Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4
(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
De eenzaamheid.Spreek mij van geene kruinen der bergen, van geene bosschen, geene valleijen, geene ontoeganglijke wildernis; want deze alleen zijn niet genoeg, om den oproer der ziel wech te ruimen: daar heeft men de vlam toe van nooden, die Christus in Paulus hart oneflak, toen hij zijne afgescheidenheid van de waereld betuigde, Gal. VI: 14. Chrysosthomus.Ga naar voetnoot(*) 1.
O Eenzaamheid, waar in zich 't stil gemoed,
Door schepselsmin, noch wind van hope voedt;
Door bleeke vrees, noch zorgen laat verteeren;
In God berust; met God slegts wil verkeeren:
Gij laat aan hem uw grootste schoonheid zien,
Die alles, ook zich zelven, mag ontvliên.
| |
[pagina 47]
| |
II.
Die 't al ontvliedt, en vol van 't eigen blijft,
Houdt in zijn hart, dat de eigenmin steeds drijft,
Een veerkragt die staâg leeft in all' de rad'ren.
GOD wil tot ons in heil'ge stilte nad'ren:
Nooit leeft men in voordeelige eenzaamheid,
Daar 't zwersziek hart zich in zich zelf verspreidt.
III.
Gezegend zij het heuglijk oogenblik,
De blijde dag, waar op mij God met schrik,
De ontroerde zee der zelfsmin deed gevoelen!
Ach hield ze eens op in mijne ziel te woelen!
Ach zag ik me eens van schepselliefde ontbloot!
Ik storf, en vond mijn leven in dien dood!
IV.
Kom, haven van mijn langgewenschte rust;
Kom, nader vast! Ik zie de zaal'ge kust
Der stilte, schoon met nevels nog betrokken:
O JESUS, die mijn ziel hier heen woudt lokken;
Geef dat geen wind ooit blaaz' voor mijn gemoed,
Dan die mij ras dees kust bezeilen doet.
| |
[pagina 48]
| |
V.
'k Ontvlugt bij U, mijn Heiland, al 't gedruisch
Der eigenheid. 'k Ontwijk haar bij uw kruis.
Dat brengt mijn ziel tot meergegronde kennis,
Dat redt mij uit verstrooijing en gewennis;
Dat maakt mijn hart ootmoedig, stil in druk,
Dat wordt voor mij een bron van waar geluk.
VI.
Hoe zalig is de mensch die eenzaam leeft,
En eenzaam 't hart geheel aan JESUS geeft.
De afzond'ring heeft voor hem iets waar begeerlijks;
Hij zoekt reeds hier iets Goddelijks en heerlijks;
Hij naakt een Zon die hem geen vleug'len zengt,
Schoon hij zich steeds in vaste wijsheid mengt.
VII.
Ik wil mijn ziel niet meer met assche voên.
Wijkt schepsels, wijkt. 'k Vinde in Gods Zoon mijn zoen,
Mijn stil vermaak, mijn zaligheid, mijn Eden;
'k Mag aan zijn hand een Paradijs betreeden.
'k Zie daar mijn' Vriend, en hoor mijns Bruigoms stem.
'k Vergeet mij zelf, en vind mij weêr in Hem!
| |
[pagina 49]
| |
VIII.
Verkwiklijk uur, als ik mij zelf vergeet,
Als ik alleen van GOD en JESUS weet:
Als ik mij vinde, in 't stil en heilig Eenzaam,
Van 't eigen vreemd, met GOD alleen gemeenzaam;
En, tot geen werk door hoogmoed aangepord,
Van GOD gekend, van elk vergeeten wordt.
IX.
Dan raakt mijn lot meer vrij van drukkend leed.
't Is kleinheid die mijn waare grootheid heer.
Word ik een NIET, 'k verdwijn uit al 't gewemel,
En daal ik neêr, dan rijs ik naar den Hemel.
Toon, JESUS! mij mijn laagheid, dat ik vall'.
Ik ben uw NIET: Gij zijt mijn eenig AL!
X.
O Eenzaamheid, waar in zich 't stil gemoed,
Door schepselsmin noch wind van hope voedt;
Door bleeke vrees noch zorgen laat verteeren;
In GOD berust, met GOD stegts wil verkeeren.
Gij last aan hem uw grootste schoonheid zien.
Die alles, ook zich zelven, mi ontvliên.
|
|