van Venus, maeck u deur; pack u wech uit dezen brant: de vyant heeft de vesten in: het trotse Troje gaet te gront: ghy hebt u voor Priaem en 't vaderlant genoegh gequeten: waer Pergamum met menschenhanden te beschermen geweest; deze hant had het beschermt. Troje beveelt u zijn Heilighdom, en Huisgoden: neem hen mede tot gezelschap van uwe fortuin: zoeck hier mede een lant, daer ghy, na veel omsuckelens op zee, ten leste een stadt zult stichten. Zoo sprack hy, en haelde met zijn eige handen d'offerbanden, en de maghtige Vesta, en het eeuwige vier uit het binnenste des tempelsGa naar voetnoot2. Naast deze algemene parallel komen er in de droom van Badeloch meerdere incidentele ontleningen aan andere plaatsen uit het tweede boek der Aeneis voor. Het zou te veel plaats- | |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
ruimte vorderen, deze alle in extenso op te nemen. Ik bepaal mij daarom tot vermelding van de overeenkomende plaatsen, aan de hand van het door Hermann samengestelde overzicht, waarbij ik echter een verwijzing toevoeg naar Vondels prozavertaling van de betrokken Aeneis-regels:
Niet alléén de Aeneis heeft Vondel bij het verhaal van Badelochs droom als model voor ogen gestaan. Vooral het slot vertoont óók aansluiting bij de droom van Andromache in Seneca's Troades (vs. 439-460); ter vergelijking laat ik deze in Vondels vertaling (De Amsteldamsche Hecuba, vs. 637-664) eveneens volgen: De nacht die met haer' rust ons voed was half ten ende,
De kleyne beer alree sijn blinckend juck ontwende:
Als my bedruckte omhelsde eene onbekende rust,
640[regelnummer]
En korte slaep bekroop, die myne droefheyd sust:
Soo 's baesenden gemoeds verstocktheydGa naar voetnoot1 soude mogen
Gereeckent sijn voor slaep: als schielijck voor myne oogen
Stond Hector mijn gemael: niet soo hy wylens plagh
Het forsse Argivische heyr trots leverende slagh,
645[regelnummer]
Met lichten fackelbrand, en swart bepeckte reepen,
Te staen na het bederf van all' de Griecxsche schepen:
Nocht soo hy dol, verwoed, van moorden, en verslaen,
Een' waeren buyt ondroegh den valschen Peleaen:
Die vlammende helderheyd hadde hy niet meer ontloocken
650[regelnummer]
In 't voorhoofd, soo hy plagh: maer loof, versuft, gebroken
Van moed, 't gesicht belaen met traenen soo als wy,
Het hayr om 't hoofd beswalckt: nochtans so lusten 't my
| |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
Den held op nieus te sien: doen als geparst van rouwe,
En schuddende sijn hoofd: ontwaeck, seyde hy, mijn' trouwe
655[regelnummer]
En waerde bedgenoot, ontwaeck, en berg ons kind:
Dit is ons eenigh heyl, dat niemand dit en vind':
Uw schreyen staeckt. Wat steentghe om d'omgestorte steenen?
Lagh Troje daer mede heelGa naar voetnoot1. Flucx op, stop yeuwers heenen
De spruyt van Hectors huys. Tot ziddrens toe my sloegh
660[regelnummer]
Eene eysselijcke schrick, die all' mijn slaep verjoegh,
Den vaeck wt d'oogen schopte, wt d'oogen, die ick herwaerts
Bedeesdelijcken sla, nu weer angstvalligh derwaerts,
Vergetende mijn' soon, ick tast na Hector, doch
'T omhelsen heeft geen vat aen 't spoockende bedroghGa naar voetnoot2.
Er vallen in de Gysbreght hier en daar nog meer sporen van Senecaanse invloed aan te wijzenGa naar voetnoot3, maar deze enkele reminiscensen vallen volkomen weg naast de consequente aansluiting bij het tweede boek van de Aeneis. Het is deze aansluiting waardoor de structuur van Vondels drama in hoofdzaak werd bepaald. Vrijwel alle bezwaren, die in de loop der tijden tegen de Gysbreght als tragedie zijn aangevoerd, berusten op onvoldoende begrip voor het karakter van dit spel als dramatisering van het beroemdste boek uit een epos, dat de naam had volmaakt te zijn en waarvan dus - ook bij transpositie naar Amsterdam - niet nodeloos mocht worden afgeweken. Wanneer echter Van Lennep opmerkt, dat niet Gijsbrecht de eigenlijke held is (omdat hij niet ten onder gaat), maar dat als zo- | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
danig naast en boven hem de stad Amsterdam moet worden beschouwd, verwaarloost hij bovendien het goed recht van de blij-eindende tragedie, waarvan Hugo de Groot met zijn Sophompaneas aan Vondel reeds het voorbeeld gegeven hadGa naar voetnoot1.
Er zijn echter twee punten, waarop Vondel van de parallellie tussen Troje en Amsterdam afwijkt. Nu wij gezien hebben, met welke zorg hij zijn spel bij het tweede boek der Aeneis deed aansluiten, ligt het voor de hand aan te nemen, dat hij deze afwijkingen bewust en met een bepaalde bedoeling aangebracht heeft. Dit maakt het nodig, er afzonderlijke aandacht aan te besteden. De afwijking die ons het eerst opvalt, is de minst belangrijke van de twee. Zij betreft het verschil tussen de status van Aeneas en die van Gijsbrecht. Aeneas is een jonge held, maar bij de verdediging van Troje heeft hij steeds een zeer ondergeschikte rol gespeeld. Zelfs na de dood van Hektor is er geen sprake van geweest, dat hij diens plaats zou kunnen innemen. Hij is slechts één van de velen, die doet wat zijn hand vindt om te doen. Zo wordt het begrijpelijk, dat hij in de grote onheilsnacht van Troje geen bepaalde taak en geen bepaalde post heeft. Hij kan dus overal zijn en nergens: telkens weer opduiken op een punt waar iets belangrijks plaats vindt, zich telkens vanaf een toren op de hoogte stellen van het verloop van de strijd. Hij staat geheel buiten de leiding van de verdediging, voor zover daarvan in de algemene verwarring nog sprake is. - Gijsbrecht daarentegen is de Heer van Amstel en als zodanig de verantwoordelijke bevelhebber: leider van de verdediging en middelpunt van allen die de strijd voortzetten. Zijn positie is daardoor zó volkomen anders dan die van Aeneas, dat het persoonlijk vrijbuiteren en avonturen-beleven van deze laatste bij hem veel moeilijker aanvaardbaar wordt, zo niet onaanvaardbaar. Krachtens zijn functie als heer der stad had hij eigenlijk de parallel moeten zijn van de oude koning Priamus - wat zonder bezwaar mogelijk geweest zou zijn, want de kronieken die Vondel | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
raadpleegde, stemmen er in overeen, dat Gijsbrecht reeds ten tijde van de moord op Floris V een grijsaard was. De eigenlijke held had dan een ander kunnen zijn, bijvoorbeeld Arend van Aemstel, bij wie de toekenning der Aeneas-eigenschappen minder bezwaren behoefde te ontmoeten. - De vraag dringt zich dus op, waarom Vondel juist Gijsbrecht tot parallel van Aeneas (en daarmee tot hoofdpersoon van zijn drama) heeft gemaakt, ondanks het principiële verschil in beider status. Het antwoord zal wel moeten luiden: omdat hij, behalve bij de Aeneis, ook wilde aansluiten bij Hoofts Geeraerdt van Velsen. Door dit stuk was Gijsbrecht de Amsterdammers reeds bekend, was hij voor hen in zekere zin een nationale figuur geworden. De eis die Vondel zich gesteld had, om de stof voor zijn openingsspel aan de nationale historie te ontlenen, bracht dus mee dat niet de drager van een onbekende naam, maar juist Gijsbrecht daarin de hoofdpersoon moest zijn. Deze overweging schijnt voor Vondel zwaar genoeg gegolden te hebben om een afwijking van de parallellie te rechtvaardigen, waarvan hij zich de consequenties ongetwijfeld zal hebben gerealiseerd. Als dit juist is, moeten wij erkennen, dat hij op voortreffelijke wijze de bezwaren, die zijn afwijking meebracht, tot een minimum heeft weten te reduceren. Veel ingrijpender nog is de tweede afwijking, die wij bijna een breuk in de parallellie zouden kunnen noemen. In de Aeneis dient heel het verhaal van Troje's ondergang als achtergrond voor de redding van Aeneas. Hoe verschrikkelijker het beeld van de brandende stad en van het bloedbad dat door de overwinnaars wordt aangericht, hoe meer die redding een wonder wordt, door de goden bewerkstelligd. Want Aeneas is door hen uitverkoren tot een grootse taak: hij moet de grondlegger van Rome worden en de stamvader der Romeinen. Alle voorspellingen wijzen dáárheen, alles werkt dáártoe mee, alles krijgt dáárdoor zijn uiteindelijke zin. Het spreekt dus vanzelf, dat aan het einde van het tweede boek der Aeneis die bestemming nog eens duidelijk wordt geponeerd. Tijdens de vlucht naar het strand heeft Aeneas zijn vrouw Kreüsa verloren. | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
Als hij terugkeert om haar te zoeken, verschijnt hem haar schim met de mededeling dat zij dood is. Maar het eigenlijke van haar boodschap wijst naar de toekomst en naar Aeneas' goddelijke taak: ‘Ghy moet lang in ballingschap omzwerven, en een wilde woeste zee overvaren. Ghy zult in HesperieGa naar voetnoot1 belanden, daer de Lydische Tyber langkzaem afvloeit, door het vette lant, dat mannen uitlevert. Daer zal u weelde, een koningkrijck en Koningklijcke dochter ten deele vallen’Ga naar voetnoot2. Zo heeft dus de ondergang van Troje zin en doel; naar de wil der goden moet hij leiden tot de stichting van een ‘herboren Troje’, groter en machtiger dan het oorspronkelijke: Rome. In de Gysbreght ligt de zaak anders. Ook daar gaat de oude stad verloren en wordt als troost - door Rafaël - een nieuwe stad voorzegd, groter en machtiger dan de ondergegane. Maar die nieuwe stad ligt hier niet elders, het blijft dezelfde stad. En het is niet door Gijsbrecht en de met hem wegtrekkende ballingen dat dit nieuwe Amsterdam zal worden gesticht; zij noch hun nakomelingen zullen aan deze komende bloei deel hebben. Hun lot wordt voorgoed gescheiden van dat van hun vaderstad; voor hen ligt de toekomst in Pruisen, waar zij een stadje, Nieuw-Holland, moeten bouwen: Ghy zult in dit gewest een stad, Nieuw Holland, bouwen,
En in gezonde lucht, en weelige landouwen,
Vergeten al uw leet, en overbrogten druck;
Waer door uw naezaet klimt den bergh op van 't geluck.
(vs. 1861-1864)
Zo luidt de opdracht bij monde van Rafaël. Of bedoelde Vondel het toch anders? Onmiddellijk vóór, de geciteerde regels had Rafaël gezegd: ‘Verhou u daerGa naar voetnoot3, en wacht tot dat de wraeck verkoelt’ (vs. 1860). Moeten wij daaruit afleiden, dat Vondel Gijsbrecht en de zijnen na enige tijd weer wil doen terugkeren naar Amsterdam om deel te hebben ààn en mee te werken tòt de nieuwe grootheid van hun oude stad? Maar dan staat dit er | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
wel heel terloops. En dan wordt de aandacht wel heel sterk van deze terugkeer afgeleid door de opdracht om in Pruisen een nieuwe stad te stichten, wat toch op blijvende vestiging wijst; bovendien doet de parallellie met de stichting van Rome eveneens aan iets definitiefs denken. Vondel is hier opvallend vaag, juist op het punt waar de zin van Amsterdams ondergang duidelijk zou moeten uitkomen, zoals in de Aeneis ook inderdaad het geval is. Hij laat min of meer twee mogelijkheden open, maar geen van beide zijn zij bevredigend, omdat een logisch verband van oorzaak en gevolg bij beide ontbreekt. In de Aeneis is dat verband er wèl: als hun stad niet was ten onder gegaan, zouden Aeneas en de zijnen niet in ballingschap getrokken zijn en dus Rome niet hebben gesticht. Maar waarom moest Amsterdam verbranden alvorens groot en machtig te kunnen worden? En wat Gijsbrecht en de zijnen betreft: zij zullen in Pruisen ‘in gezonde lucht, en weelige landouwen’ hun leed vergeten, maar daarginds geen deel hebben aan de nieuwe grootheid van Amsterdam, in welks schaduw Nieuw-Holland nooit zal kunnen staan. De ‘overbrogte druck’ heeft voor hen dus niet eenzelfde zin als voor de vluchtende Trojanen; hun uittocht is perspectiefloos. Moeten wij daaraan niet toevoegen: en zinloos? Of, als zij zouden terugkeren wanneer ‘de wraeck verkoelt’ is, wat voor zin heeft dan het bouwen van een nieuwe stad? Deze vragen dringen zich dadelijk aan ons op, wanneer wij de voorzegging van Rafaël beschouwen in het licht van de parallellie met het tweede boek van de Aeneis. Vondels oplossing maakt dan de indruk uiterst zwak en onbevredigend te zijn. Toch mogen wij niet zonder meer aannemen, dat wij hier te doen hebben met een breuk in de parallellie ten gevolge van onmacht bij de dichter om ook de zin van Troje's ondergang op Amsterdam over te dragen. Wij behoren terdege rekening te houden met de mogelijkheid, en zelfs met de waarschijnlijkheid, dat Vondel met deze ingrijpende afwijking van zijn voorbeeld een bepaalde bedoeling heeft gehad - te meer nog, nu hij zijn schijnbaar zo onbevredigende oplossing in de mond | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
legt van Rafaël, die op het toneel God vertegenwoordigt en dus geacht moet worden namens Hem te spreken. Ik meen, dat wij het gemakkelijkst verder kunnen komen door hier een tweede, soortgelijke, moeilijkheid in onze beschouwingen te betrekken. De Gysbreght van Aemstel begint met de vermelding van ‘het hemelsche gerecht’. Gijsbrecht meent daar, dat God hem op grond van zijn onschuld definitief de overwinning geschonken heeft. Oppervlakkig beschouwd, zou het kunnen lijken, of deze inzet door het verloop der verdere gebeurtenissen een ietwat ironische en zelfs bittere klank krijgt. Het hemelse gerecht - maar Amsterdam gaat ten onder, ondanks Gijsbrechts onschuld! Zulk een ironie kan echter nooit in Vondels bedoeling hebben gelegen; daarvoor is zij te zeer in strijd zowel met de toon als met de opzet van zijn drama. Hij moet dus de overtuiging hebben gehad, dat het vervolg van zijn spel voldoende tegenwicht bracht om misverstand uit te sluiten en het volkomen duidelijk te maken, dat de fout bij Gijsbrecht lag en niet bij het hemelse gerecht. Het ligt voor de hand, dit tegenwicht allereerst te zoeken in de woorden van Rafaël, die immers de tolk is van ‘het hemelsche gerecht’. En ik meen, dat wij daar inderdaad de sleutel vinden tot het verstaan van Vondels bedoeling. Ik laat de regels volgen, die ik in dit opzicht van de meeste betekenis acht: O Gijsbreght, zet getroost uw schouders onder 't kruis
V opgeleit van God. (vs. 1823-1824a)
Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.
(vs. 1831)
schep moed, en wanhoop niet,
Maer volgh gehoorzaem na het geen u God gebied.
(vs. 1855b-1856)
In verband met de beginregels van de proloog moeten deze vermaningen wel als volgt worden geïnterpreteerd: ‘Gijsbrecht, aanvaard het lot dat God u oplegt. Gij hebt gedacht dat Hij u ter wille van uw onschuld de overwinning zou schenken, dat uit het een het ander zou voortkomen in een onverbreekbare keten van oorzaak en gevolg. Maar daarmee hebt gij u vergist. | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
Gij hebt God te menselijk gedacht. Zijn gedachten zijn nu eenmaal niet de gedachten der mensen, en Zijn wegen niet de wegen der mensen. De Opperste beleidt Zijn zaken wonderbaar. Gij hebt dat in eerbied en geloof te aanvaarden, ook al begrijpt gij niets van dat beleid. God weet het beter dan gij. Volg daarom gehoorzaam na hetgeen Hij u gebiedt. Uiteindelijk zal Hij alles ten beste keren, op Zijn tijd en op Zijn wijze; het kwaad zal nooit definitief de overwinning behalen’. Dat is inderdaad de verchristelijking - en tevens verdieping - van Kreüsa's vermaning aan Aeneas om zich aan de wil der goden te onderwerpen en de taak te aanvaarden, die zij voor hem hadden bestemd. Met dit beroep van Rafaël op onvoorwaardelijk vertrouwen in de leiding van God raken wij aan een kerngedachte van de Gysbreght als nationaal-Christelijke verwerking van Troje's ondergang. De Grieken meenden Troje volledig en voorgoed te vernietigen, maar de goden beleidden het anders en deden uit deze verwoesting Rome als een herboren Troje verrijzen. Dat is in wezen dezelfde gedachte, die Vondel in De Groots Sophompaneas zó getroffen had, dat hij er in de Voorrede bij zijn vertaling gewag van maakt: ‘Boven al blijckt hier Gods wonderbaere voorzienigheid, die de boosheid der blinde menschen buiten hun wit weet te bezigen en te beleiden tot behoudenisse van geheele koningkrijcken, landen en volcken’Ga naar voetnoot1. Hij brengt haar over naar Amsterdam: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’. De Kennemers en Waterlanders wilden Amsterdam van de aardbodem wegvagen en God liet hun plannen slagen, maar om ze uiteindelijk te voeren tot een geheel ander resultaat dan zij hadden bedoeld. Op dit punt echter treedt een principiëel verschil tussen heidendom en Christendom aan het licht. In de Christelijke verhouding tot God domineren geloof en onbegrensd vertrouwen, die vanzelf de gehoorzaamheid meebrengen, zonder dat deze gebaseerd is op vrees. Voor een Christen moet het daarom voldoende zijn, te | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
weten dat God alle gebeuren bestuurt en dat dit dus nooit zinloos kan zijn, hoezeer het soms die indruk moge wekken. Hoe God uit het kwade het goede doet voortkomen, en waarom Hij als hulpmiddel juist van het kwade gebruik maakt, onttrekt zich aan het menselijk oordeelsvermogen. Ik ben dan ook van mening, dat Vondel opzettelijk een duidelijke aanwijzing van Gods wegen en doeleinden in de voorzegging van Rafaël achterwege heeft gelaten, omdat deze in strijd zou zijn geweest met de Christelijke fundering van zijn spel in Tassoniaanse geest. De ‘pietas’ van Aeneas wordt in Gijsbrecht gechristianiseerd tot onvoorwaardelijk geloof in Gods leiding en onvoorwaardelijke onderwerping aan Zijn wil. Zo heeft dus de ‘breuk’ in de parallellie tussen Troje en Amsterdam ons gevoerd tot de, voorshands nog voorlopige, conclusie dat Vondel in de boodschap van Rafaël formeel wel bij het voorbeeld van de Aeneis aansluit - al worden de stichting en de toekomende grootheid van Rome gesplitst tot de stichting van Nieuw-Holland enerzijds en de grootheid van Amsterdam anderzijds -, maar ideëel een geheel nieuwe, Christelijke, gedachte in het middelpunt plaatst. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat ik wel héél veel waarde heb toegekend aan een drietal versregels uit de toespraak van Rafaël, die in de context te incidenteel blijven om zulk een ver-gaande conclusie te rechtvaardigen. Ik beroep mij dan echter op de reien, die wij tot dusver geheel buiten beschouwing hebben gelaten en die juist bij uitstek de dragers zijn van de Christelijke gedachte in de Gysbreght.
Hierboven heb ik terloops reeds Bethlehem als het derde motief genoemd, dat naast Amsterdam en Troje door Vondel in zijn spel werd verwerktGa naar voetnoot1. En deze vergenoegt er zich niet mee, daarvan een uiterlijk gebruik te maken ter verhoging van het dramatisch effect door de tegenstelling tussen de vreugde van de Kerstnacht en het bloedbad in de veroverde stad, zoals | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
men te vaak heeft verondersteld. Vondel verwerkt integendeel het Bethlehem-motief tot een der meest intrinsieke bestanddelen van zijn drama, vooral wat de diepere strekking betreft. In dit opzicht is de Rey van Amsterdamsche maeghden na het eerste bedrijf nog slechts een prelude. De meisjes zingen geen Kerstlied, maar wekken op tot het vieren van de verlossing, nu de vijanden het beleg hebben opgebroken: Nu stelt het puick van zoete keelen,
Om daar gezangen op te speelen,
Tot lof van God, die op zijn' troon
Gezeten is, zoo hoogh en heerlijck;
Van waer hy zien kon, hoe begeerlijck
Het Sparen stack na Aemstels kroon.
(vs. 415-420)
Dat is een weerslag op de gedachte, waarvan Gijsbrecht uitgaat, als hij in de aanhef van de proloog spreekt over ‘het hemelsche gerecht’: God heeft de verraderlijke toeleg van Haarlem gezien en dáárom Amsterdam geholpen. Met het Kerstgebeuren heeft het niets uit te staan. Eerst wanneer in de meisjeszang de gedachte aan het feestvieren gaat domineren, wordt dit feest in verbinding gebracht met de komende Kerstnacht: .. En met een' uitgelaeten geest
Dees blijschap aen de vreughd te huwen,
Die vrolijcke englen ons vernuwen
Met zang, op Gods geboortefeest.
(vs. 441-444)
Het blijft echter een terloopse gedachte. Onmiddellijk daarna wordt zij weer losgelaten en keert de rei terug tot enkel de verlossing van Amsterdam. De Rey van edelingen na het tweede bedrijf heeft een geheel ander karakter. Terwijl in de eerste rei Amsterdam domineerde en Bethlehem terloops werd aangeduid, is het hier andersom. Er is nu inderdaad sprake van een Kerstlied. Maar de toon daarvan is volkomen anders dan wij na de opwekking der meisjes uit het eerste bedrijf eigenlijk hadden verwacht. Alle | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
feestelijke blijdschap is er uit verdwenen. Wel beginnen de edelingen met de mededeling dat zij ‘bly van geest’ zijn, maar dat is iets anders dan de vreugde van het ‘danssen en bancketteeren’, waartoe de Amsterdamse meisjes hadden opgeroepen. Hun lied wordt beheerst door de tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid, die zich in het Kerstgebeuren openbaart. Dat motief wordt ingeleid door het feit, dat zij als edelen van Amsterdam op weg zijn om te gaan knielen ‘voor de kleene voeten’ van een kind - maar een kind dat aan de machtige koning Herodes vrees kan inboezemen en voor wie God een ster aan de hemel doet oplichten! De edelen zijn de Amsterdamse parallel van de Wijzen uit het Oosten, zoals straks de Klarissen het zullen zijn van de vermoorde kinderen in Bethlehem, en zoals na het eerste bedrijf de zingende meisjes - maar dat is een conclusie, waartoe wij eerst op grond van de parallellie in de tweede en derde rei konden komen - het waren van de zingende Engelen bij de herders in het veld. Bij elk van deze drie reien is er dus een soortgelijke verbinding tussen Bethlehem en Amsterdam als in de hoofdhandeling tussen Troje en Amsterdam. Na deze inleiding wordt het tegenstellingen-motief breed uitgewerkt. ‘De kribbe hèm een wiegh verstreckt, // Die 't aerdrijck met den hemel deckt’. Het nietige kind in de kribbe voert ‘De trotze weereld om met spot // In zijn triomf, tot smaed der hoven’. Hier slaapt ‘Die noit van vaeck en was beschoten’. Minder dan niets is dit kind, vergeleken bij de wereldmacht van keizer Augustus, maar toch: ‘Augustus Rijck verliest zijn eer: // ... // Maer dees beheerscht het al te zaemen, // Oock daer de zonne neemt haer' keer’. - Dat is zulk een overstelpende Umwertung aller Werte, dat zij voor de uitbundigheid van een oppervlakkige vreugde geen plaats laat. Men kan er zich slechts eerbiedig op bezinnen om te trachten Gods bedoeling daarmee te verstaan. De rei poogt dit ook inderdaad te doen. ‘O kind, ghy zijt, gelijck uw moeder, // Met pracht noch hoovaerdy bevleckt’. Niet de uiterlijke verschijning (de pracht) en niet de pretentie (de hovaardij) bepalen voor God | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
de waarde, maar het wezen. God oordeelt anders dan de wereld: Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geld geen adel staet noch pracht.
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht. (vs. 735-739)
Zo leidt dus het tegenstellingen-motief tot de conclusie: Schijn bedriegt, want Gods gedachten zijn niet onze gedachten en Gods oordeel is niet ons oordeel. In wezen is dit dezelfde conclusie als Rafaël in het laatste bedrijf trekken zal: ‘Want d' opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’; door deze overeenkomst wordt Bethlehem rechtstreeks verbonden met Amsterdam. Maar ook in ander opzicht is er verbinding. Het tegenstellingen-motief in de rei begeleidt de tegenstelling tussen de blijdschap der Amsterdammers om hun vermeende verlossing en de voorbereidingen van de vijanden tot hun overval, waarvan de toeschouwers in het tweede bedrijf reeds getuige zijn geweest. Schijn bedriegt; dat geldt voor Amsterdam. Maar deze bedriegelijke schijn wordt hier dan geplaatst in het perspectief van de grootste bedriegelijke schijn die er ooit geweest is: het kleine dat groot en het zwakke dat machtig was in het Kind in de kribbe. Er gaat een adembenemend vergezicht door open op het wonderbaarlijke van Gods wegen, een vergezicht dat herinnert aan de symbolische strekking van Het Pascha en Hierusalem verwoest. Er is zelfs nog meer. De laatste woorden van de rei der edelingen zinspelen al op de kindermoord van Bethlehem: Laet den tyran zijn' aenslagh missen,
Die den onnooslen laegen leit. (vs. 743-744)
Het Kind in de kribbe wordt bedreigd; bloed en tranen liggen in het verschiet. Wat met de Engelenzang begon in een vlekkeloze vreugde, is nu al verdonkerd. Zelfs het Kerstgebeuren blijft geen feest. Het wordt een verhaal van kleinheid en armoede, van Herodes' vrees en Herodes' moord. ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’. Zo bereidt deze rei inderdaad de woorden van Rafaël voor. | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
Wanneer na het derde bedrijf de Rey van Klaerissen optreedt, is het in Amsterdam tot de catastrophe gekomen. In Bethlehem eveneens. In beide gevallen bloed en tranen, in de Kerstnacht. ‘O Kersnacht, schooner dan de daegen’, en toch een nacht van moord! Dat is wéér de tegenstelling uit de vorige rei, wéér de wonderbaarlijke wijze waarop God Zijn zaken beleidt. Naar menselijk inzicht valt er geen andere conclusie te trekken dan die van Arend van Aemstel uit het vierde bedrijf: ‘de Kersnacht lagh in stucken’ (vs. 1175b). Maar de rei van Klarissen weet anders en beter. Zij zijn diep onder de indruk van het moederleed in Bethlehem en staan er uitvoerig bij stil, maar zij eindigen met de geest van Rachel te troosten: Bedruckte Rachel, schort dit waeren:
Vw kinders sterven martelaeren,
En eerstelingen van het zaed,
Dat uit uw bloed begint te groeien,
En heerlijck tot Gods eer zal bloeien,
En door geen wreedheid en vergaet.
(vs. 945-950)
De Kerstnacht ligt niet in stukken! Want God is machtiger dan Herodes en laat zich door diens ‘blinde staetzucht’ niet afbrengen van de volvoering van Zijn plan. Dit eerste martelaarsbloed wordt het eerste zaad der Kerk. Naar het hoe en het waarom daarvan wordt met geen woord gevraagd; het wordt eenvoudig in geloof aanvaard. Wij kunnen immers God niet narekenen. Vast staat slechts, dat óók de kindermoord van Bethlehem in Zijn Goddelijk bestel zin had en zin heeft. Op het hoogste plan - dat van het heilsgebeuren - ligt hier dus weer een parallel met Amsterdam en de vraag naar de zin van zijn verwoesting. En deze parallel versterkt mij in de overtuiging, dat Vondel het ontbreken van een onmiddellijk-aansprekend motief voor de ondergang van Gijsbrechts stad beschouwd heeft als wezenlijke voorwaarde voor de verchristelijking van zijn heidens-klassieke voorbeeld. De rei weidt zo uitvoerig uit over de détails van de kindermoord, dat het ons haast als overdreven aandoet. En ongetwij- | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
feld heeft de invloed van Seneca zich in deze pathetische beschrijving doen gelden. Toch zou er slechts terecht van overdrijving gesproken kunnen worden, wanneer het lied der Klarissen een zelfstandig gedicht was. Dat is het echter niet. Het maakt deel uit van de Gysbreght, en in dat verband is de uitvoerigheid ten aanzien van de kindermoord volkomen verantwoord. Zij preludeert op alle verhalen van ondergang en moord, die het vierde en vijfde bedrijf zullen brengen, en verbindt zodoende rei en spel door de parallellie tussen Bethlehem en Amsterdam.
Met het lied van de Klarissen wordt de verwerking van het Bethlehem-motief in de reien afgebroken. Na het vierde bedrijf voert de beroemde rei van de huwelijksliefde een geheel nieuw motief in, dat geen direct verband houdt met het Kerstgebeuren. Maar de parallel met Bethlehem verdwijnt slechts uit de reien, omdat zij in de hoofdhandeling wordt overgenomen en voortgezet. Ook in Amsterdam zal immers in de Kerstnacht een bloedbad worden aangericht. Om deze parallellie overtuigend te doen zijn, moest Vondel echter dit nieuwe ‘moorden van onnoosle zielen’ concretiseren; het kon dan niet blijven bij een generaliserende vermelding van talloze slachtoffers onder de burgerbevolking. De moord moest voor de toeschouwers een verschrikkelijke realiteit worden, waarbij ook het martelaars-aspect niet mocht ontbreken dat aansloot bij de troostende verzekering van de Klarissen aan de geest van Rachel: ‘Vw kinders sterven martelaeren’. Vondel heeft aan deze voorwaarden volledig weten te voldoen in de kloosterscène aan het begin van het vierde bedrijf, gevolgd door het verhaal van de nonnen- en bisschopsmoord in het vijfde. Zo werden Gozewijn en de Klarissen zowel parallel als symbool: parallel van de vermoorde kinderen in Bethlehem, symbool van het lijden der Amsterdamse bevolking in zijn opperste verschijningsvorm. De parallellie met Bethlehem verklaart tevens, waarom Vondel hier afweek van het voorbeeld in de Aeneis, volgens hetwelk slechts bisschop Gozewijn vermoord had moeten worden. Wij komen daarop nog nader terug. | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
De overgang van de eerste Kerstnacht naar het ten ondergang gedoemde Amsterdam heeft Vondel op de meest eenvoudige wijze weten te bereiken. In 1637 werd een stuk nog zonder onderbreking gespeeld, terwijl de reien dienden om - zonder pauze - de overgang van bedrijf tot bedrijf te markeren. De rei van de Klarissen was dus niet alleen afsluiting van het derde bedrijf, maar tevens inleiding tot het vierde. Het is onder het verklinken van de laatste tonen van haar lied, dat bisschop Gozewijn zich bij haar voegt met zijn waarschuwing: Het loopt met Amsterdam, gelijck ghy hoort, ten ende,
En wy verwachten deel aen d'algemeene ellende,
't En zy dat elck van ons zich daetelijck verzie.
(vs. 951-953)
Daarmee is Bethlehem getransponeerd naar Amsterdam. Het doet zich daar gelden in het gezamenlijk zingen van Simeons lofzang, waarmee bisschop en Klarissen zich voorbereiden op de dood: Vergun, o God, op zijne bede,
Na uw belofte, uw' knecht verlof;
Op dat hy reis van hier met vrede
Om hoogh na'et hemelsche vredehof.
(vs. 1007-1010)
Want deze doodsbereidheid - dit doodsverlangen zelfs - wordt in de volgende strofe gemotiveerd met een verwijzing naar de geboorte van Christus: Nadien ick met mijn eigen oogen
Den algemeenen heiland zagh,
Die als een zon schijnt uit den hoogen;
Daer yeder zich in verblijden magh.
(vs. 1011-1014)
Verder voert het vierde bedrijf dit motief niet. Op dat ogenblik komt Gijsbrecht de kloosterkapel binnenstormen, en daarmee verdringt Troje weer Bethlehem. Maar de gewekte indruk blijft. Er is een perspectief gesuggereerd dat, rechtstreekser dan in de voorafgaande reien het geval was, het Kerstgebeuren met Amsterdam verbindt. | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
In het vijfde bedrijf vindt de parallel met Bethlehem haar climax in het verhaal van de bode over de bisschops-en nonnenmoord, waarvan hij getuige is geweest. Maar dit verhaal brengt niet enkel de Amsterdamse parallel van de kindermoord in Bethlehem - het is tevens die van een episode uit de Aeneis: de moord op de oude koning Priamus door de razende Pyrrhus. Nergens in de Gysbreght van Aemstel zijn de drie motieven Amsterdam-Troje-Bethlehem zó nauw met elkaar verweven als hier. Dat wijst deze plaats aan als een culminatiepunt, naar de innerlijke structuur zelfs hèt hoogtepunt, van het drama. Het is daarom de moeite waard, enigszins uitvoerig na te gaan, welke elementen Vondel respectievelijk aan zijn heidense en aan zijn Christelijke parallel ontleent, en hoe hij daaruit een nieuwe realiteit opbouwt. In het tweede boek van de Aeneis zit Priamus met zijn vrouw Hekuba en zijn honderd (schoon)dochters bij het altaar op de binnenhof van zijn paleis te wachten op wat verder zijn lot zal wezen. Anders dan zijn Amsterdamse parallel, bisschop Gozewijn, is hij niet het bezielende geestelijke middelpunt van de wachtende groep; de leiding berust bij Hekuba. Als deze ziet hoe haar man het harnas heeft aangetrokken dat hij in de jaren van zijn mannenkracht placht te dragen - zoals Gozewijn zich met het volle ornaat van zijn bisschoppelijke waardigheid liet bekleden -, dan maakt dit op haar geen grootse, maar een zielige indruk. Het wekt niet haar bewondering, maar haar medelijden: mijn ellendige man, wat dollicheit rijdt u, dat ghy deze wapens aenschiet? of waer wilt ghy hene? Wy hebben zulck een hulp, zulcke beschermers nu niet van doen; al waer schoon mijn Hektor zelf hier tegenwoordigh. Kom toch hier by ons: dit altaer zal ons al te zamen beschutten; of wy zullen met malkanderen sterven. Zoo sprekende trockze hem naer zich toe, en zette den stockouden man op de heilige plaets, daerze zatGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
Wat de Amsterdamse bode te zien krijgt, wanneer hij Haamstede in de kloosterkapel is gevolgd, is een heel ander beeld dan dit hulpeloze toneel bij Priamus' huisaltaar! Ick volghde Haemsteê na, doen hy in 't klooster raeckte,
En vloogh de kerckdeur in, daer Gozewijn noch zat,
In 't midden van den rey, die even vierigh bad,
En door een vast geloof op God zoo moedigh steunde,
Dat niemant zich het woên der vyanden en kreunde.
Hy scheen een zon gelijck, en zyGa naar voetnoot1 de klaere maen;
Al d'andren starretjes, die bly ten reye gaen,
En juichen om dees twee, daer zy haer' glans uit scheppen.
Men zaghze naulix yet dan kuische lippen reppen.
(vs. 1406-1414)
Bethlehem herschept de zielige Priamus tot Gozewijn, die een zon van uitstralende geloofskracht kan zijn, ondanks zijn lichaamszwakte. En hetzelfde geldt voor de vrouwen. In de Aeneis spelen deze bij de moordscène geen enkele rol: zij worden slechts in doodsangst en vertwijfeling op de achtergrond verondersteld. Niet aldus de Klarissen! Wanneer Haamstede binnengedrongen is, ‘met opgestroopten arm, // Beklad en rood, en van Kristijnes bloedGa naar voetnoot2 noch warm’, en de bisschop bij de baard grijpt ‘met den degen // Gereed in d'ander hand’ - dan kennen zij geen aarzeling en geen vrees: mit stegen
De nonnen op, en geen, hoe lieflijck van gemoed,
Die geen leeuwin geleeck, wanneerze brult en woed,
Vermits de jaeger 't nest wil plondren en berooven.
Zoo quam oprechte trouw en eedle gramschap boven.
(vs. 1418b-1422)
Het beeld is Senecaans-hyperbolisch, maar het doet uitkomen hoezeer Vondel op het actieve element in de houding der Klarissen de nadruk wil leggen. Zij zijn geen passieve slachtoffers; zij staan daar als strijdsters, schijnbaar weerloos, maar in werkelijkheid - de gééstelijke werkelijkheid! - onoverwin- | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
nelijk en in haar sterven ook inderdaad overwinnend. Zij zijn symbolen van het Christendom: Wie zou 't godvruchtigh hoofd een hair bezeeren konnen,
Omheint met eenen muur van godverloofde nonnen,
Gestrengelt arm in arm? o Christelijcken knoop!
Ick zie de deughden zelfs, Geloof, en Liefde, en Hoop,
Met haere zusteren, die tegens Ondeughd strijden,
En na den zege staen door kruis en medelijden.
(vs. 1425-1430)
Haamstede ruimt deze ‘muur’, die hem van Gozewijn en Klaris van Velzen scheidt, op door met zijn dolk non na non neer te stoten. En weer moet dan een tot het hyperbolische opgevoerde beeldspraak uitdrukking geven aan alles wat Vondel ons wil doen verstaan: het ‘Schijn bedriegt’ uit de rei van edelingen: de bloederige realiteit die slechts schijn is, en de onzichtbare werkelijkheid daarachter, die liefelijk is van vrede en overwinning: Zy vielen over hoop, en lagen by malkander
In 't rond, gelijck een krans van roozen wit en rood.
(vs. 1438-1439)
Vondel begint met wat voor hem het voornaamste is, het hemelse aspect. Eerst in tweede instantie komt hij toe aan de aardse werkelijkheid, die in verbinding met dat hemelse aspect haar op zichzelf ietwat melodramatisch karakter volkomen verliest: Doen stond Klaerisse daer by Gozewijn, ontbloot
Van menschelijcke hulp. ghy zoudze bey zien proncken,
Als bloemen op haer' steel, in eenen beemd, verdroncken
Van eenen rooden plas. d'een zuchte noch, en d'een
Vertrock het hoofd, die d'arm, en deze noch haer been.
Een ander had den geest zoo daetelijck gegeven.
(vs. 1440-1445)
In dit alles heeft Bethlehem volkomen boven Troje gedomineerd. Niet alleen in geestelijke zin, want het is ter wille van de parallel met de Bethlehemse kindermoord, dat ook hier een massa-moord moest worden gepleegd. In de Aeneis gaat aan de | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
dood van Priamus slechts één moord vooraf: een van diens zonen, Polites, wordt voor de ogen van zijn vader door Pyrrhus afgemaakt. Van dat ogenblik af richt Vondel zich voor de détails weer naar Troje: Toen kost Priaem, hoewel hy de doot voor zijn oogen zagh, zich van schelden niet onthouden, nochte zijn gramschap bedwingen, maer riep overluit: dat u de Goden (zoo 'er noch eenigh medoogen in den hemel is, of zy zich des bekreunen) dit schelmstuck, dit stout bestaen, betaelt zetten; en naer uw verdiensten loonen, die mijnen zoon in mijne tegenwoordigheit om hals brengt, en zoo schandelijck vermoort, onder zijn vaders oogen: maer die Achilles, van wien ghy logenachtigh stoft gesproten te zijn, droegh zich zoo tegens Priaem, zijnen vyant, niet; en schaemde zich voor my, die hem te voet viel, woort en trouw te breken; leverde my Hektors doot lichaam weder, om te begraven, en liet my vry te rugh naer mijn hof gaen. Zoo sprack d'oude man, en smeet maghteloos hem eenen schicht naer het lijf, die niet door gingk, terstont op het klinckende koper afstuitte, en slechts effen aen de vlam des schilts bleef hangen: Waer op Pyrrhus zeide: weest ghy dan de bode aen Achilles, mijnen vader: vertel hem dit, en vergeet niet mijn schendige stucken te verhalen, en hoe NeoptolemusGa naar voetnoot1 van hem ontaert: sterf nu hene. Zoo sprekende sleepte hy den bevenden grijzen man tot aen 't altaer toe, daer die vader quam te slibberen in eenen grooten plas van zijn zoons bloet; en Pyrrhus sloegh de slincke hant in 't hair, en trock met de rechte het bloote zwaert uit, en duwd 'et hem in de zijde, tot aen het gevest toe. Zoo quam Priaem aen zijn doot..Ga naar voetnoot2. Voor het machteloze gebaar, waarmee Priamus nog een speer naar Pyrrhus tracht te slingeren, en voor zijn beven, als hij naar het altaar wordt gesleept, is bij Gozewijn natuurlijk geen plaats. | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Maar overigens vinden wij deze episode vrijwel woordelijk in de Gysbreght terug: De Bisschop, schoon hy stond op d'oever van zijn leven,
En toomde zich niet in van gramschap en van rouw:
Vw vader ley de hand wel eerloos aen een vrouw,
Maer zoop noit vrouwenbloed, of is daer om gelastert.
Dus blijckt het, datghe zijt een overwonnen basterd,
Na lichaem en na geest, nu ghy uw' aerd betoont
Aen nonnen, die altijd in 't woeden zijn verschoont.
En d'ander antwoord hem: ghy zult die eedle Reien
Als basterdbisschop dan gaen volgen en geleien.
Hardneckige, legh nu den valschen mijter neer.
Zoo sprack de basterdzoon, en ruckte hem om veer
Met stoel met al in 't bloed: de mijter viel 'er mede.
Klaerisse viel 'er by, doen zy haer beste dede,
En hiel hem even sterck om zijnen hals gevat,
En scheen gevormt albast, met purper overspat.
Hy duwde 't bloedigh zwaerd in 's grijzen loome zyde,
Tot aen 't verguld gevest. zoo zaghmen eer, ten tijde
Van 't blinde heidendom, voor 't aengesteken vier,
Met 's priesters mes gekeelt een' witten offerstier,
Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden kranssen decken.
(vs. 1446-1465)
De beeldspraak aan het slot, die in de Aeneis - althans op deze plaats - geen steun vindt, accentueert opnieuw het martelaarschap. Gozewijn sterft als een ‘offer des Heren’. In de Aeneis vormt de dood van Priamus het einde der moordscène. Niet bij Vondel, bij wie op de dood van Gozewijn nog de schending en het doodtrappen van Klaris van Velzen volgen. Opnieuw een Senecaans-gekleurde hyperbool, waarvan de structurele betekenis echter duidelijk is. Niet alleen is deze moord op de abdis voortzetting en climax van die op de nonnen, maar bovendien wordt zodoende de dood van Gozewijn zodanig tussen de beide stadia van de nonnenmoord ingevat, dat hij er niet meer van is los te maken. Dit betekent, dat de parallel met Troje (Priamus) opgenomen werd in het groter | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
verband van die met Bethlehem (de kindermoord). Vondel laat het daar zelfs niet bij. Na de veelvoudige moord vergrijpt Haamstede zich nog aan een heiligen-tombe en aan het altaar, alvorens het klooster in brand te steken. Een parallel daarvan ontbreekt in de Aeneis, zodat de toevoeging haar verklaring moet vinden in de geschiedenis van Bethlehem. En dan lijkt mij het meest waarschijnlijk, dat Vondel de parallellie tussen Haamstede en Herodes heeft willen accentueren door te doen uitkomen hoe beiden zich niet alleen aan mensen vergrepen, maar rechtstreeks aan God: Haamstede in het vernielen van het Hem gewijde, Herodes in het pogen ‘d'onnoosle te vernielen // Door 't moorden van onnoosle zielen’. Zo begeleidt en doordringt dus het Bethlehem-motief, als opperste manifestatie van de wonderbare wijze waarop God Zijn zaken beleidt, de transpositie van Troje naar Amsterdam. Het is op dit motief, dat de (Tassoniaanse) kerstening van het heidens-mythologische gegeven berust. Elke gedachte aan noodlot of goddelijke willekeur wordt er principiëel door afgewezen. Gods leiding staat achter alles wat gebeurt, en daarom heeft dit altijd zin, ook al kan de mens er vaak het hoe en het waarom niet van verstaan. Van de gelovige wordt onvoorwaardelijk vertrouwen gevraagd. Ik herhaal hier nogmaals de opdracht van Rafaël aan Gijsbrecht: O Gijsbreght, zet getroost uw schouders onder 't kruis
V opgeleit van God ..........................
Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.
.................. schep moed, en wanhoop niet,
Maer volgh gehoorzaem na het geen u God gebied.
Terloops hebben wij reeds opgemerkt, dat na het vierde bedrijf de Rey van Burghzaten een nieuw motief invoert, dat geen direct verband houdt met het Kerstgebeuren. Wij hebben thans na te gaan, op welke wijze dit motief verwerkt is in het geheel, zoals wij dit tot dusver hebben leren kennen. Evenals de reizang van de Klarissen is ook deze rei niet min- | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
der prelude op het volgende bedrijf dan afsluiting van het voorafgaande. Badeloch verkeert in hevige onrust over haar man, en daarop reageert de Rey van Burghzaten met zijn lied; maar het is eerst in de loop van het vijfde bedrijf dat haar liefde ten volle zal blijken, wanneer zij weigert Gijsbrecht te verlaten om zichzelf en haar kinderen te redden. In eerste instantie is dit motief van de huwelijksliefde natuurlijk aan de Aeneis ontleend. Badeloch is de parallel van Kreüsa. Wanneer wij echter nalezen wat in het tweede boek van de Aeneis over haar en haar verhouding tot haar man wordt meegedeeld, zien wij ons teleurgesteld. Er is daarin niets, dat het rechtvaardigt deze liefde te beschouwen als een motief, belangrijk genoeg om in de reien naast dat van het Kerstgebeuren te worden gesteld. Als Vondel dit toch doet, dan moeten wij de verklaring daarvan zoeken in het feit, dat in de Renaissance-literatuur Aeneas en Kreüsa waren gaan gelden als een der traditionele klassieke liefdesparen. Hun namen zijn een symbool geworden, en Vondel vult onwillekeurig de concrete gegevens van de Aeneis aan met het sentiment van dit symbool. In hoe sterke mate dit voor hem leefde, blijkt vooral uit zijn Lyckklaght aan het Vrouwekoor (van de Oude Kerk te Amsterdam), toen hij daar in 1635 zijn vrouw begraven hadGa naar voetnoot1. In de sfeer van het epos waarin hij dan door het werk aan zijn Constantinade verkeert, in zijn bewondering en voorliefde voor het tweede boek van de Aeneis, komt hij er vanzelf toe, zijn verdriet om Maeyken te identificeren met dat van Aeneas om het verdwijnen van Kreüsa; daarin ligt tevens opgesloten dat hij zijn huwelijk, dank zij haar, vergelijkbaar acht met dit ideale voorbeeld. - Als parallel van Kreüsa is ook Badeloch voor Vondel een symbool, en dat symbool is voorgoed verweven met de herinnering aan Maeyken. Dat alleen al zou de grote betekenis kunnen verklaren, die hij hier aan het motief van de huwelijksliefde toekent. Belangrijker dan het motief zelf is echter het gebruik dat er van gemaakt wordt. Er is geen sterker band ter aarde dan de | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
huwelijksliefde, zingt de rei; zelfs de band tussen moeder en kind is minder hecht. Zij doet twee samensmelten tot één: Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader. (vs. 1257-1259)
En dan volgt het belangrijkste! Die liefde is stercker dan de dood.
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch schijnt zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst, dat natuur
Ter weereld heeft ontsteecken.
Dit is het krachtigste ciment,
Dat harten bind, als muuren breecken
Tot puin in 't end. (vs. 1260-1268)
De laatste drie regels zijn van Vondel zelf en geïnspireerd op de momentele situatie in het brandend ineenstortende Amsterdam. Maar wat daaraan voorafgaat, is een - ietwat versterkte - ontlening aan het Hooglied: ‘Want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken’Ga naar voetnoot1. Vondel mocht er in de 17de eeuw op rekenen, dat zijn versregels dadelijk als Schriftuurlijk citaat zouden worden herkend. En opnieuw opent hij daarmee een perspectief, want het Hooglied werd toen vrijwel algemeen opgevat als allegorie, waarin de liefde van Salomo en zijn bruid het symbool was voor de liefde van Christus tot de ZijnenGa naar voetnoot2. Met zijn ontlening aan dit Bijbelboek maakt hij dus elke oprechte huwelijksliefde tot beeld - tot emblema - van Gods liefde (waarbij hij zich trouwens beroepen kon op Efeziërs 5 : 22-27). De huwelijksliefde is een afschaduwing van Gods liefde; daarom kon Vondel | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
met volle overtuiging invoegen: ‘Geen liefde koomt Gods liefde nader’. Na aldus het wezen van de huwelijksliefde gekarakteriseerd te hebben, tekent de rei van Burghzaten de rouw, die het gevolg is van het verbreken van deze innige band door de dood. Zij doen dit met het beeld van De tortelduif, gescheurt
Van haer beminde tortel.
Zy jammert op de dorre ranck
Van eenen boom, verdrooght van wortel,
Haer leven langk. (vs. 1270-1274)
Het motief van de tortelduif komt ook in het Hooglied voor (2 : 12 en 14), hoewel in ander verband. In de vorm waarin Vondel het gebruikt, is het echter een oeroud profaan symbool; oorspronkelijk van klassieke afkomst, is het in de Middeleeuwen bekend en handhaaft het zich gedurende de gehele Renaissance. Na het hoogste religieuse wendt Vondel nu het hoogste profane symbool aan, dat hij kent. Daarmee suggereert hij, dat de huwelijksliefde het mooiste is dat de aarde kent. ‘Zoo treurt nu Aemstels vrouw..’ (vs. 1275). De beide laatste strofen van de rei zijn niet meer beschouwend, maar rechtstreeks betrokken op Badeloch. Zij tonen ons de concretisering van het motief in Amsterdam, en bereiden ons zodoende voor op de vierde scène van het laatste bedrijf. Wanneer wij de resultaten van deze analyse samenvatten, dan blijkt de vierde rei dus toch niet zó los van de drie voorafgaande reien te staan, als op het eerste gezicht lijkt. Amsterdam en Troje ontmoeten er elkaar in de herleefde Kreüsa, die een symbool is. Op de achtergrond van dit symbool staat echter Gods liefde, die in de Kerstnacht haar hoogste uitdrukking vindt. Naar het aardse aspect doelt Badeloch op Kreüsa, naar het godsdienstige aspect op Gods daad in Bethlehem. - Wij kunnen het nog anders formuleren. De verwerking van het Bethlehem-motief had geleid tot bezinning op de kindermoord, die een geweldig beroep deed op het geloof dat de Opperste Zijn zaken wonderbaar beleidt. De vierde rei wijst nu (indirect) | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
op Gods liefde. Eerst in het besef dáárvan wordt het mogelijk, ondanks alle uiterlijke schijn vast te houden aan de zekerheid, dat in Gods bestel kinder- en nonnenmoord niet zinloos kunnen zijn. Zo gezien, voegt dus de laatste rei een element toe, dat aan het geheel zeker niet mocht ontbreken. Wij kunnen evenwel niet anders doen dan erkennen, dat de samenhang weinig doorzichtig en daarom niet overtuigend is.
De conclusies, waartoe ons overzicht ons gebracht heeft, laten zich als volgt samenvatten. Toen Vondel, na lange jaren van anderssoortige arbeid, in 1637 opnieuw een drama ging schrijven, wilde hij blijkbaar daarin alles verwerken wat hem vervulde, in literair zowel als in religieus opzicht. Zijn liefde voor Vergilius en voor het tweede boek van de Aeneis bracht hem tot de parallellie tussen Troje en Amsterdam, zijn bewondering voor het ideaal van Tasso tot de kerstening van het heidense motief, zijn eerbied voor Seneca tot aansluiting bij diens voorbeeld op dramatisch gebied. Tegelijkertijd sloot hij bij Hooft aan in diens behandeling van dezelfde nationaal-historische stof in Geeraerdt van Velsen, en eveneens bij De Groots Sophompaneas dat een blij einde had en onder meer intdrukking gaf aan de gedachte, dat God ook het kwade gebruikt ‘ten goede van het aertsch geslacht’. In godsdienstig opzicht ging hij, aansluitend bij Tasso en De Groot, verder dan zij. Hij voerde de gebeurtenissen van de Kerstnacht als zelfstandig motief toe: een nieuwe parallel, maar nu met een metaphysisch aspect; daarmee sloot hij aan bij zijn eigen jeugddrama's Pascha en Hierusalem verwoest. De paradox van het Kerstgebeuren leidde tot de eis van onvoorwaardelijk geloof in de zinvolheid van het Godsbestuur, ook als het hoe en waarom ons verborgen blijven. Impliciet verwierp Vondel principieel de noodlotsgedachte, waarmee zijn studie van de klassieken hem in aanraking had gebrachtGa naar voetnoot1. Als rechtvaardiging van het Christelijk vertrouwen wees hij op Gods liefde. | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
Het geheel is geniaal van opzet en bedoeling. Maar de realisering er van werd slechts ten dele bereikt. Vondel wilde te veel tegelijkertijd. De parallellen, motieven en ideeën verhinderen door hun veelheid elkaar om ieder afzonderlijk tot hun recht te komen. Het gevolg is, dat wij niet goed weten, welk aspect van dit spel wij tenslotte als het belangrijkste moeten beschouwen, welk motief als drager van de grondgedachte. Zodra wij een keuze trachten te doen, blijkt dat daardoor essentiële elementen buitengesloten worden. De Gysbreght is geen eenheid, maar een veelheid en slechts als zodanig werkelijk te verstaan. Daarin ligt - zo men wil - zijn tekort, maar tevens zijn grootheid. Van een eigenlijk grondmotief mag men hier dus niet spreken. Maar de afwijzing van de noodlotsgedachte of - positief gezegd - het geloof in de zinvolheid van het Godsbestuur zal voorlopig in Vondels drama's telkens weer blijken terug te keren. Op grond daarvan mogen wij aan dit motief, waarop de Sophompaneas van De Groot Vondel gewezen had, bijzondere waarde toekennen. |
|