| |
| |
| |
De meisjens.
wijze: Vrijheid, blijheid, lust van 't leven.
O, de meisjens! wilt u hoeden,
Jongens! ach, gij kent haar niet!
Vaak bedroogt ge u, gij moest bloeden,
Als ge op meisjens u verliet.
Hoe zal ik het goed u zeggen?
O! zij hebben ons zoo beet,
't Is u niet om uitteleggen,
Wat een kenner daar van weet.
Ja, zij zijn zoo lief, zoo vrolijk,
En zoo hartlijk voor het oog,
Maar, helaas! zoo fijn, zoo oolijk,
Heil hem! die zich nooit bedroog,
Wat een aantal blaauwe scheenen,
Bijna onvergeetbre smert,
Moest zoo menig een beweenen,
Eer hem eene vrouw gewerd!
| |
| |
O de meisjens! wilt u hoeden!
Karel! neem u wel in acht,
Moog' gij 't niet te laat bevroeden,
Wat u van haar loosheid wacht!
Durft gij haar van kusjens spreken,
Waarlijk, gij zijt al te stout!
Zie eens Bertha's wang verbleeken,
Slechts om dat ge een kusje woudt.
Voor zoo kort nog in de kennis,
Voegt u zulk een vrijheid niet,
O! een kus is heiligschennis,
Als haar kieschheid die verbiedt.
Maar, indien 't u kan vermaken,
Mits het mag niet al te grof,
Wel gij moogt een kusje smaken,
Toch een kusjen is maar stof!
Zie, nu 't zoo ver is gekomen,
Spreekt ge ook van een wandeling,
Maar, wie had dit durven droomen?
Ach! ge ontvangt een weigering;
Zulk een eer, - wat dorst gij vragen?
Wordt zoo vlug niet toegestaan,
Ligt vroegt gij haar alle dagen,
Wilde zij maar mede gaan.
| |
| |
Doch zou ze u zoo vroeg reeds smerten?
Neen, dat uwe vrees verdwijn!
Zelfs naar bals en naar concerten,
Moogt gij haar geleider zijn;
Ja, gij moogt met haar spanseeren,
Zulk een eer is alles waard!
Dosch u fraaitjes in de kleêren,
Zoo 't uw beurs maar niet bezwaart!
Met een kusjen is 't begonnen,
Wie had u die gunst voorspeld?
Nu, nu hebt gij 't ver gesponnen,
Maar met uitgaan en met kussen,
Dat, zoo 't schijnt, u nooit vermoeit,
Kunt gij vast het vuur niet blusschen,
Dat er in uw boezem gloeit.
Neen, uw hart, zoo fel ontstoken,
Kom! haar van uw min gesproken,
Eer moet gij niet van haar gaan;
Dan, ik zie de bui al komen,
Hoe vermetel is uw eisch!
Ach! met die verliefde droomen,
Komt gij van een slegte reis.
| |
| |
't Meisje staat als diep verlegen,
Dat gij haar van liefde rept,
Wreken zal zij, voert ze u tegen,
Wat gij u veroorloofd hebt.
Mogt zij u als vriend, wel lijden,
Geeft u dit op liefde regt?
Nooit denkt ze u haar hart te wijden,
Dat ze u thans, met nadruk, zegt.
Pruilen moogt gij, niet te stelpen,
Zij de droefheid, die u kwelt,
Zeg me eens, kan uw meisje 't helpen,
Wat gij u hebt voorgesteld?
Schaamrood moogt ge u heenen spoeden,
Maar het blijkt u in der daad,
Al te deerlijk moet hij bloeden,
Die op meisjens zich verlaat.
|
|