Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
De vrijkoping en verlossing door den grooten Goel.
| |
[pagina 138]
| |
Hoe noest men sloov', en slaav', en draav';
't Zijn snoô begeerlijkheden.
Dan Gij, o Held,
Gij die den Hofdraak velt,
Doet mij in vrijheid treeden.
IV.
Ik was vervreemd van 't Godsgeslagt,
En diende harde Heeren.
Maar Gij hebt mij te rug gebragt,
Gij deedt mij wederkeeren.
O Bloedverwant,
Gij hebt Uw ziel verpand,
'k Mogt U weêr trouwe zweeren.
V.
O Goël, gij mijn Richter leeft,Ga naar voetnoot*
Wilt 's Duivels magt verbreeken;
Gij die den dood de doodsteek geeft,
Wilt mijnen dood dus wreeken.
Geen vrijstad bergt
Hem 't leven, die U tergt,
Al was hij daar geweeken.
| |
[pagina 139]
| |
VI.
Maar welk een gadelooze min!Ga naar voetnoot*
Die weêrzin moest verwekken;
Daar op zet Goël zelf zijn' zin,
Haar wil zijn liefde trekken.
O zaal'ge bruid!
Hij breidt zijn' vleugel uit,
Hij zal onze armoê dekken.
VII.
'k Zal U, O Goël, mijn' verwant,
Mijn' Man en maker noemen.
Mijn Held, die redt uit 's vijands hand,
Mijn Losser, 'k zal U roemen.
De Hel verschijn',
Gij zult mijn Richter zijn,
Die Hel en dood zal doemen.
|
|