Van Pascha tot Noah. Deel 1: Het Pascha - Leeuwendalers
(1956)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 155]
| |
De tweede helft van de periode 1620-1640 in Vondels ontwikkelingsgang wordt in hoofdzaak door dit epos beheerst, aanvankelijk in positieve, later - als hij zich voelt vastlopen - meer in negatieve zin. De ingespannen arbeid daaraan is echter nauwelijks denkbaar zonder de bezielende invloed die er voor Vondel uitging van Grotius' voortdurende belangstelling op de achtergrond. Constantijn vormde een band tussen hen beiden. Terecht heeft Sterck opgemerkt dat ‘Constantijn geheel in de lijn van De Groots neiging en studie (lag). Zijn streven was het, de eenheid der eerste Christenkerk te herstellen, en hij heeft zich daartoe lang en grondig met het onderzoek van het oudste Christendom beziggehouden, en daardoor vanzelf een diepgaande studie van Keizer Constantijn en zijn tijd gemaakt’Ga naar voetnoot1. De twintiger jaren, waarin de studie zozeer op de voorgrond had gestaan dat er voor groter werk geen gelegenheid overbleef, zijn nu voorbij. Vondel is weer creatief aan de arbeid! En hij heeft er zich toe gezet, met de Constantinade een heldendicht te scheppen waarin het klassieke van de Aeneis en het Christelijke van de Gerusalemme liberata tot een twee-eenheid zouden zijn versmolten zoals West-Europa deze nog niet had weten te bereiken: die van het waarlijk Christelijk-klassieke eposGa naar voetnoot2. Aanvankelijk vordert het werk snel. In September 1634 schijnen reeds vijf van de twaalf ‘boeken’ voltooid te zijn; Hooft nodigt dan tenminste zijn zwager Baeck uit tot ‘een' Poeetsche maeltijdt.... mits Vondelen my aengeboden heeft ons zyn vijfde Boeck der Constantinade voor te lezen’Ga naar voetnoot3. Maar dan treft de grote slag Vondel: op 15 Februari 1635 draagt hij zijn vrouw in het Vrouwekoor van de Oude Kerk ten grave. Vanuit Parijs betuigt Hugo de Groot hem op 5 Juni zijn diep medeleven, ‘wetende door ervarentheid hoe veel sulcken geselschap waert is’. En hij voegt daaraan de oprechte | |
[pagina 156]
| |
vriendenraad toe: ‘ ... gelyck gemeenlyck den arbeidt ons aftreckt van het al te sware gevoelen van ons leet, soo meen ick dat u E. wel sal doen, ende sich ernstelyck begeven tot het vorderen van het Constantynsche werck, waer van ick yet heel sonderling verwacht’Ga naar voetnoot1. Inderdaad heeft Vondel in het werk afleiding gezocht voor zijn verdriet. Maar hij deed het op een andere manier dan Grotius had verwacht. Niet aan de Constantinade gaat hij zich wijden, maar aan de vertaling van een zo juist verschenen Latijnse tragedie van De Groot zelf, SophompaneasGa naar voetnoot2: de geschiedenis van Jozefs verzoening met zijn broeders, zoals deze verteld wordt in Genesis 44 en 45. Hij moet er al aan bezig geweest zijn, toen hij De Groots brief ontving. Voelde hij zich voorlopig nog niet in staat tot een creatieve inspanning als het voortwerken aan zijn epos zou hebben betekend, en wendde hij zich daarom tot de gemakkelijker arbeid aan een vertaling? Het is zeker niet onwaarschijnlijk. Maar wij mogen ook niet uit het oog verliezen, dat er voor Vondel - juist in de droevige omstandigheden waarin hij zich nu bevond - een troost te putten viel uit de tragedie van zijn vriendGa naar voetnoot3, nog geheel afgezien van de vreugde die hij gevoeld zal hebben om dit bewijs van terugkerende vitaliteit en werklust bij De Groot na de verlammende teleurstelling van 1632. En bovendien waren Grotius | |
[pagina 157]
| |
en de Constantinade voor hem zo nauw met elkaar verbonden, dat hij het gevoel kon hebben, bij de onderbreking van zijn epos om de Sophompaneas te vertalen, toch in dezelfde sfeer te blijven. De snelheid waarmee deze vertaling tot stand kwam, moet opvallend heten. De Sophompaneas verscheen in April of Mei 1635 te Amsterdam bij Willem Janszoon Blaeu; de voorrede van de vertaling die nog in hetzelfde jaar en bij dezelfde uitgever het licht zag, is gedateerd ‘den 1 van Wijnmaend’Ga naar voetnoot1. Wellicht moet deze haast, geheel of gedeeltelijk, worden toegeschreven aan het verlangen van Vondel om in jagende activiteit voor een ogenblik de leegte in zijn huis te vergeten.
In een even scherpzinnige als rijk-gedocumenteerde studieGa naar voetnoot2 heeft C. van Vollenhoven definitief de plaats en de betekenis van de Sophompaneas in het leven van Hugo de Groot vastgesteld. In tegenstelling tot wat dienaangaande vroeger was beweerd, toont hij aan dat deze tragedie niet beschouwd moet worden als het resultaat van bloot-literaire uitspanning in de tijd van diepe depressie na het mislukte Amsterdamse avontuur, maar als uiting van herwonnen vitaliteit en toekomstvertrouwen toen voor de balling het uitzicht openging op nieuwe mogelijkheden tot ontplooiing van zijn werkkracht als ambassadeur van Zweden bij het Franse hof: ‘... een unieke staatsmansrol: het bevorderen van Europa's vrede door Zweden met Frankrijk en met Holland aaneen te snoeren’Ga naar voetnoot3. Van Vollenhoven bewijst dit zowel uit de historia externa van het drama (de data van de ontstaansgeschiedenis blijken vrijwel parallel te lopen aan die van de onderhandelingen met Zweden) als uit de historia interna. En het is vooral deze laatste welke tot verrassende conclusies blijkt te leiden, die ook in ons ver- | |
[pagina 158]
| |
band betekenis hebben. De kern van Van Vollenhovens meesterlijke betoog vindt men in het volgende citaat: ... bij lezing en herlezing dringt zich telkens sterker de gedachte op, dat De Groot tot zijn Jozef gebracht moet zijn door de markante overeenkomst in hun beider lotgeval, door de bemoediging die juist Genesis hem voorhoudt bij dezen ommekeer in zijn levenslot. De ambtelooze en invloedlooze burger staat, na vijftien jaren van rampspoed, internationaal staatsman en diplomaat te worden; de armoedige en afhankelijke logeergast, die klaploopt op andermans boekerij, houdt zich gereed een schitterenden staat te gaan voeren; de door het vaderland onschuldig uitgewezene zal, ongevraagd, dat zelfde vaderland aan zich gaan verplichten door een gewichtige rol in de zaak van dien Europeeschen vrede, die voor Holland behoefte is. Bovenal, het Zweedsche aanbod ware ondenkbaar geweest, als hij Hollandsch staatsman, met binnenlandsche ervaring, mocht zijn gebleven. Niet de booze rechtbank van 1619 derhalve en niet de Staten van 1632 hebben hem in ballingschap gedreven, maar God zelf zendt hem voor hun aangezicht henen; zij hebben kwaad tegen hem gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht. De balling, die twee jaar te voren nog, in een brief van December 1631, het vaderland haast gevloekt had met de woorden van Scipio ‘nec ossa quidem mea habebis’, ziet 's Hemels wil gespiegeld in het langverleden lot van Jozef; beurt zich aan dit heilig voorbeeld op; schaamt zich over zijn haatgedachten; en doet belijdenis van zijn gelouterd voornemen in een bijbelsch drama, in dichtvorm. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat niet ook het literair vermaak zijn woord is gaan meespreken, noch ook, dat het staatkundig en het persoonlijk motief het een-en-al van dit tooneelstuk isGa naar voetnoot1. De argumenten en bewijsplaatsen, die Van Vollenhoven aanvoert om zijn interpretatie te steunen, laten geen twijfel aan | |
[pagina 159]
| |
de juistheid daarvan bestaan. Zij past trouwens geheel bij de emblematische sfeer van het Renaissancistische ideeëndrama, dat persoonlijke achtergronden integreert in een universeel motiefGa naar voetnoot1. In dit verband verdient het de aandacht, dat Grotius geen ogenblik de neiging vertoont de tragedie van zijn eigen leven weer te geven, verhuld in de travesti van Jozefs geschiedenis. Had hij dit willen doen, dan zou hij hebben moeten uitgaan van Jozefs verkoop door zijn broeders of van diens gevangenschap in Egypte, om te eindigen met de glorie van de verheffing tot onderkoning; het was immers in deze feiten dat hij een parallellie met zijn eigen lot kon zien. Maar hij kiest ter behandeling juist het enige moment uit de geschiedenis van Jozef, dat buiten deze parallellie valt en dat onmogelijk autobiografisch geïnterpreteerd kan worden, aangezien De Groot gedurende het schrijven van zijn tragedie het ambassadeursambt nog niet had aanvaard! Naar mijn mening kan dit slechts verklaard worden uit het emblematische doel dat hij zich met zijn drama stelde. De aanbieding van de verantwoordelijke post in Parijs heeft hem met een schok doen inzien - Van Vollenhoven heeft dat voortreffelijk doen uitkomen -, hoezeer alles wat hij tot dusver ondervonden had als noodzakelijke voorbereiding daartoe kon worden beschouwd. Hij wordt zich bewust van de Goddelijke leiding in zijn leven, zoals hij die door Jozef laat belijden: God die het al bestiert, en zorght voor alle zaecken,
Wiens nimmer sluimrend oogh niet moede word van waecken,
En buiten ons beleid, 't geen hy geraden vond,
Tot u en vaders heil my hier voorheenen zondGa naar voetnoot2.
Zijn levenslot heeft nogmaals een bevestiging gebracht van de universele waarheid, waarvan God in de Bijbel met de geschiedenis van Jozef het exemplarisch emblema bij uitstek gegeven | |
[pagina 160]
| |
had; zijn persoonlijke ondervinding kon dus in die geschieden is worden geïntegreerd. Maar dat alles is nog niet het voornaamste. Wanneer God zich zoveel moeite getroost om een mens voor te bereiden tot en te brengen op de plaats die voor hem bestemd is - welk een verantwoordelijkheid rust er dan op die mens, vooral wanneer van hem als landsbestuurder en staatsman geluk en vrede onder de volken mede afhankelijk zijn! Jozef heeft deze verantwoordelijkheid gevoeld, en hij heeft zich van zijn taak gekweten op een wijze die hem alle latere staatslieden ten voorbeeld stelt. Als onderkoning van Egypte is hij het Bijbelse emblema van de goede regent: wijs, rechtvaardig, beheerst ook in moeilijke omstandigheden, in staat ver vooruit te zien en dus een constructieve politiek op lange termijn te voeren, bescheiden in zijn voorspoed, onaantastbaar voor machtsbegeerte of machtswellust, de regering beschouwend als een zware verantwoordelijkheid en niet als een persoonlijk recht. Zo komt Grotius er toe, op het ogenblik dat hij zijn nieuwe taak als uit Gods hand zal gaan aanvaarden, zichzelf en anderen dit emblema van de goede regent nog eens uitdrukkelijk voor ogen te stellen door het tot grondmotief te kiezen voor een drama. Door dit grondmotief werd de Sophompaneas, hoe trouw aan de Bijbel ontleend en hoe Christelijk gefundeerd het stuk ook is, in wezen toch geen godsdienstig drama in de eigenlijke zin van het woord. Nergens suggereert Grotius ons, dat wij in Jozef een prototype van Christus hebben te zien, en in het geluk van Egypte onder zijn leiding een voorafschaduwing van het Vrederijk van de Messias; hij gaat volkomen voorbij aan de kans die de verklaring van de naam Sophompaneas als ‘salvator mundi’ hem in dit opzicht bood. Hij beperkt zich tot het aspect van Jozef als landsbestuurder, als spiegel voor de Humanistisch-Christelijke regent uit de 17de eeuw. Zelfs Jozefs vroomheid moet tenslotte opgevat worden als behorend tot dit beeld; de regent was er zich immers van bewust ook in godsdienstig opzicht een voorbeeld te moeten zijn voor het volk. | |
[pagina 161]
| |
Deze uitgesproken emblematische strekking is de compositie van Grotius' drama niet ten goede gekomen. Niet een bepaalde handeling wordt in het middelpunt van de belangstelling geplaatst, uiteindelijk zelfs niet de verzoening van Jozef met zijn broeders, maar de expositie van Jozefs regentenwijsheid en -integriteit onder zoveel mogelijk verschillende aspecten. Zodoende worden de opeenvolgende scènes tot een reeks ‘spreeckende schilderyen’ op een wijze die Vondel zelf met de Palamedes reeds overwonnen had. Typerend is in dit opzicht vooral de eerste scène van het derde bedrijf. De drastische proef die Jozef bezig is te nemen om de gezindheid van zijn broeders te toetsen, heeft aan het einde van het voorafgaande bedrijf tot een climax van spanning geleid (voor zover daarvan in dit stuk tenminste sprake kan zijn). Plotseling breekt echter de verdere uitwerking af voor een intermezzo, dat geheel buiten de eigenlijke handeling staat. Een bode komt de onderkoning berichten, dat er in KoptosGa naar voetnoot1 oproer is uitgebroken. Door egoïstisch en onrechtvaardig optreden van de plaatselijke machthebbers die slechts zichzelf zochten te bevoordelen, is er - ondanks Jozefs voorzieningen - op het omliggende platteland hongersnood ontstaan. Het wanhopige landvolk heeft zich van de stad meester gemaakt; er is gemoord, gebrand, geplunderd, en nu is het er één chaos. Jozef laat zich door deze tegenslag geen ogenblik uit het veld slaan. Onmiddellijk overziet hij de situatie en beseft hij, met welke middelen hij daartegen moet optreden. Rustig en volkomen zeker van zichzelf geeft hij zijn bevelen. Er moeten troepen naar de stad - eerst de ruiterij om onmiddellijk in te grijpen, daarachter het voetvolk om definitief orde op zaken te stellen. Zelfs geeft hij al aan, hoe na de onderdrukking van het oproer tegen de verschillende schuldigen moet worden opgetreden en wie als nieuwe magistraatsleden moeten worden aangesteld. Zó zeker is hij van zichzelf, dat hij daarna rustig de zaak als afgedaan van zich kan afzetten, en aankondigen: | |
[pagina 162]
| |
Beschick dit zoo 't behoort, 'k Ga binnen, om van zaecken
Te spreecken met mijn vrouw, die mijn huishouding raecken.
(vs. 823-824)
L. Simons vindt dit laatste blijkbaar een beetje komisch; althans in zijn inhoudsoverzicht van Sofompaneas plaatst hij achter de vermelding dat Jozef naar binnen gaat ‘om met zijn vrouw huishoudelijke zaken te bespreken’ tussen haakjes een uitroeptekenGa naar voetnoot1. Komisch is dit trekje echter niet, het past integendeel volkomen bij het beeld van de ideale regent. Deze toont juist zijn wijze en evenwichtige aard door het feit dat hij zowel voor het grote als voor het kleine alle aandacht heeft, die nodig is. Hij behartigt de staatszaken naar zijn beste weten en kunnen, maar verwaarloost daarom niet de zaken van zijn eigen huis. Hij doet het een èn het ander, alles op zijn tijd en in redelijke mate, zoals het behoort. Het oproer in Koptos komt in het vervolg van het drama niet meer ter sprake, zodat wij niet te horen krijgen hoe de door Jozef bevolen maatregelen in de praktijk hebben gewerkt. Het doet er voor De Groot immers niet toe; hij heeft zijn doel al bereikt door ook dit aspect van Jozefs magistraten-wijsheid, dat in het Bijbelverhaal niet tot zijn recht komtGa naar voetnoot2, aan het beeld van zijn ideale regent toe te voegen. Hij accentueert dit aspect zelfs nog even door de wijze waarop hij na het intermezzo tot zijn eigenlijke onderwerp terugkeert. Twee broers van Jozef, Simeon en Judas, zijn van diens onderhoud met de bode getuige geweest. Alleen op het toneel achtergebleven, beginnen zij een gesprek met elkaar. Judas is enthousiast over het optreden van de onderkoning en roept uit: Wat dunckt u Simeon, wat dunckt u? dat's een man!
't Is wonder hoe hy 't al zoo wijs beschicken kan.
O hoe rechtvaerdighlijck, hoe billijck weet hy tegen
De misdaed yeders straf te wicken en te wegen!
(vs. 825-828)
| |
[pagina 163]
| |
En Simeon, die enige tijd als gijzelaar aan het hof heeft vertoefdGa naar voetnoot1 en dus Jozefs manier van optreden beter kent dan Judas, legt er de nadruk op, dat deze wijsheid geen uitzondering is maar regel: Zoo lang ick hier voor u in gijzelinge zat
Bevond ick hem altijdGa naar voetnoot2 zoodanigh.
(vs. 829-830a)
Nog een ander aspect vraagt een ogenblik onze aandacht. Als in het (uiterst korte) vijfde bedrijf Farao zijn toestemming heeft gegeven tot de overkomst van aartsvader Jacob en de zijnen naar Egypte, eindigt het drama met een profetie van Jozef. In enkele grote lijnen schildert deze de toekomst: het huwelijk van een Egyptische koningsdochter met Salomo, de vestiging van talloze Joden in Egypte ten tijde van de ballingschap, de vlucht van Maria en Jozef met het Kindeke Jezus naar Egypte. In deze Jezus zal uiteindelijk tussen de beide volken een geestelijke eenheid worden gegrondvest: Hy zal Egyptenaers en mijn Hebreen doen staen
Op eenerhande wet; den godesdienst vermengen,
En leerenze op een wijs Gode eer en offer brengen.
(vs. 1404-1406)
En de Rey der Moorinnen - Nubische negermeisjes van edele afkomst, door haar vorst gezonden om Jozefs gemalin te dienen - breidt door zijn gebed het perspectief van deze geestelijke eenheid nog uit: Laet ons dat groot geluck doch meê deelachtigh zijn.
Een heiligh hemelsch vier, hetwelck den zonneschijn
In klaerheid overtreft, bestraele deze landen,
En doe der Mooren hart tot God in yver branden.
(vs. 1407-1410)
Het is een bijzonder gelukkig slot, dat een onverwachte diepte aan het drama verleent. Maar het treedt toch niet, zoals men op het eerste gezicht zou kunnen vermoeden, buiten het kader | |
[pagina 164]
| |
van de geschetste emblematische tendens. Tot de taak van de regent behoorde ook de zorg voor de godsdienst. En wanneer wij ons herinneren hoe Hugo de Groot gestreefd heeft naar een verzoening van de godsdienstige tegenstellingen binnen het Christendom - naar geestelijke eenheid dus -, dan wordt het duidelijk dat hij aan het slot van zijn Sophompaneas ook dit ideaal aan Jozef toekent, niet als nieuw motief, maar als bekroning en afsluiting van het emblema van de Christen-regent.
Het citaat uit de studie van Van Vollenhoven, dat ik hierboven gaf, eindigde met de waarschuwing dat het staatkundig en het persoonlijk motief niet beschouwd mogen worden als ‘het een-en-al’ van de Sophompaneas, en dat ongetwijfeld ook ‘het literair vermaak zijn woord is gaan meespreken’. Inderdaad blijkt duidelijk dat Grotius, toen onderwerp en emblematisch grondmotief eenmaal vaststonden, er pleizier in heeft gehad in literair opzicht van zijn tragedie het beste te maken dat hij er van maken kon. Zorgvuldig houdt hij zich aan de eenheid van tijd, al dwingt deze hem zich te beperken tot de allerlaatste van de verschillende episoden die gezamenlijk het verhaal vormen van de komst van Jozefs broeders in Egypte om graan te kopen, de beproeving van hun gezindheid door de gevangenneming van Benjamin, en de uiteindelijke verzoening. Eveneens volgens voorschrift, last hij echter de voorgeschiedenis als ‘verhaal’ in zijn drama in. Hij heeft daar zelfs een bijzonder gelukkige oplossing voor gevonden, door dit verhaal in de mond te leggen van Judas, wanneer deze zijn pleitrede houdt voor Benjamin en zichzelf in diens plaats als slaaf aanbiedt; het is immers volkomen logisch dat Judas in zijn wanhoop de hele voorgeschiedenis ophaalt om de strenge onderkoning duidelijk te maken, dat ter wille van Vader Jacob Benjamin eenvoudig niet gevangen blijven kàn. - Gelukkig is ook de wijze waarop de Rey van Moorinnen aan het einde van het eerste bedrijf, in aansluiting op haar lof van Jozefs gelukkig huwelijksleven, als bewijs van zijn kuise aard de herinnering oproept aan de episode met Potifars huisvrouw, en | |
[pagina 165]
| |
van daaruit de geschiedenis verder vertelt tot de installatie als onderkoning. - Weinig overtuigend is daarentegen de tweede scène van het derde bedrijf, waar Simeon aan Judas de schilderijen in Jozefs zuilengalerij toont en verklaart: schilderingen welke de voornaamste episoden uit diens leven weergeven. - Maar zowel hier als elders blijkt in ieder geval, hoeveel moeite De Groot zich gegeven heeft om een aanvaardbare oplossing te vinden voor verwerking van het volledige Jozef-verhaal ondanks de bijna fatale beperking die de eenheid van tijd (en in mindere mate ook die van plaats) hem oplegde. Niet minder moeite geeft hij zich om zijn bedrijven af te sluiten met fraaie koren, al kan niet ontkend worden dat deze - met uitzondering van de eerste reizang, zoals wij hierboven zagen - wel heel los staan zowel van de handeling als van het grondmotief. Maar ook in de Opdracht van het drama aan Vossius neemt - naast het motief van de ideale regent, waarop Van Vollenhoven heeft gewezenGa naar voetnoot1 - het literaire element een belangrijke plaats in. De Groot merkt op, dat naar zijn mening geen enkel Bijbelverhaal beter dan de geschiedenis van Jozef voldoet aan de twee voornaamste eisen die Aristoteles aan de tragedie stelt, de ‘agnitio insperata’ en de ‘rerum vices repentinae’, d.w.z. de peripeteia. Onmiddellijk daarna roert hij het belangrijke punt van de ‘exitus’ aan. Velen menen nog steeds dat de ‘exitus infelix’ tot het wezen van de tragedie behoort, maar dat is een wetenschappelijk onhoudbaar gebleken standpunt, ten opzichte waarvan de Sophompaneas een innovatie wil zijn. De wijze waarop hij dit poneert, maakt er een rechtstreekse uitdaging van aan het adres van de ‘Scaligerianen’Ga naar voetnoot2: .... nisi forte futuri sunt qui reprehendent quod hujus tragoediae non tristis sit exitus: qui si errorem eum in cothurni ac socci discrimine nondum deposuerunt, legant aut Aeschyli Danaidas, aut nostri Euripidis Alcestim, Iona, Helenam, & quam nuper Latine vertere mihi libuit, in | |
[pagina 166]
| |
Tauris IphigeneamGa naar voetnoot1, aut, si id laboris nolunt sumere, tua illa, quae modo memoravi, legant de arte poetica praecepta. Tegen deze achtergrond moet ongetwijfeld ook het gebruik van de term ‘tragoedia’ op het titelblad als het toewerpen van een handschoen worden beschouwd. Hoeveel invloed deze nieuwe visie op de afloop van een tragedie gehad heeft op de ontwikkeling van Vondels dramatiek, heb ik reeds in mijn Inleiding aangegevenGa naar voetnoot2.
In zijn voorrede ‘De Vertaeler aen alle Nederlanders’Ga naar voetnoot3 vermeldt Vondel dat de secretaris van Amsterdam, Mr. Daniël Mostaert, en de advokaat Joan Victorijn of Vechters hem bij zijn overzetting ‘rustigh de hand (boden)’. Heeft hij het ook aan deze hulp te danken, dat hij de strekking van Grotius' drama zo goed blijkt te hebben begrepen? De Voorrede is in zoverre uitzonderlijk, dat het inhoudsoverzicht van het stuk - anders altijd als afzonderlijk onderdeel van het voorwerk voorkomend - ditmaal daarin is opgenomen; het neemt er zelfs bijna de helft van in beslag. De reden voor deze ongewone manier van doen ligt voor de hand: Vondel kreeg daardoor de kans, Grotius' drama vrij uitvoerig te karakteriseren en op de voortreffelijkheid van bepaalde détails in de compositie te wijzen. Ook naar haar plaats staat deze bewonderende karakteristiek in het middelpunt. Maar daaromheen groepeerde Vondel een aantal opmerkingen, die in ons verband grotere betekenis hebben en die het bewijs leveren van zijn begrip voor de strekking van Grotius' tragedie. Onder ‘de Godvruchtige voorbeelden der oude aertsvaderen’ welke Mozes geeft, vinden wij ook Jozef als ‘een zuivere spiegel der eerst verdruckte, maer namaels gekroonde deughd | |
[pagina 167]
| |
en Godvruchtigheid ..... Hy draeght zich als een degelijck vorst, en toont dat mogentheid en vromigheid wel kunnen vergezelschapt gaen, zonder dat de regeerder zich aenstelle, als een die van schellemstucken en booze geveinstheid t'zaemen hangt’Ga naar voetnoot1. Ik heb in dit citaat de woorden gecursiveerd die het emblematische karakter van Jozef als ideale regent duidelijk doen uitkomen. Geerts heeft er de aandacht op gevestigd ‘dat Vondel zich hier op de gedachtenstroom van Grotius laat drijven’ en eigenlijk niets anders doet dan een gedeelte van diens Opdracht aan Vossius weergevenGa naar voetnoot2. Inderdaad; maar daarmee heeft Vondel dan toch uit die (niet zo heel korte) Opdracht juist het essentiële weten te kiezen en in enkele kernachtige zinnen vast te leggen! Nog een ander feit heeft hem getroffen. Aan het einde van zijn inhouds-overzicht concludeert hij: ‘Boven al blijckt hier Gods wonderbaere voorzienigheid, die de boosheid der blinde menschen buiten hun wit weet te bezigen en te beleiden tot behoudenisse van geheele koningkrijcken, landen en volcken’. Het is een gedachte, die inderdaad in de Sophompaneas besloten ligt en er zelfs wordt uitgesprokenGa naar voetnoot3, maar veel minder nadrukkelijk dan Vondels conclusie doet vermoeden, ondergeschikt als zij blijft aan het emblematisch uitbeelden van de ideale regent. Het typeert Vondel, dat hij hier anders accentueert dan Grotius en het religieuse perspectief primair stelt (‘boven al’). Maar hij heeft dit stellig onbewust gedaan, zonder zich van een accentverschuiving bewust te zijn. Zo iets lag nu eenmaal in de natuur van zijn Christelijk geloof, en in het verlengde van zijn Pascha en Hierusalem verwoest. Bovendien mogen wij niet vergeten, dat hij het drama van De Groot las en vertaalde onder de onmiddellijke indruk van Maeykens sterven. In zijn rouw had hij er meer dan ooit behoefte aan, zich | |
[pagina 168]
| |
gedragen te voelen door de zekerheid dat niet een blind noodlot het leven van de mens bepaalt, maar het wijze bestuur van een liefdevolle Goddelijke Vader. Door hem daaraan te herinneren kan de Sophompaneas hem tot troost en steun zijn geweest, en kan hij gemakkelijk als hoofdzaak hebben beschouwd wat bij Grotius in werkelijkheid nevenmotief was gebleven. Hoe dit ook zij, de gedachte aan de zinvolheid van het Godsbestuur, die hij hier aan Grotius' tragedie meent te kunnen ontlenen, heeft zoveel indruk op hem gemaakt dat zij vanaf de Gysbreght van Aemstel telkens weer in zijn drama's terugkeert, totdat zij haar afsluiting en definitieve formulering vindt in de eerste Engelenrei van Joseph in Dothan: Ja Vader, laet de menschen ruicken,
Hoe ghy de quaden kunt gebruicken,
Ten goede van het aertsch geslacht;
Als ghy violen onder doornen
Gaet plucken, en uwe uitverkoornen
Door uw beleit zet in hun krachtGa naar voetnoot1.
Ook de parallellie tussen het levenslot van Jozef en dat van Hugo de Groot, waarop Van Vollenhoven ons zo nadrukkelijk heeft gewezen, is Vondel niet ontgaan. Het blijkt uit de volgende zin van zijn Voorrede: Ick hier mede vast in 't vertolcken en rijmen bezigh en
verruckt zijnde, liet my zomtijds voorstaenGa naar voetnoot2, dat Iosef, of
in den treurspeelderGa naar voetnoot3 verrezen was, of dat de treurspeelder
Iosefs spoor moest bewandelt hebben.
Van Vollenhoven betreurt het, dat Vondel deze juiste gedachte niet voortgedacht heeft en er in de opdracht van de Gysbreght aan Hugo de Groot ondanks de vermelding van de Sophompaneas niet op terugkomt. En hij vervolgt: ... wonderlijk genoeg, van eenige correspondentie met
Vondel zelf over diens verschenen vertaling, en dus van
weerslag op de gissing in Vondels voorrede, is nergens
| |
[pagina 169]
| |
een spoor te bekennen. De ééne kans om De Groot zelf
te hooren ontglipt onsGa naar voetnoot1.
Met deze verzuchting raakt Van Vollenhoven naar mijn mening echter buiten de sfeer van de Renaissance. Ook wanneer er correspondentie tussen De Groot en Vondel over de vertaling bewaard gebleven was, zouden wij daarin stellig geen uitdrukkelijke bevestiging van de Jozef-parallellie hebben gevonden. Wij hebben gezien, dat deze parallellie in het drama nergens rechtstreeks of zelfs indirect wordt aangeduid. Zij is niet meer dan een achtergrond die zichzelf uit de feiten suggereert, en zij is ook niet bedoeld om meer te zijn en meer te doen dan dit. Dat Van Vollenhoven er in kon slagen, uit De Groots correspondentie aan te tonen hoezeer deze zich inderdaad van de parallellie bewust was, is een gelukkig, maar eigenlijk overbodig toeval. De integratie van het persoonlijke in het universele (of, zoals hier, in het universele exempel) was te vanzelfsprekend dan dat zij voor opmerkzame lezers bevestiging of verklaring nodig had. Zulk een opzettelijke nadruk op het persoonlijke zou zelfs zijn opgevat als een bewijs van slechte smaak. Vondel gaat in de hierboven geciteerde zin zo ver als hij maar enigszins gaan kan in zijn poging om ook bij minder aandachtige lezers de aandacht op de persoonlijke achtergrond van de Sophompaneas te vestigen. Het is zeker geen toeval, dat hij zorgvuldig een rechtstreekse constatering vermijdt en de voorzichtige vorm kiest van ‘liet my zomtijds voorstaen’, wat zich beperkt tot de ... suggestie van Grotius' suggestie. Daarna kon er nog slechts over worden gezwegen, ook door Vondel en door De Groot.
‘Wy hebben’, zegt Vondel in zijn Voorrede, ‘het Latijn niet al te dicht willen op de hielen volgen, noch oock te verre van onzen treffelijcken voorganger afwijcken’. Ik meen dat wij uit deze woorden een doelstelling mogen afleiden welke afwijkt van die der beide Seneca-vertalingen. Bij deze laatste | |
[pagina 170]
| |
beoogde de berijming van de (voorafgegane) proza-overzetting in de eerste plaats oefening in dichtvaardigheid en rijmtechniek; het kwam er dus op aan, voor de moeilijkheden die zich voordeden, telkens de best mogelijke oplossing te vinden, desnoods na lang zoeken en voortdurend verbeteren. Van haast kon daarom bij een dergelijke ‘proeve van vertaal- en dichtkunst’ nooit sprake zijn. Dat de overzetting van de Sophompaneas met zoveel spoed tot stand kon worden gebracht, bewijst dan ook dat zij niet bedoelde zulk een ‘proeve’ te zijn en slechts het drama van Hugo de Groot zo snel mogelijk toegankelijk moest maken voor wie het Latijn niet of oppervlakkig beheersten. Het ging daarbij om de waarde van het geheel, niet om de détails. Ten aanzien van de détails mocht de vertaler zich dientengevolge in dit bijzondere geval enige vrijheid veroorloven, wanneer dit zijn werk vergemakkelijken en dus bespoedigen kon - uiteraard zonder àl te ver van Grotius af te wijken. Zo dienen wij, naar ik meen, Vondels mededeling te interpreteren. En de vertaling zelf komt de juistheid daarvan bevestigen. Albert Verwey heeft Vondels Sofompaneas gekarakteriseerd als ‘een vertaalwerk dat, wat dictie betrof, beneden zijn talent bleef’Ga naar voetnoot1. Het is treffend juist geformuleerd, maar helaas licht Verwey zijn oordeel niet nader toe. De verklaring ligt evenwel in wat wij zo juist opmerkten. Vondel stelt er zich mee tevreden, de zin van De Groots Latijn op aanvaardbare wijze in berijmd Nederlands weer te geven, maar gunt zich de tijd niet om zijn vertaling poëtisch te vervolmaken. Wij kunnen in het midden laten, of dit uitsluitend een gevolg was van de haast waarmede hij werkte, dan wel of het mede beinvloed werd door een tijdelijke vermindering van zijn geestelijke spankracht als reactie op de dood van Maeyken. In ieder geval klinkt ons uit zijn Sofompaneas in het algemeen een ander vers tegen dan wij van hem gewend zijn: matter, slapper, soms zelfs banaler. Kenmerkend voor dit vers is vooral het veelvuldig | |
[pagina 171]
| |
voorkomen van enjambementen zonder enig prosodisch effect, ter wille van een gemakkelijke aaneenschakeling van zinnen of ten behoeve van het rijm. Bovendien is de toon minder klankvol en minder-gedragen, in alle opzichten gewoner. Wel kruipt ook hier het bloed telkens waar het niet gaan kan, en worden wij meermalen plotseling verrast door een doorbreken van de echt-Vondeliaanse toon en poëtische geladenheid, maar dergelijke momenten beheersen toch het geheel niet. Het wil niet zeggen, dat de berijming beschouwd moet worden als een uitgesproken mislukking; daarvoor is zij veel te vlot en prettig leesbaar. Het betekent alleen wat Verwey zo scherp heeft aangevoeld: ‘wat dictie betrof, beneden Vondels talent’. Het merkwaardige is, dat de vervlakking eerst gaandeweg intreedt. Bij de inzet horen wij Vondel nog in zijn volle kracht: Nu alle duisternis voorvlughtigh is geweken,
Zoo komt het zonnelicht al weder uitgestreecken
Met heerelijcken glans, gelijck in 't purpren kleed
Een prachtigh bruidegom uit zijne kamer treed.
(vs. 1-4)
Deze toon wordt in het gehele eerste bedrijf volgehouden, met inbegrip van de rei. Voortreffelijk zijn de laatste drie strofen daarvan, die spreken van Jozefs verheffing tot onderkoning: Zoo sleet die droeve tijdGa naar voetnoot1, tot dat
't Gezicht des konings hart deê yzen,
En hy verbaest d'Egyptse wijzen
Vergeefs om raed verzocht en bad;
En uit den loop der starren 't wit
Van duister noodlot pooght te weten,
En maeckt terstond van boey en keten
Hem los, die tot zijn onschuld zit:
En eert zijn' duim met diamant,
En kleed hem braef in witte zye,
En draeght hem op de landvooghdye,
En zet hem aen zijn rechte hand. (vs. 293-304)
| |
[pagina 172]
| |
Maar met het tweede bedrijf begint dit anders te worden, alsof Vondel tot een andere werkwijze is overgegaan. Wij horen de a-poëtische toon duidelijk in de volgende regels waarin Jozef het verzoek van Judas, in Benjamins plaats als slaaf te worden aanvaard, afwijst: Elck zondight maer voor zich. De schrick en gaet de paelen
Der misdaed niet voorby: al wie misdoet die boet.
Wie op de misdaad nu gegrepen is, die moet
Mijn eigen slave zijn. Dat d'andren vry van vlecken
Na hunnen vader vry, die vast verlangt, vertrecken.
(vs. 466-470)
Op soortgelijke wijze vertelt in het derde bedrijf de bode, hoe het opgestane landvolk zich van Koptos meester maakt: Zoo vlooghmen na de poort, die toegesloten was.
Men stack het vier in 't hout. De denne brande ras,
Te lichter, doen een wind met kracht daer in quam bruizen.
De vlam verspreide zich in d'allernaeste huizen:
De voncken vlogen veer. Een zwarte nevel ging
Zich spreien na de lucht. Terwijl de stedeling
Nu toeschoot, en om 't vier te blusschen deê zijn beste,
Viel 't landvolck, midlerwijl elck schrickte, daer de veste
Niet wel bezet en was, in stad met al zijn maets,
En schoot het harnas aen, na dat de rustingplaets
Daer van geplondert was; en liet de zwaerden schittren.
(vs. 725-735)
Als laatste voorbeeld geef ik uit het vijfde bedrijf het slot van Jozefs verzoek aan Farao om Jacob en de zijnen een weideplaats in Egypte toe te staan: Indien men ons geslacht die lege beemden gun,
'k Blijf borge, dat het den Egyptenaer en hun
Tot voordeel strecken zal. Het geen wy u vertoogen,
Dat bidden zylien meê, ter aerde neer gebogen.
(vs. 1343-1346)
Ook in de reien gaat de poëtische spanning soms verloren, hoewel minder vaak en minder uitgesproken. - In de derde | |
[pagina 173]
| |
rei richten de Moorinnen zich tot de Nijl met de vraag naar de oorzaak van het uitblijven der jaarlijkse overstroming die weer een goede oogst zou waarborgen. Waaien er geen Westenwinden meer, zo vragen zij, Om uwen stroom te stuiten van
Den zeekant, en u zoo te parssen,
Dat over d'oevers heen, ghy dan
De dorstige ackers zoud ververschen?
(vs. 1045-1048)
De twee enjambementen en het rijm van / dan blijven ‘beneden Vondels talent’. Zo ook in de vierde rei de beschrijving van Mesopotamië als het land, Daer de klayspoelenden Eufraet
En Tigris stroom (die sneller gaet
Als pijl of schicht) tot tweemael met
Malkandren vredigh gaen te wed. (vs. 1265-1268)
Het titelblad van de Hippolytus vermeldde: ‘Vondelens Hippolytus’; dat van de Sofompaneas kondigt aan: ‘Hvigh de Groots Iosef of Sofompaneas’, en voegt er eerst achteraf aan toe: ‘Vertaelt door I. v. Vondel’. Dit verschil bevestigt nogmaals wat ik hierboven heb trachten aannemelijk te maken. Want wanneer Vondel de vertaling die hij van een drama gemaakt heeft, beschouwt als een herdichting met eigen literaire waarde, dan aarzelt hij niet daarvan op zijn titelblad blijk te geven. Men vergelijke slechts: Vondelens Hippolytus (1628); I.V. Vondels Elektra van Sophokles (1639); J.V. Vondels Koning Edipus Uit Sofokles (1660); J. v. Vondels Ifigenie in Tauren uit Euripides (1666). Slechts bij de twee Griekse tragedies waarvan hij in zijn ouderdom - als pretentieloze toegift op zijn eigenlijke oeuvre - de (vroegere) vertaling op rijm bracht, kiest hij dezelfde vorm als bij het drama van De Groot: Euripides Feniciaensche of Gebroeders van Thebe .... Verduitscht door J. v. Vondel (1668); Sofokles Herkules in Trachin ..... Verduitscht door J. v. Vondel (1668). Deze lijst is te sprekend dan dat wij nog rekening zouden moeten houden met de mogelijkheid van een toeval. |
|