Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
2.O God, gy deed, noch booven dien,
Uw volk een harde saake sien,
Gy hebt ons, als met wyn, gedrenkt,
Die 't hoofd, door swymelingen, krenkt.
Maar nu zo geeftge goedertier,
Aan die u vreesen, een banier,
Seer hoog, en heerlik opgesteeken,
Als tot uw trouwe waarheits teeken.
| |
[pagina 143]
| |
3.Op dat uw welbemint geslacht
In volle vryheit zy gebragt,
Zo hoedme door uw rechterhand,
En antwoord my, met onderstand.
God sprak dan in syn heiligdom,
Dies spring ik, vol van vreugd, rondom.
Ik deil den mynen Sichems paalen,
En meete Sukkots vette daalen.
| |
Pause.
| |
5.Maar Moab, die my dienen moet,
Is my, als tot een waschpot, goed.
Op Edom werp ik mynen schoen,
Om daar den drek van af te doen,
O Palestyne, zy verheugt,
Juich oover my, en scherts met vreugd,
Maar wacht, ik zal u dat verleeren,
En, met gejuich, u ooverheeren.
| |
6.Wie voertme nu, langs 't rechte pad,
Tot in een vastgemaakte stad?
Wie leidde my, als aan syn hand,
Met seege, tot in Edoms land?
Waart gy, o God, die leidsman niet,
Die ons, zo langen tyd, verstiet?
Die, als ons heir ging ooreloogen,
O God, niet mee waart uitgetoogen?
| |
[pagina 144]
| |
7.Geef gy ons hulp, en red, met kracht,
Ons uit den angst voor 's vyands magt.
Want menschenheil is ydelheit,
Dies zy ons heir door u geleidt.
Dan doenwe kloek, met God te veld,
Veel dappredaaden van geweld,
Hy, als het hoofd der krygsgeleeden,
Zal onse weerparty vertreeden.
|
|