Vreugde-bergh, bestaende in nieu-iaers en kars-gesanggen, ziel-suchten, en andere opmerckende deuntjes (tweede deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Stemme: o Oosterlingh! seyd’sy Oosterlingh.1. Maer isser oyt een slechter Tijt
Beleeft, als die wy nu beleven:
Waer dat men komt, of waer men rijdt,
De Neeringh schijnt de geest te geven.
2. Den Ambachts-man doet sijn beklagh,
| |
[pagina 112]
| |
En krijght schier hopeloose sinnen:
Dat eertijdts goedt te wesen plagh,
Daer valt nu weynigh mee te winnen.
3. De Timmerman loopt by de straet,
Om Wijf en Kindt te onderhouwen
Heeft hy het meer dan al te quaet;
De Koopman laet geen Schepen bouwen.
4. Wat scheelt het al? Men seyd’ van ouds,
En ’t scheen of ’t spreeck-woordt niet kon dwalen,
Een Timmerman een klompje Gouds;
Nu mach het qualijck Koper halen.
5. De Boots-man sit en heeft geen moedt,
| |
[pagina 113]
| |
De slappe Vaert geeft slechte Huyren,
De Kuypery, voor desen goedt,
Die leyt nu oock in de luyren.
6. De Ooster-vaert sackt na de ly,
Den Oorlogh weet die te verderven,
Tot na-deel van de Visschery,
Die langhs soo meer komt uyt te sterven.
7. De Super staet noch best van al
Om aen de kost te komen raken,
Indien hy maer het Kost’lijck-mal
Op ’t nieu fatsoen weet na te maken.
8. De Fransman is hem toe-gedaen,
| |
[pagina 114]
| |
En weet hem werck genoegh te geven,
Dies sal het hem niet qualijck gaen,
Soo langh de Fransman is in ’t leven.
9. Al leyt het ander meest ter neer,
Ick hoop het sal niet langer dalen.
Na ’t suer het soet: na leelijck weer
Komt Phoebus met sijn gulde stralen.
|
|