Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] De gejaagde ziel. Op eene nieuwgemaakte Zangwijze. Of: 'k Zal 't oogenblik gezegend noemen. I. Hoe loert de vijand op de gangen, En 't hare van Gods eenvoudig volk! De ziel beneveld door een wolk, Vreest, dat haar list, of magt zal vangen. Zoo schroomt een hert in 't kreupelbosch Verward, voor duizend felle monden Van wolven, of scheurzieke honden; En wenscht op elk een schrik zich los. II. De onnoos'le duif, die in de reeten Van naare klippen kirt en zugt, Nog pas den blaauwen pijl ontvlugt; Wordt van den havik nagezeeten. Zoo gaat het een verloste ziel: Is ze in de rots, de hel ontvlooden; Straks zendt de helvorst zijne booden, En zit haar driftig op de hiel'. III. Gij, groote Heilvorst, zijt veel sterker, Die 't aan geen macht, of wijsheid schort: [pagina 168] [p. 168] Zoo Gij hunn' vlugge wieken kort, Dan schroomt zij voor geen' donk'ren kerker. Laat dan een heir van dolle wraak, Op 't weêrloos volk zijn uitgelaaten; Laat hen de gansche waereld haaten: Gij doch verdedigt hunne zaak. IV. Zoo ik voor 's waerelds hechte banden, Nog hier of ginder vreezen moet: Red uit haar strik en hand, en voet; Daar mond en oogen samenspanden. Och laat mij nooit, een valsche schijn Van 's waerelds lachend ooft betov'ren. Gij woudt voor U mijn hart verov'ren: Dit zal geheel U eigen zijn. V. Immanuël, mogt ik U vinden, Van al het aardsche losgemaakt! Zoo Gij mijn zugtingen niet wraakt; Ai maak mijn voeten als der hinden. Ik zal, schoon de Afgrond openborst, O JESUS, mij tot U begeeven: Gij zijt het leven van mijn leven; De bron, waar naar mijn ziele dorst. Vorige Volgende