| |
2 psalm.
1.
Wat rot, en woedt het heilloos heidensch bloed?
Wat moogen doch de volkeren beginnen?
Wat ofse, met een onbesuist gemoed,
Een ydel stuk bedenken, en versinnen?
De kooningen, en 's aardryks vorsten setten
Sich saam te raad, om moedig op te staan,
En 't oorlogsswaard, den Heer ten trots, te wetten,
En teegen syn gesalfden aan te gaan.
| |
| |
| |
2.
Komt, scheuren wy, zo luidt hun ooverleg,
De banden van hun heerschappy aan stukken,
En werpen wy hun touwen van ons weg,
Wal lust ons voor zo swaaren jok te bukken?
Maar hy, die in de heemelen geseeten,
Als aller Heer, ook alles gaade slaat,
Lacht smaadiglyk om 't geen sy sich vermeeten,
En dryft den spot met al hun dwaasen raad.
| |
3.
Alsdan, wanneer hun magt sich saamen spant,
Zal hy tot hen, in syne toorne, spreeken,
En vinnig van syn grimmigheit aan brand,
Hun moedig hart, door schrik verbaast, doen breeken,
Wat gaat gy aan, gy goddeloos geslachte?
Ik salfde doch myn kooning, dien gy smaadt,
Tot vorst des bergs, dien ik my heilig achte,
En stelde self hem oover Zions staat.
| |
Pause.
4.
Ik, dien de Heer dus ophief tot de kroon,
Zal 't raadsbesluit, verhaalswys, naakt ontleeden,
Hy sei tot my, gy zyt myn eigen soon,
Want ik gewan u uit my self op heeden.
Begeer van my, ik zal uw eisch u geeven,
Heb 't heidendom voor u ten erffenis,
Besit elk eind des aardryks daar beneeven,
Want alles doch uw' eigen erfgoed is.
| |
5
Gy zult haar volk, met eenen ysren staf,
Aan stukken slaan, als pottebakkers vaaten,
En wat verhardt sich teegen u begaf,
Als scherven, langs het veld, verstrooijen laaten.
Nu dan, siet toe, gy kooningen, en heeren,
Pleegt wysen raad, en wilt uw doen verstaan,
| |
| |
Gy richteren der aarde, laat u leeren
En neemt myn tucht goedhartig vaardig aan.
| |
6.
Dient God, den Heer, en vreest syn majesteit,
Maar past nochtans hem liefde toe te draagen,
Verheugt uw geest om syne goedigheit,
En beeft van vrees dat gy hem mogt mishaagen.
Komt, kust den soon, erkent hem voor uw heere,
Op dat hy niet, indien hy blyft versmaadt,
In toornigheit, syn vriendlik aanschyn keere,
En gy alsdan, met uwen weg, vergaat.
| |
7.
Want wie hem haat, zal, als, na korten tyd,
Syn toorn ontbrandt, van syn gerichte grouwen,
Welsaalig is al wie syn naam belydt,
Tot hem slechs vlugt, en op hem blyft betrouwen.
|
|