Het Land van Maas en Waal
(1986)–A.G. Schulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |||||||||||||
Afb. 329. Kaart van de kadastrale gemeente Alphen aan de Maas uit Kuypers Gemeente-atlas, 1866.
| |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
Alphen aan de Maas
| |||||||||||||
Rooms-katholieke kerkAan de Kerkstraat nr. 3 staat de aan de H. Lambertus toegewijde r.k. parochiekerk van Alphen, in haar huidige vorm een driebeukige, pseudobasilicale kruiskerk uit 1932 met een romaanse westtoren, een deels gotische schippartij en dito koorsluiting. Onder de kerkvloer zijn de bij archeologisch onderzoek tevoorschijn gekomen resten van een vroegromaans gebouw toegankelijk gemaakt (afb. 332-347).
Bronnen
| |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Afb. 330a-b. Verpondingskaart van Alphen aan de Maas, Greffeling en Moordhuizen uit 1809. r.a.g., Arnhem.
| |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
Afb. 331. Het dorp Alphen volgens het kadastraal minuutplan van 1820.
Opmetingstekeningen en een plan tot vergroting van de kerk uit de periode 1929-1932 door architect H. Valk uit 's-Hertogenbosch bevinden zich, deels in afdruk, in de nalatenschap Valk en in de collectie r.d.m.z. Hierbij zijn een groot aantal bladen met reconstructies van de in 1929 bij graafwerkzaamheden gevonden romaanse fundamenten. Van de in 1952 uitgevoerde, hernieuwde archeologische onderzoekingen zijn zowel door Valk, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opmetings- en reconstructietekeningen vervaardigd.
Geschiedenis De middeleeuwse parochiekerk was oorspronkelijk toegewijd aan de H. Petrus, maar het patrocinium is in de 19de eeuw, waarschijnlijk ten gevolge van het verkrijgen van relieken, gewijzigd in dat van de H. Lambertus. Archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat in Alphen reeds in de vroeg-romaanse periode een tufstenen kerk heeft gestaan, die volgens enkele onderzoekers al uit de karolingische tijd zou stammen doch waarschijnlijk wat jonger is. | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
Afb. 332. De toren van de r.k. kerk gezien vanuit het zuidwesten (opn. 1983).
Afb. 333. De toren van de r.k. kerk gezien vanaf het Burgemeester Baltussenplein (opn. 1983).
De vroegste vermelding dateert uit de tweede helft van de 13de eeuw, wanneer de kerk van Alphen wordt genoemd onder kerken opgesomd in het ‘Liber procurationum et petitionum’. De kerk blijkt ieder schrikkeljaar een bedrag van 6 solidi te moeten betalen aan de aartsdeken van Xanten. In 1304 verkocht Dirk van Alphen de grote en kleine tienden met het patronaatsrecht van de kerken van Alphen en Altforst aan de deken van het Xantens kapittel. Hij had dit alles in leen van de proost. De inlijving van de beide kerken verkreeg in 1308 goedkeuring van de Keulse aartsbisschop. Over de kerk zelf verneemt men slechts een bericht uit 1473, waarin sprake is van een vertimmering. In het begin van de 16de eeuw bezat de kerk vier altaren. Zij waren toegewijd aan Beata Maria Virginis, de H. Barbara en St. Antonius abt; Schutjes en Oediger noemen nog het St.-Nicolaasaltaar en Ten Boom een St.-Petrusvicarie. Er waren omstreeks 1500 zo'n 350 communicanten. Aan de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog heeft de kerk door ‘baldadigheid’ voor naar schatting 1500 Carolusguldens schade geleden, waarvoor pastoor en kerkmeesters op 13 oktober 1568 aan het Xantens kapittel om financiële hulp vroegen. In 1609 ging de kerk over in handen van de hervormden. Voor de uitoefening van hun eredienst gingen de katholieken naar het aan de overzijde van de Maas gelegen dorp Teeffelen. In 1672 richtte pastoor Adam de Weerd uit Teeffelen, gesteund door de Franse bezetting, in het schip van de kerk een altaar op en liet het koor aan de protestanten. Na het vertrek van de Fransen gingen de katholieken weer naar het Overmase. Verschillende smeekschriften met het verzoek om toelating van een priester werden aan het Ambtsbestuur gericht. Hierin wees men van roomse zijde op de schadelijke invloed op de economie als gevolg van de wekelijkse uittocht naar de dorpen aan de overzijde van de rivier. In het tweede kwart van de 18de eeuw kwam Johannes van Gestel, een minderbroeder, naar Alphen, die na een vijfjarig verblijf in 1731 uit het dorp werd verbannen. Tussen 1732 en 1768 werd Alphen door de pastoor van Oijen bediend. In 1767 werd aan de katholieken toegestaan een schuurkerk te bouwen. ‘Het Bestek ofte Conditie van het Kerkenhuys van Alphen’ voor het timmer- en metselwerk is nog in het kerkarchief aanwezig. Op 30 juli 1767 werd het werk na afmijning tot f 1805, - door Cornelis van | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Sonsbeek aangenomen. De kosten werden met een obligatielening bestreden. De hervormden bleven tot 1800 in het ongestoord bezit van de oude dorpskerk. Volgens een telling uit 1795 woonden er in Alphen 512 roomsen en 50 hervormden. Volgens de provisionele beschikking moesten de laatsten 7 november 1800 de kerk overdragen aan de katholieken. Elf katholieken droegen ieder f 100, - bij om de hervormden schadeloos te stellen. Op 4 december 1818 verleende het Departement voor de r.k. Eeredienst een subsidie van f 3000, - tot schulddelging en herstel van het kerkgebouw. Hiervan moest een bedrag van f 2300, - worden betaald als aflossing van gemaakte schulden aan dr. Bokstar, een medicus uit Lith. De Tiendheffers van de voormalige Xantense bezittingen hadden nog steeds de verplichting om het kerkdak te onderhouden. In 1823 heeft het Domein, waaraan de goederen toen toekwamen, deze verplichting afgekocht. Daartoe werd een bedrag van f 300, - geschonken en een inschrijving gedaan op het grootboek van f 2000, - met een rente van 2,5%. In de eerste helft van de 19de eeuw heeft men de kerk naar best vermogen opgeknapt en verfraaid met nieuw aangekochte inventarisstukken. In 1845 schonk Cornelis van Son voor de kerk een hardstenen vloer ter waarde van f 600, -; voordien was zij belegd met plavuizen, die successievelijk bij een zekere Boeijen in Lithoyen werden gekocht. Voor het hoogaltaar werd een steen ingemetseld met de tekst: ‘deze vloer present door c. van son / en de eerste steen gelegd door de / weleerw. heer pastoor j.j. jurgens / en kapelaan h. barten verder kerkmrs / j. steenbrugge en p.v. lent 1845’. Tijdens het veertig jaar omvattend pastoraat van J. Jurgens werd de kerk verrijkt met een orgel. Op 12 april 1910 zond het kerkbestuur aan de minister van Binnenlandse Zaken een verzoek om inlichtingen ‘hoe een voorgenomen verbouwing c.q. uitbreiding van het kerkgebouw zal moeten geschieden, aangezien het kerkgebouw een monument is en men ernaar wil streven om ‘het goede karakter, welke het bestaande gebouw kenmerkt te behouden en dit bij vergrooting te willen doorvoeren’. Het toegezonden plan ging vergezeld van een opmeting van de bestaande toestand, vervaardigd door architect F. Ludewig. Door de Rijksarchitect A. Mulder is in mei 1910 een rapport uitgebracht over de bestaande situatie (zie blz. 250). Het plan Ludewig, dat voorzag in een driebeukig schip en een door nevenkoren geflankeerde koorpartij, is niet gerealiseerd. In 1929-1932 werd de kerk grondig gerestaureerd en bovendien vergroot met een zuiderzijschip en twee dwarspanden aan weerszijden van de koorpartij, waarvan de
Afb. 334. De r.k. kerk en de Hervormde kerk volgens het kadastraal minuutplan.
Afb. 335. De r.k. kerk en de Hervormde kerk volgens recent nette plan.
| |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
Afb. 336. Opmetingstekening van de r.k. kerk uit 1909 door architect H. Ludewig, getrouwe kopie naar oorspronkelijke blauwdruk.
| |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
Afb. 337. De r.k. kerk, zuidgevel (opn. 1910).
Afb. 338. Het schip van de r.k. kerk met de noorderzijbeuk. (opn. 1929).
Afb. 339. De r.k. kerk gezien vanuit het noorden (opn. 1910).
| |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
langsmuren werden opgeofferd, een ingrijpende verbouwing naar ontwerp van architect H.W. Valk uit Den Bosch. Buiten de toren, het noordelijk zijschip en de koorsluiting bleef in het opgaande werk niets ouds gespaard. Wel ontdekte men bij graafwerkzaamheden fundamenten en opgaand muurwerk van de romaanse voorganger van het kerkgebouw, die in tekening werden vastgelegd. In 1951 deed zich opnieuw de gelegenheid voor om de fundamenten te onderzoeken. De resultaten hiervan zijn in 1952 gepubliceerd door E.H. ter Kuile en door J. Ypey. Door architect Valk is toen een betonnen vloerconstructie in de kerk aangebracht, zodat de opgraving van buitenaf toegankelijk bleef.
Ga naar margenoot+ Van de middeleeuwse kerk is door de vergroting van 1932 betrekkelijk weinig bewaard gebleven. Van het driebeukige schip is ruimtelijk alleen de middenbeuk en substantieel de noorderzijbeuk overgebleven. De gotische arcade met de ronde pijlers is origineel werk van circa 1500. De zijbeuksmuur moet uit dezelfde periode dateren. Tot 1932 was de kerk tweebeukig. Zij was het resultaat van de 15de-eeuwse vergroting van het tot dan toe eenbeukige schip. Van dat eenbeukige gotische middenschip is de zuidmuur tot 1932 bewaard gebleven. De opmetingstekeningen van architect F. Ludewig uit 1909 (afb. 336) en foto's van het exterieur uit 1910 (afb. 337, 339) vertonen sporen van tufsteen tot halve hoogte en van enkele lagere gotische vensters. Uit een en ander blijkt, dat men met een veel ouder eenbeukig schip te doen heeft, dat gefaseerd is gewijzigd en verhoogd. Het opgaande werk van de zuidelijke schipmuur is in 1932 tot onder het huidige vloerniveau afgebroken en vervangen door een reeks pijlers identiek aan die welke aan de noordkant van het schip staan. Door de bouw van de zuiderzijbeuk kreeg men in 1932 de beschikking over een driebeukig pseudobasilicaal schip van vier traveeën. Wel trok men de zuiderzijbeuksmuren aanmerkelijk hoger op dan aan de noordkant het geval was ten einde een betere lichtinval te krijgen. Tot 1932 bezat de kerk een naar verhouding tot het kerkschip vrij diep priesterkoor, bestaande uit twee ongelijke traveeën en een 5/8 sluiting. Aan de noordkant was dit laat 14de-eeuwse koor eertijds geflankeerd door een vrij aanzienlijke Mariakapel. Bij een onderzoek in verband met een plan tot kerkvergroting heeft architect Ludewig de fundamenten van die kapel kunnen vaststellen (afb. 341 en 347) en ze in zijn plan betrokken, dat overigens niet is gerealiseerd. De foto's uit 1910 geven enig zicht op de langsmuren van het priesterkoor, waaruit blijkt, dat zowel aan de noord- als aan de zuidkant van de eerste koortravee muraalbogen zaten die wijzen op een spitsbogige, open verbinding tussen koor en zijruimten, i.c. de Mariakapel aan de noordzijde en mogelijk een sacristie aan de zuidkant. Na afbraak van de zijkapel en van de veronderstelde aanbouw aan de zuidzijde, waarvan geen jaartal bekend is, zijn vensters aangebracht van hetzelfde maaksel en formaat als in de zuidmuur van het eenbeukige schip. De foto's van 1910 geven feitelijk de situatie weer zoals die grotendeels in de 19de eeuw heeft bestaan. Gedetailleerde informatie ontbreekt. Het aanzien van het koor werd door de kerkvergroting van H.W. Valk evenwel aanzienlijk gewijzigd. Het was een minder kostbaar plan dan dat van Ludewig, die de kerk meer naar het oosten wilde uitbreiden door de bouw van een transept en een door twee zijkapellen geflankeerd hoogkoor. Dit plan vergde de totale sloop van het middeleeuwse koor en zou een verlenging van de kerk met 4,5 m tot gevolg hebben gehad. Het plan Ludewig voorzag bovendien in een verhoging van het schip en een verbreding met een zuiderzijbeuk, alsmede een verhoging van de toren. Architect Valk ontwierp aan weerszijden van het koor lage transeptarmen, waarvoor de langsmuren van het koor moesten worden opgeofferd, maar de drie zijden van de koorsluiting gehandhaafd bleven. Door een altaar-gerichte opstelling van de banken in het transept was er een optimaal, vrijwel onbelemmerd zicht op het hoogaltaar mogelijk. Valks oplossing spaarde tenslotte meer van de historische bouwvolumes dan Ludewigs ontwerp van 1910. Uiteraard had de ingreep van 1932 ook grote consequenties voor het interieur van de kerk, niet in het minst door de bewuste keuze om zoveel mogelijk het bouwmateriaal in het zicht te laten of opnieuw in het zicht te brengen. De westmuur van het middenschip geeft een caleidoscopisch beeld van verschillende bouwfasen, maar is evenzeer een toonbeeld van de sensibiliteit i.z. materiaalwaardering en restauratie-opvatting. De in het interieur aangebrachte wijzigingen zijn aanzienlijk. De tweebeukige kerk van | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
Afb. 340. Het interieur van de r.k. kerk gezien naar het priesterkoor (opn. 1977).
voor 1932 bezat een vlak stucplafond met een kooflijst in het middenschip en het koor en een half tongewelf van stuc in de noorderzijbeuk. De middenbeuk kreeg door de toepassing van een houten tongewelf en een constructie van muurstijlen met op korbeelstellen rustende trekbalken een veel rijziger aanzien. In de zijbeuken zijn alleen trekbalken toegepast. De westmuur van het schip vertoont door het in het zicht laten van het materiaal muurwerk waarvan het karakter van onder naar boven qua opbouw en formaten verschilt. Van de twee boogopeningen naar de toren is de onderste modern. Hij houdt de breedte aan van de erboven gelegen boogopening naar de torenverdieping (zangkoor). Oorspronkelijk is er op kerkvloerniveau wel een doorgang geweest naar het torenportaal. De sporen daarvan vindt men echter onder de huidige kerkvloer, waar zij tijdens de opgraving van 1929 te voorschijn zijn gekomen. Deze doorgang was met 2,30 m zo'n 70 cm smaller dan de huidige boog; zij dateert nog uit de romaanse periode (fase 2) en is na de bouw van de toren versmald tot deurbreedte, waarbij aan de zuidzijde in de muurdikte een balkgat is uitgespaard.
Ga naar margenoot+ Voor een beschrijving van de bouwgeschiedenis dient men allereerst gebruik te maken van de nog aanwezige resten, die in Alphen zowel boven als beneden de betonnen kerkvloer aanwezig zijn, maar dan wel in uiterst fragmentarische vorm. Daarnaast moet worden teruggegrepen naar de oudere studies en onderzoeksverslagen van 1929-32 en 1951-52 door H.W. Valk, dr. E.H. ter Kuile en J. Ypey, deels in gepubliceerde vorm en in correspondentie nagelaten. Van groot belang zijn de talrijke opmetingstekeningen en reconstructiepogingen die onder hun auspiciën het licht zagen. Zij zijn inmiddels een eigen leven gaan leiden en zijn zonder meer in de vakliteratuur geconstitueerd. De onderzoeksresultaten waren dan ook niet gering: een in eerste aanleg driebeukige pijlerbasiliek met crypte onder het koor, door Ter Kuile in de 10de eeuw gedateerd en door Ypey zelfs betiteld als ‘Karolingische pijlerbasiliek’. Bij het onderzoek concentreerde men zich voornamelijk op de tufstenen kerk die binnen de muren van het huidige gebouw was gelegen. De gotische periode en eventuele | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
tussenschakels naar recenter tijd vielen buiten het aandachtsveld. Voor de bouwgeschiedenis zijn ook deze fasen van belang. In het hieronder volgend overzicht wordt getracht om in gefaseerde vorm de volledige bouwgeschiedenis te beschrijven. Daartoe is in 1983-1984 zowel de ‘onderkerk’ als het huidige gebouw aan een samenhangend onderzoek onderworpen. Het opgravingsbestand onder de kerkvloer werd opnieuw gemeten (afb. 341) en in tekening gebracht. Aangezien bij het onderzoek in 1951 delen van het muurwerk, met name op de grens van schip en koor, gedeeltelijk zijn gesloopt, werd het onderzoek naar het bestaan van een crypte bemoeilijkt. Toch zijn er ook andere aanwijzingen gevonden die de oudere onderzoekers niet in hun optiek hebben betrokken.
Ga naar margenoot+ De in 1929 gevonden funderingen die in 1951 opnieuw werden onderzocht, vertoonden een schip van inwendig gemeten 16,5 bij 7,5 m en een iets smallere koorpartij, bestaande uit een bijna vierkante koortravee van 6 bij 5,20 m met een halfronde sluiting aan de oostzijde. Het geheel was opgetrokken in tufsteen. Het opmerkelijke van de schipmuren was dat zij bestonden uit rechthoekige ‘pijlers’ (met een grondoppervlak van 75/80 × 89 cm), opgebouwd uit grote blokken tufsteen, maar dat de afstand tussen de muurdammen was gevuld met kleiner formaat materiaal. Doordat de vulmuren tot halve dikte terugspringen, zijn er tussen de pijlers een soort spaarnissen ontstaan. Het tufsteenformaat van de koorpartij en van de oostelijke hoeken van het schip is kleiner dan dat van de schippijlers. In de zuidmuur van de absis en in de sluiting werden resten van smalle vensters aangetroffen en aan het begin van de absis tegenover elkaar gelegen rechthoekige nissen die als ‘sedilia’ zijn verklaard. In de westmuur van het schip werd een doorgang aangetroffen, die in een latere periode versmald bleek te zijn en in de zuidmuur een tweede in de vulmuur ingebroken toegang, waarvan dorpelhoogte en de toepassing van baksteen rond een rode zandstenen dorpel wees op een latere periode. Het meest opmerkelijk was echter de muur die men aantrof tussen schip en koortravee, waarin twee doorgangen werden aangetroffen met sponningen, waarin nog resten hout zaten. Haaks op de scheidingsmuur in de triomfboog stonden muurresten aan de schipzijde, die men heeft verklaard als de fundering van zijkanten bestemd voor een trapopgang naar het koor. Men kwam op grond van deze gegevens tot de reconstructie van een in drie periodes gebouwde romaanse kerk.
Bovengronds is de westmuur van het schip nog bijna in zijn geheel aanwezig en vormt nu een onderdeel van de toren, die hem bij het overhellen naar het westen moet hebben losgescheurd van het schip.
Ga naar margenoot+ Een in 1984 uitgevoerd nieuw onderzoek ter toetsing van de resultaten en conclusies van 1951 bracht een aantal nieuwe feiten aan het licht. Deze dwingen ertoe om de in publikaties van 1952 geponeerde periodisering te verfijnen en te corrigeren alsmede vraagtekens te plaatsen bij tot op heden geldende reconstructievoorstellen. Hierbij dient wel te worden bedacht, dat anno 1984 minder materie voorhanden was dan drie decennia daarvoor, vanwege het slopen van enige muurrestanten in de opgegraven onderkerk op de overgang van schip naar koorpartij en door het ophogen van de bodem met een flinke laag geel zand. Tot beter begrip en met het oog op de mogelijkheid van vergelijking is een van de | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
tekeningen uit 1952 (afb. 342) afgebeeld en is naast een complete vondstentekening (afb. 341) een drietal plattegronden opgenomen, die daaruit zijn geëxtraheerd en de kerk in haar hoofdperiodes vertoont: romaans (afb. 346), gotisch (afb. 347) en tegenwoordige toestand 1984 (afb. 341, blz. 260). Van groot belang is verder de lengtedoorsnede (afb. 341, blz. 260), waarop de muurresten van de onder de betonvloer gelegen noordèn zuidmuur van de romaanse kerk, gezien vanuit het schip in aanzicht zijn getekend. Welke zijn nu de afwijkende gezichtspunten? Het schip blijkt niet over zijn volle lengte te bestaan uit z.g. pijlers en vulmuren. Het westelijk gedeelte van het schip bestaat uit hetzelfde materiaal als de vulmuren en is derhalve jonger dan de uit grote blokken tuf samengestelde pijlers. In eerste aanleg is het schip inwendig mogelijk 3,20 m korter geweest. In de zuidmuur is aan de schipzijde bij de meest westelijke pijler duidelijk een aanhechting te zien. In de verlengde zuidmuur ontbreekt de verjonging, hetgeen aan de onderzoekers in 1952 is ontgaan blijkens hun reconstructie (afb. 342). In principe kan het schip wel langer zijn geweest, maar dan nog blijft het periodeverschil. De vulmuren zijn tamelijk rommelig opgetrokken in tuf met hier en daar brokken kolenzandsteen. Aan de noordzijde van het schip is de noordmuur bijna volledig tot op de huidige grondslag afgebroken; hier treft men alleen nog wat kolenzandsteen aan. Het karakter van de verlengde zuidmuur en van de westwand van het schip verschilt onderling aanmerkelijk, maar het materiaal is duidelijk in verband gemetseld. De in de reconstructie van 1952 getekende pijler tegen de westmuur blijkt niet afgeleid van een bouwnaad, maar van een scheur. De koorpartij van de romaanse kerk is aan de zuidzijde nog het best intact; aan de noordzijde zijn namelijk aanzienlijke herstellingen in baksteen uitgevoerd. Het tufsteenwerk heeft een gemiddeld formaat van 15 × 12 cm, betrekkelijk kleine, bijna vierkante blokken. Aan de zuidzijde zijn de vensters in gehalveerde vorm nog goed herkenbaar; in het bakstenen gedeelte zijn zij evenwel verdwenen. De koorpartij en de oostelijke hoeken van het schip zijn in verband gemetseld, waaruit definitief de conclusie moet worden getrokken, dat de koorpartij en het korte ‘pijlerschip’ uit dezelfde periode dateren. In eerste aanleg had het schip een lengte van 13 m bij 7,50 m. De grote vraag is: horen die ‘pijlers’ nu bij een driebeukige schippartij, die is gepland maar niet is uitgevoerd? Een driebeukige aanleg bij een schiplengte van 13 m levert een gebouw op, waarbij in het onderhavige geval de breedte de lengte nog overtreft. Men heeft overigens ook geen zijbeuksmuren teruggevonden. Alleen twee muurfragmenten van tufsteen haaks op de noord- en zuidmuur van het schip zouden aanwijzingen in die richting kunnen zijn. Het muurfragment tegen de zuidoosthoek vertoont een tweetal scheuren; het is evenwel opgetrokken uit in formaat afwijkende tufsteen. Op de westhoeken van het schip zitten duidelijk om de hoek heen gezette hoekversterkingen met afgewerkte kanten. Zoals hierboven is uiteengezet, behoort dit schipgedeelte tot een jongere verlenging, die - ook al zou deze kort na de bouw van de pijlers zijn gerealiseerd - alleen maar het bewijs levert, dat het schip niet driebeukig is geweest. Er is nog een argument dat pleit tegen reconstructie van de driebeuk, zoals die is weergegeven in de oudere literatuur. Bij de reconstructie gaat men uit van een basilicale aanleg, die - ook al mag hij door tussentijdse planwijziging niet zijn uitgevoerd - maatgevend blijft in het gehele denkproces. De breedte van de arcaden bedraagt ongeveer 2,20 m en de hoogte van de boogkruin stelt men op ongeveer 4,30 m bij een totale schiphoogte van 7,50 m en een zijbeukshoogte van circa 3 m bij de buitenmuren. Volwaardige zijbeuken kan men deze aanbouwsels nauwelijks noemen, gezien de uiterst primitieve ruimtelijke verbinding van hoofd- en zijbeuken en de vraagstukken die een bedaking in deze oproept. Uitgangspunt voor de hoogtematen zijn het in het schip van de romaanse kerk vastgestelde vloerniveau en de onderste dakmoet tegen de westmuur van het schip, waarvan de helling bijna 45o bedraagt. Het is echter de vraag of deze dakhelling bij het eerste gerealiseerde schip gerekend mag worden, aangezien hij behoort bij de kerk met het verlengde schip. In de isometrische reconstructie zijn verschillende boogopeningen in de westgevel van het schip getekend en in één periode (Ter Kuile/Ypey: periode Romaans iii) tezamen genomen, die onmogelijk gelijktijdig hebben kunnen bestaan (afb. 342). Het zijn de westingang onder de huidige kerkvloer, die overigens pas bij de bouw van de toren versmald is en niet gelijktijdig met het invullen van de vulmuren. Daarboven is een geopende rondboog getekend, die overeenkomt met het huidige torenportaal, hetwelk | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Afb. 341. Opmetingstekening van de r.k. kerk met aanduiding van de tijdens de opgravingscampagnes blootgelegde romaanse en gotische muurresten onder de kerkvloer. Twee kerkplattegronden, respectievelijk gemeten onder en boven de kerkvloer; lengtedoorsnede gezien naar het noorden (a-a) en het zuiden (b-b); twee dwarsdoorsneden over het schip (c-c en d-d).
| |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
Afb. 342. Reconstructie van de romaanse kerk en toren in isometrisch perspectief volgens E.H. ter Kuile.
op dit niveau aan de westzijde van het torenlichaam gesloten is. Daarboven is een grote boogopening weergegeven, de huidige boogopening naar het zangkoor in de toren. Beide boogopeningen suggereren naar het schip geopende torenkapellen zoals die voorkomen in z.g. gereduceerde westwerken. De reconstructie lijkt overigens sterk beïnvloed door de toren van de Hervormde kerk in Dreumel, waar een gesloten torenvoet alleen naar het schip toe is geopend op de begane grond en oorspronkelijk eveneens op de verdieping erboven (afb. 295). Dat de situatie in Alphen wezenlijk anders is, blijkt uit het feit dat de toren wel degelijk een westingang bezat, die door terreinophoging onder het maaiveld was komen te liggen en pas in 1929 werd herontdekt. De beganegrondse ruimte in de toren moet althans voor een deel hebben behoord tot het oudste torenportaal. De dagkanten van de nog niet versmalde doorgang in de westmuur van het schip onder de kerkvloer corresponderen niet met die van de rondboog in de kerk daarboven. Het is een bij de restauratie in 1932 in deze vorm en met deze hoogte en breedte aangebrachte boogopening, die - zo hij al een oudere vervangt - stellig te hoog en te breed is uitgevallen. De breedtemaat blijkt evenmin
Afb. 343. Het ontgraven romaanse schip met duidelijk herkenbare kolommen en vulmuren als fundering van de gotische pijlers en gezicht in de noordbeuk (opn. 1929).
overeen te komen met die van de bovenste, grote boogopening. Laatstgenoemde volgt de halve cirkelvorm van de ontlastingsboog die de bovenbouw van de oostelijke torenmuur draagt. De boogopening vertoont aan de schipzijde een dubbele rollaag van baksteen. Op de opmetingstekeningen van Ludewig en Valk is de westmuur van het schip op deze plaats gesloten. Ook komt de boog op geen van de in 1932 door Valk gemaakte reconstructietekeningen voor. Hij blijkt pas bij de kerkverbouwing van 1932 te zijn doorgebroken. Deze boog kan evenwel ook niet hebben gefunctioneerd in de romaanse kerk, aangezien hij zowel bij een stenen gewelf als bij een houten zoldering of open dakstoel deels achter deze constructie zou wegvallen. De boogopening is gewoon te groot en vooral te hoog om bij de romaanse dakmoet te behoren. Bij bestudering van de westmuur in het schip ziet men een verschil in karakter van het materiaal naar formaat en stapeltechniek. Al te veel waarde mag er gezien de archaïserende restauratie-uitvoering misschien niet aan worden gehecht, maar toch wijkt de ondermuur af van het gedeelte boven het huidige orgelbalkon. Het komt o.i. juister voor, dat de eerste kap, namelijk die van het verlengde romaanse schip, aanzienlijk lager heeft gelegen en dat de thans nog aanwezige dakmoet moet worden gerekend tot een latere (derde) romaanse fase. Uitgaande van de 44o dakhelling heeft men in 1952 de romaanse kerk zelfs in driebeukige vorm gereconstrueerd. Ook de reconstructie van de romaanse koorpartij is door deze daklijnen en de breedtemaat van het opgegraven koor bepaald. De verkregen hoogtemaat van het koor en de lage plaats van de romaanse vensters in de zuidmuur en de absis lieten ruimte, om niet te zeggen vereisten de invoeging van een krocht in het koor. De romaanse koorpartij is aan de zuidzijde het best bewaard gebleven. In de koortravee zijn van de drie aanwezige vensters de onderdorpels en gedeelten van de dagkanten nog goed intact. Men heeft in 1951 zelfs nog houtresten van de ramen in de sponningen aangetroffen. De halfronde absis heeft eveneens op regelmatige afstand drie vensters. De buitenhuid van het tufstenen muurwerk is aan de zuidmuur afgehakt. De hele noordmuur van de koortravee is volledig van baksteen, formaat 27 × 12,5 × 6 cm, op een tufstenen fundering; zij is 20 cm dikker dan de zuidmuur. Een en ander wijst duidelijk op herstel van een calamiteit die de kerk aan de noordzijde heeft getroffen. Het formaat van de baksteen duidt op een herbouw, die op zijn vroegst in de eerste helft van de 13de eeuw heeft plaatsgevonden. De smalle koorvensters met een daglichtopening van 20-25 cm (volgens opmeting van Ypey) hebben de onderzoekers van 1929 voorlopig aarzelend en die van 1951 definitief op het spoor gezet van de aanwezigheid van een crypte. ‘De moeilijkheden met betrekking tot de overwelving van het koorgedeelte, dat men voor een crypt had aangezien, waren in de loop der jaren opgelost, toen aan de hand van de opgravingen in de Ned. Herv. kerk te Elst (o.b.) duidelijk was geworden, dat een crypte met een houten zoldering niet tot de onmogelijkheden behoorde,’ aldus Ypey. Die gedachte was mede ingegeven door het feit dat schip en koor door een muur gescheiden waren en dat aan de schipzijde muren loodrecht tegen de scheidingswand aan stonden. In die scheidingsmuur bleken twee doorgangen te zitten, die met ruw gestapelde blokken tuf en veldkeien waren dichtgezet. Bij het uitbreken van die vullingen bleken de doorgangen | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
Afb. 344. De westmuur van het schip met boogopeningen naar de toren en twee dakmoeten (opn. 1984).
glad afgewerkt en een weinig schuin lopende dagkanten te hebben met in het midden een sponning waarin nog resten hout zaten. Men heeft de openingen tot aan de onderdorpels, waarin die sponning doorliep, blootgelegd; ze waren overigens in 1984 alleen nog in de opstanden gedeeltelijk te zien mede door de op de opgravingsvloer van 1951 aangebrachte zandlaag. De twee loodrecht op de scheidingswand staande muurfragmenten verklaarde men in 1929 als resten van een grafkelder, mede omdat zich tussen beide muurtjes overblijfselen van menselijke begraving bevonden. In 1951 interpreteerde men deze muurtjes die niet in verband met de scheidingsmuur zijn opgetrokken, als de zijmuren van een veronderstelde trapopgang naar het boven de crypte gelegen koor. Als argument gaf men aan: ‘Voor een grafkelder was de ruimte tussen de muren te groot.’ Van groot belang is in dit verband de vloerhoogte van de kerk in haar oudste gedaante. Ook deze onttrok zich in 1984 aan de waarneming. Wat rest is de mededeling uit 1952, ‘dat in de bodem van schip en krocht cultuurlaagjes werden aangetroffen die moeilijk anders verklaard kunnen worden dan als resten van een lemen vloer’. Verder wordt vermeld, dat de vloeren van schip en crypte nagenoeg hetzelfde niveau moeten hebben gehad. Helaas werd het peil daarvan niet in maten aangegeven. Volgens de reconstructie zou men vanuit het schip zonder niveauverschil in de crypte komen. Om de crypte evenwel toegankelijk te kunnen maken, moest de ruimte een acceptabele hoogte van minimaal 2-2,50 m hebben, waarbij de vensters tamelijk laag aanzetten en de afdekking conform de crypte in Elst alleen maar vlak kon en mocht wezen. De consequentie hiervan is een priesterkoor, dat met recht een ‘hoog’-koor genoemd kan worden, maar waaraan twee praktische bezwaren kleven: 1 vanuit het betrekkelijk korte schip (13 m of hooguit 17 m) is dit hoge koor liturgisch nauwelijks te beleven, 2 de hoogte van het gereconstrueerde koor is per saldo afgeleid van een dakmoet behorend tot een romaans schip uit een jongere periode dan de oudste gedaante van het geponeerde koor met de krocht-reconstructie. Een andere nauwelijks houdbare veronderstelling is de duiding van de rechthoekige, vrij ondiepe nissen in de absis als ‘sedilia’. Zij zijn niet alleen erg ondiep voor zitplaatsen en erg laag ten opzichte van de vloer, maar bovendien liturgisch zeer onwaarschijnlijk. Op basis van bovenstaande bevindingen is het mogelijk een gefaseerd beeld van de bouwgeschiedenis te schetsen, die op wezenlijke punten afwijkt van de gangbare opvatting.
Ga naar margenoot+ De bouwgeschiedenis kan men verdelen in vier grote periodes, waarin voor de romaanse en gotische gedaante van het kerkgebouw een onderverdeling in fasen kan worden onderscheiden. De hoofdperiodes omvatten: Romaans (fase i-iv); Gotiek (fase i-v); een periode van status quo, wijzigingen en gedeeltelijk amovering: tijdvak van de Reformatie tot 1932; de kerk na de verbouwing van 1932. Zie afb. 341, 346 en 347.
Ga naar margenoot+ Romaans i Tot de kerk in haar oudste gedaante behoren de tufstenen koorpartij en deGa naar margenoot+ schippijlers. De koorvorm doet in plattegrond en voor zover nog aanwezig ook in opstand eerder aan als een eenvoudig rijp romaans werk dan als een vroeg-romaanse constructie. Of het in 1952 gevonden vloerniveau van ‘cultuurlaagjes’ inderdaad op de oudste lemen vloer wijst, is niet uit te maken, aangezien men niet tot op maagdelijke bodem is doorgestoten en ook geen pogingen heeft gedaan of kunnen doen om de onderkant van de fundering vast te stellen. In principe kan het oudste vloerniveau lager hebben gelegen waardoor de kleine vensters in de koortravee een aannemelijker inzethoogte zouden krijgen. Een probleem blijft de bouw van de schippartij. Het ontbreken van voldoende aanwijzingen voor het bestaan c.q. de planning van zijbeuken brengt ons tot de constatering, dat de pijlers even goed of misschien zelfs met meer recht vanuit constructief-technisch verband moeten worden verklaard als dragers van de dakconstructie. Men denke aan een soort skeletconstructie met in hout of vakwerk opgevulde wanden die pas in een volgende fase (Romaans ii) zijn versteend. Oplossing zou in deze kwestie alleen een funderingsonderzoek van de pijlers kunnen opleveren, hetgeen gezien de grondwaterstand onmogelijk is. Toch willen wij deze eenvoudige oplossing uitdrukkelijk poneren naast de stelling dat de kerk is aangelegd als een driebeuk, die door omstandigheden gedwongen niet kon worden afgebouwd. Uitgangspunt voor de datering van deze eerste romaanse fase is de koorpartij die wij toch niet voor het midden van de 11de eeuw menen te mogen dateren. | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ Romaans ii Tot de volgende romaanse fase behoort de definitieve verstening van het schip tot eenbeukige ruimte en de verlenging van de schipruimte tot 17 m. De kerk heeft in deze periode een brede toegang, die nog is waar te nemen in de westmuur onder de betonvloer. Het eerder vermelde karakterverschil in materiaal en opbouw van de westelijke schipmuur wettigt de veronderstelling dat dit schip lager was dan de nog aanwezige romaanse daklijn.
Ga naar margenoot+ Romaans iii. De dakmoet tegen de westwand van het schip behoort tot een verhoogd romaans schip. Van dit schip is de voet van de triomfboog nog aanwezig, aan de noorden zuidzijde gezet op vullingen in de doorgangen naar de koorpartij. Aangezien het opgaande werk van de triomfboog op circa 50 cm boven de dorpel met rechtstanden begint, kan deze triomfboog niet anders dan tot de romaanse kerk in haar verhoogde fase worden gerekend. Het koor uit deze periode moet een aanmerkelijk hoger niveau hebben gehad, waarbij de thans nog zichtbare resten uit fase i tot onderbouw dienden. Uit deze periode dateren ook de funderingen in de noordoost- en zuidoosthoek van het schip, restanten van zijaltaren. In 1952 gaf men ze aan als een soort hoekversterkingen en periodiseerde men ze gelijktijdig met de vulmuren van het schip (Ter Kuile, periode ii). Bij de verhoging zullen de schipmuren deels zijn vernieuwd. Van het pijler-en-vulmuuraspect is op een foto van de zuidmuur van de kerk uit 1910 niets te bespeuren. Daarop is namelijk het muurwerk onder de vensters beklampt met gecementeerde baksteen. Toch ziet men op sommige plaatsen tussen de vensters nog wel tufsteen onder de pleister doorschemeren (afb. 337). De tufsteengrens in het muurwerk loopt halverwege de vensters tot het punt waar de romaanse dakmoet begint. Datering eerste helft van de 12de eeuw.
Ga naar margenoot+ Romaans iv De bouw van de toren is na de verhoging van het schip begonnen. Hij werd opgetrokken in tufsteen tot even boven het hoogste spleetvenster. Hij werd met de noord- en zuidmuur koud tegen de westmuur van het schip gebouwd. De bovenbouw werd met zijn halve dikte op de westelijke schipmuur gezet en verder gedragen door een grote ontlastingsboog, die van de noord- naar de zuidmuur is geslagen. De torenvoet kwam door latere verhoging van het vloerniveau in en buiten de kerk over een hoogte van 1,70-2 m onder het huidige maaiveld te liggen, waardoor de westingang verdween. Hij is bij de opgraving van 1929 vrij gelegd. In de westmuur zit een 2 m lang gat voor een balkvergrendeling en een sluitsleuf. De toren heeft inwendig een grondslag van 4 m bij 4 m met een muurdikte van 1,42 m, die naar boven toe verjongt tot 73 cm. In de torenvoet bevond zich oorspronkelijk een gewelfd portaal en een versmalde doorgang in de westmuur van het schip. De huidige doorgang naar de kerk is uit 1932. Boven het portaal zal de toren nog twee verdiepingen hebben geteld. De huidige vloerniveaus zijn alle van later datum. Dat de toren op de verdieping naar het schip toe was geopend is onwaarschijnlijk zoals betoogd op blz. 262. De bouw van de toren zal ondanks de door Ter Kuile aangevoerde ‘stijlmorfologische’ gronden niet ouder zijn dan het midden van de 12de eeuw. De toren vertoont een in tufsteen uitgevoerde verhoging van 1,5 m, die uitwendig is te zien aan een zone met grote kantstaande blokken op de hoeken. Het is de zone waarin de onderste dubbele galmgaten zijn opgenomen. Datering tweede helft van de 12de eeuw. Niet als echte periode aan te merken, maar meer als een consolidering zijn de in baksteen uitgevoerde versterking van het priesterkoor en toepassing van tegen de toren geplaatste steunberen te beschouwen, een waarschijnlijk 13de-eeuwse activiteit.
Ga naar margenoot+ Het romaanse kerkgebouw heeft een gotiseringsproces ondergaan, dat eveneens gefaseerd in minimaal vijf fases, waarvan sommige dicht opeen, tot stand is gekomen.
Ga naar margenoot+ Gotiek i Het oudste gegeven dat op modernisering in gotische vormen wijst is de steilere dakmoet, die zich boven de daklijn uit periode Romaans iii tegen de westmuur van het schip aftekent. De nieuwe daklijn zal verband houden met vergroting van de vensters in de schipmuren en het aanbrengen van een gewelf in hout of steen. In elk geval treft men in de onderkerk nog voeten van steunberen aan tegen de zuidmuur, hetgeen op een stenen overwelving | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
Afb. 345. Het romaanse koor tijdens de opgraving in 1929.
Afb. 346. Plattegrondtekening met aanduiding van de romaanse bouwfases.
| |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
zou kunnen wijzen. Ook op de foto van de zuidmuur uit 1910 ziet men sporen van bakstenen lancetvensters die nog in de tufsteenzone uit periode Romaans iii zitten (afb. 337). Tot deze periode behoort ook de ingang met de rood zandstenen dorpel die is opgenomen in de vulmuur uit fase Romaans ii. Over de koorpartij uit deze overgangsfase is niets bekend. Als datering komt de eerste helft van de 14de eeuw in aanmerking.
Ga naar margenoot+ Gotiek ii. De doorbraak van de gotiek kwam met de bouw van een nieuw priesterkoor, bestaande uit twee traveeën en een 5/8 sluiting en uitwendig geschoord door versnijdende steunberen. Bij de bouw van dit koor heeft men rekening gehouden met aanbouwen in de flanken. Dit blijkt uit de brede spitsbogen zichtbaar op foto's van 1910 (afb. 337 en 339). Dit koor zal in de tweede helft van de 14de of het begin van de 15de eeuw zijn gerealiseerd.
Ga naar margenoot+ Gotiek iii. De eerste aanbouw die volgde was het aan O.L. Vrouw toegewijde noorderzijkoor, waarvan funderingsresten in de onderkerk nog fragmentarisch aanwezig zijn. Dit zijkoor bestond uit een koortravee met een 5/8 sluiting en een kleine triomfboog. Architect Ludewig groef bij een planvoorbereiding in 1910 dit koor al op en bracht het in tekening. Bij de bouw van 1932 moet de fundering zijn gesloopt. Alleen tegen de buitenmuur van het koor is onder de betonnen kerkvloer nog een fragment van de triomfboog aanwezig en verder zijn er wat resten van de westmuur van de kapel. De kapel moet in het begin van de 15de eeuw zijn gebouwd. Over een aanbouw aan de zuidzijde is niets bekend.
Ga naar margenoot+ Gotiek iv. Na de bouw van het gotische koor volgde vergroting van het schip met een noorderzijbeuk. Daartoe moest de noordmuur van het eenbeukige schip plaats maken voor een rij kolommen en halfkolommen, die hoofd- en zijbeuken in vier traveeën ging verdelen. De zijbeuk kreeg bovendien aansluiting op het O.L. Vrouwekoor. De hoofdbeuk moest evenwel worden verhoogd. Daarbij zullen ook de vensters in de zuidelijke schipmuur zijn vergroot. De pseudobasilicale wandopbouw maakte brede vensters in de tamelijk lage zijbeuk noodzakelijk. Men koos voor een systeem van arcaden rustend op forse ronde pijlers met een achtkantig basement, die werden gefundeerd op de muurresten van de romaanse kerk uit de periodes Romaans i en ii (afb. 343). Een min of meer vergelijkbare oplossing vindt men in de Hervormde kerk in Aerdt. De verhoging van het schip liep tot even onder de huidige daklijn. Een logisch vervolg was een verhoging van de toren in baksteen en versterking van de overhoekse steunberen om verdere scheefstand van de toren tegen te gaan. Het bouwmateriaal uit deze fase bestond uit baksteen van het formaat 25/26 × 12,5/13 × 5,6/6 cm, 10 lagen 70 cm. Qua datering kan deze verbouwing gesteld worden omstreeks 1500.
Ga naar margenoot+ Gotiek v. De laatste ons bekende toevoeging was de kapel, die in het verlengde van de noorderzijbeuk werd gebouwd en thans als toegangsportaal in gebruik is. Of deze ruimte vroeger een andere functie had, b.v. die van doopkapel, is niet op basis van de bestaande gegevens vast te stellen. Het is een uitbreiding die kort na de bouw van de zijbeuk is opgetrokken, waarschijnlijk in het begin van de 16de eeuw.
Ga naar margenoot+ De Reformatie luidt een periode in van langdurige stilstand en achteruitgang. Alleen de zijruimte(s) naast het koor amoveert men op een ons onbekend tijdstip. Inwendig zal de kerk er ook niet goed aan toe zijn geweest en zal zij de overwelving hebben verloren. De situatie voor 1932 bood een uiterlijk weinig fraaie kerk met duidelijke sporen van 19de-eeuwse herstellingen en verbouwingen (afb. 336-339 en 348). Helaas zijn er geen nauwkeurige gegevens van bekend, zodat men zich tevreden moet stellen met schaarse foto's. Hieruit valt af te leiden, dat het gebouw inwendig in het schip en koor in de 19de eeuw een stucplafond heeft gekregen, waarvoor men de triomfboog heeft afgebroken. Ook de zijbeuk had een gipsplafond, een half tongewelf.
Ga naar margenoot+ De verbouwing van 1932 liet tenslotte van het middeleeuwse gebouw alleen de toren en westmuur volledig intact, alsmede de noorderzijbeuk en drie zijden van de koorsluiting. Een uitvoeriger beschrijving leest men op blz. 256. | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
Bij deze bouwcampagne is de dakstoel geheel vernieuwd en ook de torenspits vervangen door een nieuw exemplaar.
Ga naar margenoot+ De kerkinventaris bestaat zowel voor wat betreft het grote meubilair als het vaatwerk voornamelijk uit stukken die dateren uit het midden en de tweede helft van de 19de eeuw.
Ga naar margenoot+ Hoogaltaar (afb. 348, 349). Hout, gepolychromeerd, ontworpen en uitgevoerd door de gebroeders Goossens, Den Bosch; 1855; neobarok. Tombe aan de voorzijde versierd met een schild, waarop een pelikaan met jongen en aan weerszijden daarvan putti die een draperie vasthouden; boven de tombe een nieuw marmeren altaar en een met koper bekleed tabernakel; daarboven een houten expositietroon en een altaaropstand met zuilen en architraaf. Op de draai-expositietroon de beeltenis van de Salvator Mundi, aan weerszijden geflankeerd door een biddende engel knielend op een voluut. Op de expositietroon het Lam Gods liggend op een boek, festoenen en een crucifix. Als middenbekroning van de altaaropstand in reliëf God de Vader en de Geestesduif in een met cherubskopjes bezette stralenkrans. Op een banderol daaronder tussen ornamentaal snijwerk de tekst ‘altare priviligatum’. Aan weerszijden van het door tweemaal drie composietzuilen omsloten middengedeelte bevinden zich met deuren gesloten poorten, waarboven levensgrote beelden staan van Petrus en Paulus, binnen een kader van zuilen en een gesneden bekroning. Op het gebroken fronton van het middengedeelte zitten twee engeltjes. De ontwerptekening voor dit altaar bevindt zich in de collectie van de Provinciale Bibliotheek in Den Bosch. - Literatuur. Registrum Memoriale, caput ii (vermelding van de beelden van Petrus en Paulus), ca. 1860. Ga naar margenoot+ Preekstoel (afb. 350). Eikehout, atelier Jacobus Beuijssen, Boxmeer; 1843; neo-rococo. Gedemonteerd meubel, deels in de kerk en op de pastoriezolder aanwezig. Zeszijdig
Afb. 347. Plattegrond van de kerk met aanduiding van de gotische fases en latere wijzigingen tot 1932. De Mariakapel is met gebroken omtrekslijnen getekend.
| |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
Afb. 348. Het priesterkoor met stucplafond naar oude foto in de pastorie.
Afb. 349. r.k. kerk. Het hoogaltaar door de Gebroeders Goossens, Den Bosch, 1855 (opn. 1984).
geprofileerd voetstuk met dito balusterstam; zeszijdige kuip met in reliëf de vier evangelisten vergezeld van hun symbolen en een paneel met het kruis en de Arma Christi, alle panelen gevat in een neo-rococo omlijsting. Op het dorsaal afbeelding van de Goede Herder en gesneden omlijsting met rococo ornament. Zie voor het bijbehorende crucifix blz. 269. Volgens het kasboek werd op 26 februari 1842 aan G. Reijken, schipper te Langel, f 3, - betaald ‘voor het brengen van eenen predikstoel’. Op 24 december 1843 werd ‘J. Buijzen’, schrijnwerker te Boxmeer, ‘voor twee beelden met den voeten en eenen predikstoel’ volgens kwitantie f 369, - betaald en aan schipper Emons voor het transport van de beelden f 2,50. Vergelijkbare preekstoelreliëfs in de r.k. parochiekerken van Aarle-Rixtel, Groesbeek (Cosmas en Damianus), Maren en Kessel en Oploo. - Literatuur. ‘Ontvangsten en uitgaven 1838-1854’, in parochiearchief.
Ga naar margenoot+ Twee biechtstoelen (afb. 351). Eikehout, afgeloogd; 1858. De meubels zijn door een plaatselijk timmerman vervaardigd en versierd met snijwerk, dat waarschijnlijk is vervaardigd door de gebroeders Goossens in Den Bosch. De biechtstoelen met een tweevoudig open front bestaan uit drie deurstijlen en een kroonlijst met reliëfs van bladmotieven. De priesterzijde is voorzien van een halve deur met bladmotief in kruisvorm op het hoofdpaneel. Het geheel wordt bekroond door een medaillon op gestileerde bladeren en voluten. De medaillons vertonen respectievelijk in reliëf Christus als Man van Smarten en Maria als Mater Dolorosa.
Ga naar margenoot+ Lambertus. Hoogte 190 cm, hout, samengesteld, ongepolychromeerd; midden xix; neobarok. De heilige is afgebeeld in bisschoppelijk ornaat, zegenend en met kromstaf in de linkerhand. Het beeld staat op een voluutvormige console. Het is samen met het navolgende beeld van Willibrordus door dezelfde beeldsnijder vervaardigd. Zij zijn beide zeer waarschijnlijk kort na 1837 verworven, het jaar waarin de parochie relieken van de H. Lambertus ontving en hem als kerkpatroon ging vereren. In het boekje ‘Ontvangsten en uitgaven 1838-1854’ komt de volgende post voor: | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Afb. 350. r.k. kerk. Preekstoelkuip, door J. Beuijssen, Boxmeer, 1843 (opn. 1977).
Afb. 351. r.k. kerk. Biechtstoel, wsch. door Gebroeders Goossens, Den Bosch, 1858 (opn. 1977).
Afb. 352. r.k. kerk. Beeld van St. Willibrordus, hout, door schrijnwerker Willemer uit Oss, 1839 (opn. 1977).
‘9 september 1839 aan Willemer schrijnwerker te Oss voor twee Beelden bet. 211 -’. Willibrordus (afb. 352). Hoogte 190 cm, hout, samengesteld, niet gepolychromeerd. Zie verder onder Lambertus. Maria met Kind. Hoogte 144 cm, hout, polychromie verwijderd; J.A. Oor, Roermond; 1873. Gesluierde en gekroonde madonna, staande met het Kind op haar linkerarm en een scepter in haar rechterhand; het Kind draagt de wereldbol. - Registrum Memoriale, caput ii. Maria. Hoogte 123 cm, hout, afgeloogd; xixd; neogotiek. Madonna met leliestaf.
Ga naar margenoot+ Triomfkruis (afb. 340). Corpus levensgroot; hout, gepolychromeerd; J.A. Oor, Roermond; circa 1870-1880; neogotiek. Kruisbeeld. Hoogte corpus 49 cm; eikehout, afgeloogd; midden xix. Christus zonder doornenkroon. Afkomstig van de preekstoel. Kruisbeeld. Hoogte 79,5 cm, corpus 49 cm; eikehout; circa 1860. Kruisbalken in boomstammotief; inri-bord in de vorm van perkament; corpus zonder doornenkroon.
Ga naar margenoot+ Stralenmonstrans. Hoogte 63,5 cm, diameter voet 22,5 × 19 cm; zilver; merk: v in gekroond schild (= import); 1860. Ovale voet met een in vier segmenten verdeelde welving met opgeschroefde medaillons, voorstellende de vier evangelisten met hun symbolen; peervormige nodus met voluten en wingerd; ovaalvormige omlijsting van de lunula met aan de bovenzijde het door twee engelenkopjes geflankeerde Alziend Oog en aan de onderzijde de Geestesduif; over de stralen in reliëf, onder de lunula, het Lam Gods met zegevaan op het boek met de zeven zegels, aan weerszijden, engeltje met kruis (links) en met anker (rechts), boven de lunula God de Vader met aan weerszijden een engelenkopje opkomend uit bladvoluut; als bekroning een halve kroon met crucifix. Expositieciborie. Hoogte met deksel 54 cm, zonder deksel 24 cm, diameter voet 20,5 cm; verguld zilver; merken: meesterteken wm boven 5 (W.W. Manders, Eindhoven 1878-1905), jaarletter k (= 1894). | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
Afb. 353. r.k. kerk. Ciborie, door P.A. Theonville, Boxmeer, eind 18de eeuw (opn. 1977).
Zeslobbige, geprofileerde voet met parelrandje en op de lobben Lambertus en Gerardus, beiden als bisschop, plus vier maal een gegraveerd wingerdmotief; zeszijdige stam met wingerdranken; ronde nodus met bladmotieven en een koordrandje met zes steentjes in het midden; tegencuppa met het Lam met zegevaan, de pelikaan en de vier evangelistensymbolen onder arcaden, waartussen korenaren en druiventrossen; hierboven een tekst met ajourbladmotief; neogotisch torendeksel met opstaande rand van bladeren en beeldje in de met een crucifix bekroonde toren. Ciborie (afb. 353). Hoogte met deksel 35,5 cm, zonder deksel 23 cm, diameter voet 15 cm; zilver; merken: stadsteken naar rechts springend bokje (= Boxmeer), leeuw in schild met rand van penningen (= wapen Heren van Boxmeer), meesterteken pat (= P.A. Theonville); eind xviii. Ronde, geprofileerde voet met grove geribde rand; een met twee grove parelranden aan de onder- en bovenzijde omringde gecanneleerde stam; tegencuppa van langgerekte holle knorren; deksel met fijn parelrandje en als bekroning een koepel met knorren, waarop het Alziend Oog in een stralenkrans. Kelk. Hoogte 23,5 cm, diameter voet 14,5 cm; zilver, cuppa verguld; geen merken; 1860. Ronde, geprofileerde voet met een rand van godrons op de welving; peervormige nodus met omlijste knorren; tegencuppa met langgerekte omlijste knorren waartussen culots. Kelk. Hoogte 29 cm, diameter voet 19 cm; verguld zilver; merk: 12 in vierkant (= Oostenrijk-Hongarije); neobarok; 1860. Geschulpte voetrand met op de welving c-voluten, drie gevleugelde engelenkopjes, waartussen aan de onderzijde korenaren, druiven en lege cartouches; aan de bovenzijde gelaste plaatjes met reliëfvoorstelling van Hof van Olijven, Calvarie en Verrijzenis; neobarokke stam en nodus met gevleugelde engelenkopjes; tegencuppa met drie gevleugelde engelenkopjes, korenaren en druiventrossen en drie ovale cartouches met in reliëf de bustes van Jezus, Maria en Jozef. Hostiedoos. Hoogte 10 cm, diameter 7 cm; geel koper; eind xviii. Cilindervormige doos, versierd met filetstrepen, afgesloten door een deksel met halve koepel en knopje. Bedieningspixis. Hoogte 9,5 cm, diameter 6,5 cm; koper; eind xviii. Doosje met filetstrepen versierd, afgesloten door deksel met bol en kruisje. Het H. Oliëndoosje ontbreekt. H. Oliënbusje. Hoogte 6,5 cm, diameter 5,5 cm; zilver; merk: zwaardje; H.J. Boerkamp, Nijmegen; 1850. Op het doosje de letters: oci, corresponderend met de driedeling inwendig voor oleum, chrisma en infirmis; als bekroning een halve bol met kruisje. Wierookvat met scheepje. Vat, hoogte 29 cm, diameter 15 cm; scheepje, hoogte 13 cm, lengte 16 cm; zilver; merk: 12 in vierkant (= Oostenrijk-Hongarije); 1842 aangekocht bij H.J. Boerkamp, Nijmegen; neobarok met neogotische elementen. Vat: ronde geprofileerde voet met bladrand; op het lichaam bij de bevestigingspunten van de kettingen een engelenkopje, waartussen een rand van drielobbige elementen met bladmotief; koepelvormig deksel met neogotische vensters en zuilen en een vlammenkop als bekroning. Scheepje: ronde geprofileerde voet met bladrand, waarop een schelpvormig lichaam dat uitloopt in een handgreep met serafkopje.
Ga naar margenoot+ Twee kandelaars (afb. 354). Hoogte 24 cm; brons; circa 1600. Ronde, geprofileerde, hoge voet met balusterstam; aan beide kandelaars ontbreken de drie pootjes, een pin is origineel.
Afb. 354. r.k. kerk. Twee kandelaars, brons, circa 1600 (opn. 1977).
Zes kandelaars. Hoogte 91 cm; rood en geel koper; 1840-1850. Driezijdige, ingezwenkte voet op drie krulpootjes; op één zijde een cartouche met golfslagmotief en schelp; stam met verschillende insnoeringen; hoge bobèche. Twee kandelaars. Hoogte 48 cm; geel koper; 1840-1850. Ronde, geprofileerde voet op drie bolpootjes, gecanneleerde stam voortkomend uit vaasvorm; hoge vaasvormige bobèche. Twee kandelaars. Hoogte 73 cm; geel koper; xixb. Ronde, geprofileerde voet op drie bladmotieven; balusterstam met bladmotief boven klokvormige en ronde nodus; vaasvormige, geprofileerde bobèche. n.b. In het boekje ‘Ontvangsten en uitgaven 1838-1854’ komen diverse posten voor kandelaars en luchters voor, met name in de jaren 1840, 1842, 1843 en 1849; de eersten laatstgenoemde kunnen betrekking hebben op bovengenoemde kandelaars (hoogte 48 en 73 cm), de beide andere vermeldingen betreffen de hieronder genoemde wand- | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
armaturen: ‘7 Augustus 1840 aan J. van der Voort voor 2 kandelaars gemaakt fl 26’... ‘6 april 1849 aan de koperslager te Tiel voor twee koperen kandelaars fl 24, -’.
Ga naar margenoot+ Twee wandarmen. Vlucht 45 cm; geel koper; afkomstig van kroon; 1843. Armatuur zonder muurplaat; S-vormige arm met ronde geprofileerde nodus; aan de onderzijde van de geprofileerde bobèche een knorrenrand. n.b. Uitgaven in 1843: ‘6 april 1843 voor twee koperen kronen aan J. Herlitske fl 300, -; 10 november 1843 herstel van een koperen luchter fl 8, -, voor het afhalen uit Batenburg fl 2, -’. Vier wandarmen. Vlucht 70 cm (2 stuks) en 62 cm (2 stuks); rood en geel koper; H. Martens, Boxmeer; 1842. Ronde, geprofileerde wandplaat; S-vormige arm met ronde, geprofileerde nodus; grote ingesnoerde bobèche. De rekeningpost luidt: ‘7 augustus 1842 aan H. Martens koperslager te Boxmeer voor twee koperen luchters fl 24, -’.
Ga naar margenoot+ Twee staande luchters. Hoogte 136 cm; geel koper; neoromaans en neogotiek; circa 1900. Driezijdige voet op hoge klauwpoten, ajour bewerkt en griffioenen op de poten; getorste stam met ronde geprofileerde nodus; twee maal zes armen met gegoten wingerdranken en geprofileerde bobèches.
Ga naar margenoot+ Wijwateremmer. Hoogte 29,5 cm; diameter voet 23 cm; koper; eind xix. Ronde geprofileerde voet, vaasvormig lichaam met bladmotief op de beneden- en bovenbolling.
Ga naar margenoot+ Altaarschel. Hoogte 12 cm, diameter 21 cm; koper; 1879. Vier bellen aan vier beugels met engelenkopjes en een ovale greep met geteld-geld-motief. - Literatuur. Registrum Memoriale, caput ii.
Ga naar margenoot+ Driestel. Rood fluweel; met geborduurd schild op het kazuifel, afmeting: 33,5 × 33,5 cm; waarschijnlijk uit 1877. Op het schild in een driepas Christus ten halven lijve met pallium; de aurifrisiae van kazuifel en dalmatieken zijn versierd met geborduurde ranken en glazen stenen. - Literatuur. Registrum Memoriale, caput ii. | |||||||||||||
Hervormde kerkAan de Schoolstraat nr. 3 staat de ca. 1818 gebouwde Hervormde kerk, een driezijdig gesloten bakstenen zaalkerkje (afb. 355-356).
Bronnen - Literatuur. Bloys van Treslong Prins 1917/18, blz. 4. - Archivalia. r.a.g., Arnhem, Archief van de Hervormde gemeente Altforst c.a., inv. nr. 595.
Geschiedenis Over de bouw van de kleine Hervormde kerk is vrijwel niets bekend. In het archief van de Hervormde gemeente bevindt zich een afschrift van het Koninklijk Besluit d.d. 1 mei 1818, waarbij door koning Willem i een subsidie wordt verleend, groot f 2800, -, ‘ten einde de schulden door haar (de gemeente) gemaakt met het reeds daarstellen van een kerkgebouw voor zoverre zij de kosten daarvan uit hare eigene fondsen niet heeft kunnen vinden te voldoen, en om hetzelve gebouw wijders in orde te kunnen brengen, alsmede zich de nodige ameublementen van Predikstoel, zitplaatsen enzovoort te kunnen aanschaffen...’. In 1855 moet een herstelling zijn uitgevoerd blijkens een gedateerde baksteen in de westelijke langsgevel.
Ga naar margenoot+ Het kerkgebouw is een zaaltje van drie traveeën lengte en een driezijdige sluiting, die naar het zuid-zuidwesten is gericht. De ruimte heeft een inwendige lengte van 12,85 m en een breedte van 6,80 m; door de afscheiding van een portaal met nevenruimtes, waarboven het zangkoor met orgelbalkon is gelegen, blijft op vloerniveau een kerklengte van 8,75 m over. Het gebouw is opgetrokken in baksteen, formaat 20 × 10 × 4,5 cm, 10 lagen 51 cm. In 1855 is een herstelling uitgevoerd met een steen van het formaat | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
Afb. 355. Hervormde kerk. Plattegrond en dwarsdoorsnede naar de driezijdige sluiting.
Afb. 356. Hervormde kerk. Ingangsgevel en de westelijke zijgevel (opn. 1977).
20 × 10 × 5 cm, die grauwer is van kleur dan de vroeg-19de-eeuwse steen. Men vindt die herstellingen in de vorm van een beklamping onder de vensters in de linker langsgevel en in de bovenste lagen van de ingangsgevel. Alles is gemetseld in kruisverband. De kerk heeft uitwendig vrij brede, iets uitspringende muurdammen. Het muurwerk heeft een versnijding onder de vensters. De ingangsgevel is een afgetopte klokgevel die oorspronkelijk waarschijnlijk was afgedekt met een houten kroonlijst. De kerkdeuren missen de houten omlijsting eveneens; de cementen omranding verhult de sporen daarvan (afb. 356). Het kerkgebouw wordt verlicht door spitsboogvormige vensters met een houten roedenverdeling. Zij bevinden zich in de zijmuren en de schuine sluitingswanden, alsmede in iets verkorte vorm in de naar de Schoolstraat gerichte façade. Op het met leien beklede dak, dat boven de ingangsgevel is afgewolfd, bevindt zich op de overgang van eerste naar tweede travee een zeshoekig eveneens met leien in Maasdekking bekleed klokketorentje. De spits wordt bekroond met een bol, gestileerd boommotief en windhaan.
Ga naar margenoot+ Inwendig heeft de kerk vlakke, gewitte muren met een lambris en een houten tongewelf op ribben. Het gebruikte materiaal (rabatdelen) wijst op een jongere herstelling. In de ruimte zijn trekstangen aangebracht. Het kerkmeubilair volgt de oorspronkelijke dispositie met twee rijen schipbanken en eenvoudige haaks daarop aansluitende banken aan weerszijden van de kansel. Het meubilair is van een vroeg-20ste-eeuwse degelijkheid.
Ga naar margenoot+ In het voorschot en het dorsaal van het tribuneachtige preekgestoelte zijn vier gesneden panelen van een 16de-eeuwse kanselkuip verwerkt met voorstellingen van de vier evangelisten. De panelen, formaat 67 × 47 cm, vertonen de evangelisten met hun symbolen gezeten binnen een rondboog in perspectief (afb. 358 a-d). Datering xvi d. In de Voorlopige Lijst worden slechts drie panelen genoemd, afkomstig zijnde uit de | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
Afb. 357. Hervormde kerk. Avondmaalsbeker, zilver, 3de kwart 18de eeuw (opn. 1977).
Afb. 358a-d. Hervormde kerk. Vier gesneden panelen met de evangelisten en hun symbolen, verwerkt in preekgestoelte, eikehout, 4de kwart 16de eeuw a. Mattheus, b. Marcus, c. Johannes en d. Lucas (opn. 1977).
r.k. kerk. Bij de overdracht van de oude kerk aan de katholieken is de oude kansel kennelijk overgegaan naar de hervormden. - Literatuur. Bloys van Treslong Prins 1917/18, blz. 4; Voorloopige Lijst 1917, blz. 12.
Ga naar margenoot+ Avondmaalsbeker (afb. 357). Hoogte 16,5 cm; zilver; merken onder op de bodem: meesterteken hs in cirkel, 4/G en doorgekraste letter h v; xviii c. Geprofileerde voet en naar boven uitlopend lichaam met gegraveerde voorstelling van alliantiewapen: i heraldisch rechts een huismerk en heraldisch links drie franse lelies (2-i), ii boomstronk onder franse lelie geflankeerd door de initialen h en v; franse lelie als helmteken. Inscriptie in kapitalen langs de bovenrand: ‘dese beker gekogt voor de kerk van alphen onder de bediening van dom:s neomagus / door i: sterk kerkmeester den 6 april 1771’.
Ga naar margenoot+ Doopbekken. Tin; merk: gekroond roosmerk j v d; circa 1800. | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ Op het zangkoor staat een houten orgelfront, een uit twee torens en een vlak middendeel bestaand schijnfront met gesneden wangstukken. Oorspronkelijk zou de kerk van Alphen aan de Maas een kabinetorgel hebben gehad, dat in 1837 daar werd geplaatst door Jonathan Bätz en Comp. Dit instrument, vervaardigd door Johannes Stephanus Strümphler (1736-1807), is in 1913 door een particulier uit Oisterwijk opgekocht en na enige omzwervingen via Deventer en Nijmegen tenslotte beland in de Grote of O.L. Vrouwekerk in Breda. Het blijft onduidelijk of hier geen verwarring met Maasbommel heeft plaats gevonden, of dat er zowel in Alphen als in Maasbommel huisorgels van Strümphler hebben gestaan (zie ook blz. 294). - Literatuur. A.J. Gierveld, Het Nederlandse huisorgel, 1978, blz. 288, 299 en afb. 52-54; G. Oost, De orgelmakers Bätz, 1975, blz. 64 (noot 14), 99, 229, 255 en 256. | |||||||||||||
Rooms-Katholieke pastorieTen oosten van de r.k. kerk aan de Kerkstraat nr. 3 staat de pastorie, een in 1866 gebouwd, kubusvormig herenhuis onder een hoog met leien bekleed schilddak, waarop een klokketorentje staat. Eenvoudige, vijf traveeën brede voorgevel met hoge verdieping en omgaande houten daklijst met consoles. De pastorie werd overigens pas in 1869 betrokken; voordien stond de pastorie volgens het kadastraal minuutplan een eind ten noorden van de kerk. In 1965 werd het huis aan de Kerkstraat grondig hersteld en verbouwd. In de pastorie bevindt zich een eikehouten gildekist, formaat 95 × 45 × 65 cm, met twee sloten; xvii. - Literatuur. Schutjes iii (1872), blz. 99; Maris 1939, blz. 159. | |||||||||||||
BegraafplaatsenGa naar margenoot+ Het r.k. kerkhof is gelegen aan de noordkant van de parochiekerk. Op de bakstenen pijlers van het toegangshek staan twee zandstenen beelden, in zeer verweerde staat: Maria met het Kind en St. Jozef. Beide beelden zijn volgens een aantekening in het kerkarchief geschonken circa 1860-70 door een zekere Jordans, koopman in wijnen te Kleef. Op het kerkhof bevinden zich geen bijzondere grafmonumenten, wel een gietijzeren crucifix.
Ga naar margenoot+ Aan de Greffelingsedijk ten zuiden van de Mariaveldweg ligt een kleine algemene begraafplaats, een door een taxushaag omgeven perceel, 37,50 × 11,80 m, karakteristiek voor een minderheidsgroep, xix b. | |||||||||||||
BoerderijenDe landelijke bouwkunst in Alphen valt feitelijk uiteen in twee groepen: kapitale huizen aan of nabij de Kerkdijk en de Molendijk en de kleinere boerderijen verspreid langs de Maasdijk. De grote hoeves hebben over het algemeen een 19de-eeuws karakter, doordat de woonhuizen een bijna deftige uitmonstering hebben gekregen met breed omlijste, geprofileerde vensters, markante daklijsten en schilddaken met een wat vlakke helling. De meeste van deze markante hoeves hebben een face-lift ondergaan. In de kom van het dorp is weinig aan oude bebouwing bewaard gebleven. Zo staat er nog een boerderij met de zijflank aan het Burgemeester Baltussenplein, niet ver van de plek waar eens de historische hoeve Het Hof heeft gestaan. De kleinere huizen aan de voet van de dijk gaande in de richting Greffeling en Moordhuizen, vertonen voor een groot deel nog veel historische substantie, maar zijn door veranderend gebruik, modernisering en/of toeslaand verval vanuit monumentaal oogpunt van geringe betekenis.
Ga naar margenoot+ Kerkdijk nr. 1. Aan de rivierzijde van de dijk gelegen boerderij met het woon- en bedrijfsgedeelte naast elkaar volgens het schema van het langgeveltype. In het woongedeelte stucomlijstingen om de vensters beganegronds en op de lage verdieping (afb. 359).
Boerderijen van het middenlangsdeeltype met dwarsgeplaatste voorhuizen waarvan de | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
Afb. 359. Kerkdijk nr. 1 (opn. 1977).
Afb. 360. Molendijk nr. 18 (opn. 1977).
Afb. 361. Maasdijk nr. 17. Woongedeelte (opn. 1977).
Afb. 362. Maasdijk nr. 17. Achterhuis (opn. 1977).
| |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
Afb. 363. Molendijk nr. 18. Overstekende kap van het bedrijfsgedeelte (opn. 1977).
vormgeving verwant is aan Kerkdijk nr. 1 zijn de boerderijgroep Kerkdijk nrs. 2, 4 en 6.
Kerkdijk nr. 16. Met het voorhuis tegen de bandijk aangebouwde gepleisterde, geel gesausde boerderij onder met riet gedekte kap, xviii. Karakteristiek gelegen op de hoek van de Melkstraat.
Ga naar margenoot+ Maasdijk nr. 17. Klein dijkhuis gelegen aan de rivierzijde van de Maasdijk met de lengterichting evenwijdig aan de rijbaan. Het thans geheel voor woning bestemde woonen bedrijfsgedeelte is deels gepleisterd en geheel wit gesausd en wordt gedekt door een rieten kap. Aan de achterkant is het bedrijfsgedeelte uitgebouwd volgens het met name langs de Maas veelvuldig voorkomende hoekgeveltype (afb. 361-362).
Ga naar margenoot+ Molendijk nr. 18. Kapitale T-boerderij (afb. 360) gelegen in de hoek tussen de dijk en de Molenstraat. Vijf traveeën breed, 19de-eeuws voorhuis voor een ouder bedrijfsgedeelte met markante overstekende kap, uitkomend op de Molenstraat. Voorhuis met symmetrische gevelindeling, geplaatst op hoog, naar het dijklichaam toelopend basement. Bel-etage met zesruits vensters met geprofileerde en op de hoeken afgeronde omlijstingen, halfhoge verdieping en vlakhellend, met pannen gedekt schilddak. Bedrijfsgedeelte met de linkerflank tegen de dijkvoet, geheel met riet gedekt, behoudens op de opgewipte rechterzijbeuk (afb. 363). | |||||||||||||
MuntvondstIn augustus 1969 kwam op het geëgaliseerde terrein van een afgebroken huis in de dorpskom een belangrijke muntvondst aan het licht. Ofschoon de schat oorspronkelijk veel groter moet zijn geweest, konden 276 munten worden geregistreerd. De vondst omvatte 17de- en 18de-eeuwse munten, waaronder enige franse; de jongste munt dateerde uit 1798. Opmerkelijk was een aantal Zeeuwse exemplaren. - Literatuur. Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 56/57 (1969-1970), blz. 166-169; | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
Afb. 364. Korenmolen ‘Tot Voordeel en Genoegen’ aan de Molendijk, 1795 (opn. 1977).
H.E. van Gelder, Recente muntvondsten: Alphen, De Geuzenpenning 20 (1970), blz. 10; H. van Heiningen, Een muntvondst te Alphen, Tweestromenland nr. 8 (1970), blz. 33. | |||||||||||||
WindkorenmolenAan de Molendijk nabij pand nr. 15 staat op een belt buitendijks de Alphense windkorenmolen van het type gesloten standerdmolen (afb. 364). Houten kast met twee verdiepingen op een achtkante stenen onderbouw met drie deuren. De molen heeft een houten staart, rechte trap met spruit, schoren en kruihaspel. Op de baard staat het geschilderde opschrift: ‘tot voordeel en genoegen / ano - 1795 - hs’. Deze initialen komen ook voor op de windvaan. In de balken zijn de volgende inscripties en tekens gegrift:
P. van Dam heeft de molen laten bouwen en vervolgens in 1798 het molenaarshuis voor f 6700, -. Bij de restauratie in 1963 door de molenmakers P. Coppens en zn. is de molen ongeveer 25 m verplaatst. Op een kaart uit 1755 door de landmeter Van Suchtelen komt de oudere voorganger voor.
Bronnen - Literatuur. Jaarverslag m.c.p.g. over 1959-1963, in: b.m. Gelre lxi (1964), blz. xxxvii; Gelders Molenboek 1968, blz. 266-267. - Opmetingstekeningen. Volledige serie in: Gelders Molenboek 1968, blz. 192-198. | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
Afb. 365. Dijkmagazijn aan de bandijk bij de Schoolstraat (opn. 1977).
| |||||||||||||
DijkmagazijnAan de rivierzijde van de Maasdijk bij het dijkvak ten zuiden van de Schoolstraat staat een dijkmagazijn (afb. 365) behorend tot het oudste type dat in het Land van Maas en Waal voorkomt. Identieke magazijnen staan aan de Waalbandijk in Afferden en Dreumel (zie blz. 45 en 247).
Afb. 366. Kaartdetail van het kadastraal minuutplan met de watermolens op de grens van Wamel en Dreumel.
|
|