Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Bittere klagte van een ziel, over haare vervreemdinge en hardigheid.Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 170]
| |
Mijn Heiland, doe mijn oogen weenen,
Ontsluit mijn hart, verbreek de steenen;
Dan zal 't als water tot U vliên.
IV.
O Engel van Gods aangezichte,
Die in den vuurpilaar mij lichtte;
Hoe staat Gij nu, helaas, van ver!Ga naar voetnoot*
'k Zie in mijn tent, een' nacht van kwaalen;
Ik voel geen' held're liefdestraalen,
Van U mijn Zon, en morgenster.
V.
Dies moet ik vol benaauwdheid kermen:
Toon mij uw aanzicht vol ontfermen;Ga naar voetnoot†
Trek met mij op, zend heil en spoed.
Mijn Goël, 'k zie mijn vuile zonden,
Maar springt niet uit uwe open' wonden,
Een milde bron van zuiv'rend bloed?
VI.
O zuiv'rend bloed! o zalig wasschen!
Spreng offerasch en levensplassen;
Die loog verbijt de onreinigheid.Ga naar voetnoot§
| |
[pagina 171]
| |
Dan zal ik uit die bron gereezen,
Als 't hagelwitte schaapje weezen,
Dat even van de waschsteê; scheidt.
VII.
Wat toverkunst, deed ooit mijn zinnen,
Blanketsel als wat schoons beminnen,
Waar over zich mijn ziel nu schaamt?
Mijn God, Gij moet die schoonheên weeren,
Uw schoon gezicht weêr tot mij keeren:
Och, dat Gij met uw liefde kwaamt!
VIII.
Gij vindt mij wank'lend en ellendig,
In all' mijn daaden onbestendig,
Zoo Ge op mij snooden nederziet.
Mijn JESUS, ai! heb mededoogen;
Aanschouw, met uw ontfermende oogen,
Een al te bros en beevend riet.
| |
[pagina 172]
| |
IX.
Ik moet door mijn beklaaglijk zwerven,
Zoo lang uw heuglijk bijzijn derven,
Beminnelijke Immanuël!
En och! dan stort ik traanenbeeken,
Gansch moedeloos en schier bezweeken.
Mijn God! Gij ziet het immers wel!
X.
Ik wil het, U in handen geeven.
De weg, de waarheid, en het leven,
Zijt Gij alleen, mijn God en Heer.
Hier houde ik stand: ik ren niet verder,
Zeg Bruigom, trouwe zielenherder,
Kent Gij uw Sulammieth niet meer?
XI.
Kent Gij uw Bruid niet aan haar treden?
Wijk, wijk niet weg, met wijder schreden;
Herschep de lente- en minnenstijd;
Hoe zou mijn levenszon dan schijnen!
>Hoe zou de wintertijd verdwijnen!
Hoe wierd mijn geest in U verblijd?
XII.
Gij, Gij alleen, mijn borg, zijt magtig;
Uw geurig offerbloedGa naar voetnoot* pleit kragtig,
| |
[pagina 173]
| |
Daar 't zout, en wierook klimmen doen.Ga naar voetnoot*
Gij zijt mijn redder, en mijn rader:
Treê in, mijn Priester, bij uw' Vader;
Wees Gij mijn losser, en ransoen.
| |
[pagina 174]
| |
XIII.
Doe mij uw zielgemeenschap smaaken;
Gij ziet mij naar die bruiloft haaken,
Dat vet vol merg, dien reinen wijn.
Wat kan ooit smaak of voedsel geeven,
Aan hun die van den Outer leeven!
Wat spijs kan zoo verkwik'lijk zijn!
| |
[pagina 175]
| |
XIV.
Laat U mijn offerdienst behaagen,
Die als uw vat uw' Naam moet draagen,
Dat Priesterambt is groot voor mij:
Mijn Hoogepriester, zie mijn gaaven,
'k Wil voor U slooven, slaaven, draaven;
En schat in zulk een dienst mij vrij.
XV.
Moet ik dan in uw' voorhof wand'len,
Moet ik gewijde zaaken hand'len,
'k Vind al mijn' lust: in deezen last:
Ai! stuur mijn daaden, stuur mijn woorden
'k Ben zelf Uw offer, krijg uw koorden,
Bind me aan deeze altaarhoornen vast.
|
|