| |
| |
| |
Het onbekende leven.
Bene qui latuit, bene vixit.
Ga heen, o waereldling, zoek rijke vorstendommen,
Zoek scepters, die ge zwaait in uw onwinb're vuist.
Zijt gij ten top van eer in 't vorstenhof geklommen;
Zoo wordt gij ligt in 't kort door zwaarer val vergruisd.
Een rijksstaf vol gevaar kan die u heil belooven?
Of zorg die stadig groeit bij 't gloeijend kroonegoud?
Of vrees die u omringt in koninglijke hoven?
Of heimelijk verraad dat dikwerf onheil brouwt?
Ga heen, en waag uw ziel op steile en gladde kruinen,
Gij die den toverdrank der snoode waereld dronkt.
Laat door het wuft gemeen uw' weidschen lof bazuinen,
Terwijl uw groote naam met trotsche tit'len pronkt.
| |
| |
Ga heen, en laat u vrij de waereld eer bewijzen,
U om uw wijsheid, goed, of deugdzaamheid ontzien:
Laat u de burgerij met heur Hosannaas prijzen,
Ja laat den dichter zelf zijn kunst u daar toe biên:
Ik heb een ander goed, een beter schat verkooren.
Hoe smaakt de stille rust mij in dees laage tent!
Ik heersch, die aan mijn 'Vorstmijn hulde heb gezwooren,
Bij and'ren luttel, maar mij zelven best bekend.
Ik heb van toon, noch kroon, noch dienst van onderdaanen,
Noch uitgestrekt gebied, afhangelijk te zijn.
Geen heldendeugd hoeft mij den weg tot eer te baanen;
'k, Ben waarlijk groot die klein in 't oog van andren schijn.
'k Heb met al de eer en lof, o ijd'le stervelingen,
Die u een slaafsche hoop afbeedelt, niets te doen.
't Is me eers genoeg, mag ik mijns Koningslorie zingen,
En mij volvaardig tot zijn liefdediensten spoên.
Die man is waarlijk groot, die 't schepsel kan ontbeeren,
Verheven, die daar van nooit heerschappij verdroeg,
Heldhaftig, die zijn hart en lusten kan beheeren,
En rijk, die zeggen kan: ‘Ik heb aan GOD genoeg’!
| |
| |
Wijs is hij, die de keus der waereld kan verachten,
Vroom, die de waare deugd, in JESUS, vuurig zoekt,
Vroed, die het kruist hem, op 't hosanna weet te wagten,
En zalig, die God dient, schoon hem de waereld vloekt.
Durft ge u op 't welzand van de vleizugt los verlaaten?
Wat helpt u 's menschen lof, als God uw schande kent!
Of zal 't u in den nood der ziele kunnen baaten,
Bij elk bekend te zijn, bij JESUS onbekend?
Waar heen zal u de wind van zotte glorie drijven?
Verdwaasde ziel! ai mijd de klip die gij genaakt.
Zoo ge, overal bekend, Gode onbekend wilt blijven;
Zijt ge aan u zelve nooit te recht bekend gemaakt.
En zult gij, door den lof van menschen, beter wezen?
Gij raakt ligt van uw hart, door 't prijzen, wijder af.
Hij is lofwaardig die van JESUS wordt geprezen;
Die draagt den waaren lof met zich naar dood en graf.
Die plant bij 't stille graf de grootste zegestanders;
Die leeft dan recht, als hij dit tijdlijk leven derft.
Beklaag met mij het lot des grooten Alexanders,
Die, onlangs God genoemd, gelijk een aardworm sterft.
| |
| |
De wakk're Caesar moest in Rome de eerste weezen:
Straks zit hem Brutus dolk in 't opgezwollen hart.
Had Cyrus slechts zijn' naam in Afië doen vreezen;
Nooit waar hij in 't gebergt van Scythië verward.
Hoe zalig leeft men, zelfs in onderaardsche holen,
Of in een boerenhut, daar ieder stil van zwijgt!
Gelukkig hij, die hier in 't duister ligt verschoolen
En slegts een naam en plaats in's HEEREN huis verkrijgt,
Gij ziet, hoe door 't geweld van felle storm-orkaanen,
Het hoogstgetopte zeil ook meest geslingerd wordt;
En 't kleine bootje zich door 't zout den weg kan baanen,
Hoe zeer de barning fel op laage stranden stort.
Men ziet den bliksem meest de hooge torens treffen;
Maar zelden in de slulp van schaam'le herders slaan.
Zij doen den zwaarsten val, die, wijkend van het effen
En vlak gebaande pad, op steile klippen gaan.
Zie voor u toe, gij die alöm beroemd wilt leven,
Dat niet uw groote naam een groote schandvlek zij;
Geen eer van menschen kan de waare rust u geeven.
De stille dienst van God schenkt rust en heerschappij.
| |
| |
Wat schaadt het, zoo 't gemeen mijn' naam al niet mogt weten;
't Is mij de grootste roem, staat die in 't boek van 't Lam.
'k Zal, daar mij elk vergeet, mij zelven meê vergeeten;
Ik ben bij GOD bekend, daar ik mijn oorsprong nam.
'k Leef veiligst onbekend; ik zoek geen eeretitt'len,
Geen roem waar door mijn rust inwendig wordt gesteurd,
Geen lof van menschen om 't verdorven hart te kitt'len;
En sterf ik onbekend, wat is 'er aan verbeurd?
Ik leef en sterf in GOD vernoegd en zonder zorgen;
Ik ben op aarde vreemd, die bij mij zelven woon.
O leven dat in GOD met CHRISTUS is verborgen!
O zalig eenzaam zijn! ô schuilen bij GODS Zoon!
Zwijg waereld! Nooit moet gij het schitt'ren mij weêr vergen.
Ik houd, voor uw gevlei, dit harte doof en stom:
In JESUS zal ik mij geheel en al verbergen;
Hij is mijn rots, mijn rust, mijn GOD, mijn Heiligdom.
|
|