Davids Psalmen
(1674)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Dewyle gy uw majesteits geweld
Ver booven 't hoogst des heemels hebt gestelt!
| |
2.Gy doet den mond der kinders, en die suigen,
Uw sterke kracht grondvestig klaar getuigen,
Op dat daar door de vyand, heet van wraak,
Uw erfparty, uit dwang, syn laster staak.
| |
3.Als ik, met lust, uw heemelryks gebouwen,
Als werken van uw vingers, gaa beschouwen,
En, in hun kring, uw welbereide maan,
En hel gestarnt geschikt sie gaan, en staan,
| |
4.Wat is de mensch, dat gy, in syn ellende,
Hem steeds gedenkt, en als iet waardigs kende?
Wat is de soon des menschen voor een kind,
Dat gy hem acht, besoekt, en zoo bemint?
| |
Panse.
| |
6.Gy doet hem, naa uw goddelyk begeeren,
De werken van uw handen ooverheeren,
Gy set hem in des weerelds magtig goed,
En onderwerpt hier alles synen voet.
| |
7.Waar schaapen gaan, op bergen, en in daalen,
Waar ossen, langs begraasde landen, dwaalen.
| |
[pagina 17]
| |
Die alle, met de beesten in het veld,
Schoon wild van aart, staan onder syn geweld.
| |
8.De voogelen, die om den heemel sweeven,
De visschen, die in 't wilde zeeschuim leeven,
De dieren, die de paaden van de zeen
Doorwandelen, zyn onder hem alleen.
| |
9.O Heere, die de hoogste zyt geseeten,
En onse heer, met waarheit, werdt geheeten,
Hoe heerlik is uw groote naam op aard,
Aan ieder eind, alom te recht vermaart!
|
|