| |
| |
| |
Drink-lied.
wijze: Jeune fille qu'on marië!
'k Had nog nooit geen wijn gedronken,
Ja, die tijd geheugt mij klaar,
Wijn, hoorde ik mijn vader zeggen,
Wijn is voor een kind geen waar;
Somtijds thee, en somtijds koffij,
Somtijds water, somtijds bier,
Was mijn drank, en 'k wist niet beter,
'k Had een leven vol pleizier.
Ja, bij wijlen, schonk mijn moeder
O! ik was dan uitgelaten,
Zoo als 't meest met kindren gaat.
'k Zou dan naar geen wijn ooit talen,
En 'k begreep mijn vader niet,
Die zich slechts met wijn vernoegde,
Ons alleen het lekkers liet.
| |
| |
'k Moest daar toch eens meer van weten,
'k Was, gelijk men zegt, een guit,
En, helaas! 'k bestond te snoepen,
'k Dronk mijn vaders glaasjen uit.
'k Heb dit als een kind bedreven,
Niemand kwam het aan de weet,
Maar ik werd een boel verstandig,
Ja, een boel! sinds ik het deed.
'k Wist nu, waarom dat mijn vader,
Zoo aan wijn de voorkeur gaf,
Thee en koffij, bier en water,
Zelfs de melk-drank vond ik laf.
Ja, ik drink die nog wel, sedert
Ik mijn eigen meester ben,
Maar gelooft mij, dat ik deeglijk
Onderscheid van 't lekkre ken;
En hoe was ik in mijn nopjens,
Toen ik dra wat grooter was,
En mijn vader tot mij zeide,
Jongen! kom, drink mêe een glas!
Vader had, men kan dit nagaan,
Aan geen doof-mans deur geklopt,
'k Heb, misschien wel duizend flesschen,
Tot aan heden toe, ontstopt.
| |
| |
Ook mijn windjes, daar 'k mêe omging,
En die nog in leven zijn,
Niet een enklen uitgezonderd,
Allen zijn zij aan de wijn.
'k Moest eens nu, als van te voren,
't Is zoo menigwerf geschied,
'k Ben wel wijzer, 'k waag dit niet.
Wijn zal thans ons hart verheugen,
'k Acht geen water, 'k acht geen bier,
'k Wil geen thee, ik wil geen koffij,
'k Lust ze niet, al stond ze hier;
Is voor vrouw of kinders, drank,
Maar, men mag het luidkeels roepen,
Wijn valt in der mannen flank.
Toch, de vrouw mag mede proeven,
't Wordt haar gaarne toegestaan,
Wie zou met de vrouwen twisten!
Ik, ik laat ze stil begaan;
Wijn versterkt ook haar de krachten,
Even eens als bij den man,
Wijn ontvonkt ook haar in vreugde,
Ieder schenk' zijn vrouwtje dan!
| |
| |
Maar ik weet het, als de vrouwen,
Thuis of bij elkander zijn,
't Is gewoonlijk thee en koffij,
Zij verkiezen zelden wijn;
Slechts een trommeltje of een blaadje,
Met banket of koek gevuld, -
En als 't kransje is opgekuijerd,
O! zij hebben best gesmuld.
En is 't vrouw-lief haar verjaardag,
Of viert zij een ander feest,
't Is dan op het vrouwen kransje,
Wel eens deeglijk druk geweest;
't Geurig slempje of chocolade,
Is dan d'uitverkoren drank,
Maar dit zij zoo! heil de vrouwen!
Wijn valt in der mannen flank.
Komt, het blijve niet bij woorden!
In de daad bestaat de deugd!
Vol op, vol op ingeschonken!
't Is van daag een dag van vreugd;
Morgen is 't weer vlijtig werken,
Dat ons 't kostje winnen doet,
Morgen, morgen moet nog komen,
Doen wij ons van daag te goed.
|
|