| |
| |
| |
De ontdekte gronden, waar op dat Nederlands verdeeldheden In onze dagen heimelyk en openbaar worden gebouwd
Op de Wyze: Waar blyft myn Herder.
Staat ieder als versteld,
Ja zelf het gantsche land,
Is door Tweedragt in brand;
De Twist is nu aan ’t woeden,
De Twisten groot en veel,
Ja zelfs by veel bloedvrinden,
| |
| |
Dat Twist en Tweedragt brand?
Waar legt de regte grond,
Daar Tweedragt uit ontstond?
Dien Boom vol bitt’re vrugten,
Daar veel van word geplukt;
Zyn volgers dwaas, vol roem,
Ag was ’t met hem vergaan!
Maar ziet! wat droeve tyd!
Zyn gift word nog verspreid:
Dien Bazilisk, dien Adder,
Spuwt nog door helsche drift,
| |
| |
Het snood Armyns gebroed,
(By hen gestaag geloofd.)
Niets is hun meerder waard,
Verwenschen boos en kwaad,
Door ’t gantsche Nederland,
| |
| |
Dat agt men maar voor spel,
Godloosheid op den troon,
De Godsvrugt gantsch verbannen,
Door Satans List gesmeed,
Te bouwen ’t gantsch bestuur,
Des Lands door oproers vuur,
Dat stad en Dorp en Vlek,
Bewerkt ’t Armyns gespuis,
Voor aan op het Raadhuis,
De Prins zou dan van kant,
Zyn Spruiten na Westfalen,
Of bleven die in ’t Land,
| |
| |
Dan was het Land weer vry;
Waar uit men schepte bly,
Gemengd met helsch Fenyn,
Door ’s afgronds Draak gespoogen;
Dat Hy te grond mag gaan,
Komt Hem nu niets te baat,
De Prins zal Triomfeeren,
|
|