Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Nieuwjaarszang.Zangw. Aimable vainqueur.
| |
[pagina 10]
| |
II.
't Verleedene jaar,
Deed dreigend gevaar
Genadelijk wijken;
'k Werd duizenden blijken
Van liefde gewaar.
Hoe hebben mijn zeden,
De Liefde vertreeden!
Mijn schulden zijn zwaar!
Aanbiddelijk Lam,Ga naar voetnoot*
Och! mogt mij Uw lijden,
Van schulden bevrijden,
En Rameses vlam.Ga naar voetnoot†
Leer, zaliger vuur,Ga naar voetnoot§
Door zoet en door zuur,
Door 't nad'ren en 't scheiden
De jaaren, verbeiden
Het eindelijk uur.
Gij zult me uit den tijd,
Naar de eeuwigheid leiden,
Daar God mij verblijdt.
| |
[pagina 11]
| |
III.
Gaf NisanGa naar voetnoot* een sprank
Van blijdschap; de klank
Van Tisrijs bazuinenGa naar voetnoot†
Vult dalen, en duinen;
Zegt d'Eeuwigen dank.
Gods scheppen, en draagen
Der waereld, zal schraagen
Wat davere of wank'.
'k Zal vrolijk en frisch,
Nu 't heiljaar gewaagen,
Van 't godlijk behaagen,
Dat zaliger is.
Geen zilveren maan,
Zal blinkende staan,
Om 't Jaarfeest te wijzen:
De Heilzon moest rijzen,
Zij wijst het ons aan.
Zij leert ons het meest,
| |
[pagina 12]
| |
De Godheid te prijzen
Op vrolijker feest.
IV.
Och! dat het voor mij,
Een JubeljaarGa naar voetnoot† zij,
Daar wetten aan slaaven
Hunn' vrijdommen gaven.
Zie Goël, hoe 'k lij!
Breek knellende banden,
Door magtige handen;
Die maken ons vrij.
Herstel Gij den grond,
Die 'k hadde verlooren:
Genade doe hooren,
De Wet van 't verbond.
Was alles verpand,
Die Bondwet hield stand:
‘Tot voorige heeren;
Moet wederom keeren,
't Verloorene Land’.
De Hemel is 't erf:
Mijn grond zal vermeêren;
Hoe arrem ik sterf.
| |
[pagina 13]
| |
V.
't Is't Rustjaar,Ga naar voetnoot* O ziel,
Het welk u beviel;
Daar Kanaân uw oogen,
Houdt naar zich getoogen:
Zwigt wentelend wiel;
Zwigt Hachiroths baaren,Ga naar voetnoot†
En Memphis gevaaren,Ga naar voetnoot§
Dat God U verniel'.
Wij wenden 't gezicht,
In 't onheil bedooven,
Terwijl we gelooven,
Naar 't goddelijk licht.
Wij voelen vermast,
De schouders, van last,
En arbeid ontslaagen;
Door vlerken ons draagen,
Als arenden past.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 14]
| |
De Schechina won!
'k Zie 't heilrijk der dagen,
En de eeuwige Zon.
VI.
Schenk, Goël, mij rust:
Doe woelende lust
Al kwijnende sterven:
Om Kanaän te erven,
Van 't leven bewust.
Gij doet mij ten leven;
Door 't schellefmeir streeven,
Naar vrolijker kust.
Wordt Mara verzoet;
En Elim vol bronnen
En dadels, gewonnen;
Die sterken 't gemoed.
Wie 't Vleeshuis vergeet,
En hemelman eet,
Smaakt Raphidims beeken,
Daar God ons wil wreeken,
Van Amalcks leed.
De biddende handGa naar voetnoot*
| |
[pagina 15]
| |
Ten hemel gesteeken,
Houdt ervelijk stand.
VII.
Mag in de woestijn,
Mijn Abarim zijn:Ga naar voetnoot*
Dan zal ik in 't sterven,
De ruste beërven,
Die hijgende kwijn.
Haast wijken de stroomen,
Om binnen te koomen;
Na arbeid en pijn.
Mijn Josua, zal
Na 't zevental jaaren,
Geen vijanden spaaren:
Dan nadert hunn val.
O zalige tijd,
Die 't harte verblijdt,
Die tijden doet enden;
Van strijdende benden,
Ons ganschlijk bevrijdt.
Hier is geen gevaar,
Voor Goëls bekenden;
Maar 't beste Nieuwjaar.
|
|