| |
| |
| |
Drink-lied.
wijze: Toen ik laatst mijn geitjes weidde.
Of God Bachus is verscheiden,
Die ons de edle wijndruif gaf,
'k Weet het niet, maar een van beiden.
Ja, hij leeft, of rust in 't graf,
Maar hij leeft, gewis en zeker,
Immers Goden sterven niet!
Dat men hem een vollen beker,
Van zijn eigen gaven bied'!
Wat, indien men 't zag gebeuren,
Dat hij ons de druif ontnam!
Och, wie weet het, welke leuren,
Men daar voor in plaats bekwam!
Op dan, met verheugde zinnen!
Zeggen wij zijn goedheid dank!
Wie zou Bachus niet beminnen?
Wie verwerpt den Goden drank?
| |
| |
Of, indien het waar mogt wezen,
Want zoo menig ding is waar,
Dat hij dood is, lang voor dezen,
Ja, al bleek dit nog zoo klaar,
Wat zou ons zijn dood toch maken!
Zelfs al was hij in de Hel,
'k Zal zijn gaven niet verzaken,
Neen, de wijndruif smaakt mij wel.
Ja, al zou ik eindloos leven,
O, dat ware een zegening,
'k Wou daar, 'k weet niet wat, voor geven,
't Sterven is zoo'n doodlijk ding!
Of bereikte ik slechts de jaren,
Die de grijze Nestor had,
'k Durf het op mijn eer verklaren,
Dat ik nooit de wijn vergat.
Hoe! en dit 's eene andre rede,
‘Bachus aanzijn is een vond,
'k Zweer het u met duren eede,
Dat die Godheid nooit bestond
Kreunt u, vrienden! aan geen praatje,
Uit een voddig' almanak!’
Zoo, zoo snapt een oud papaatje
Die hem nimmer zag of sprak.
| |
| |
Maar wat weet die goede grijze,
Van zoo'n diep geheimenis!
Dat hij ons voor eerst bewijze,
Of hij gaaf van hersens is!
Wij, wij zullen Bachus eeren,
Wij geloven zijn bestaan!
Wat de tijd ook om moog' keeren,
De edle wijndruif staat ons aan.
Wij, wij schenken in met lusten,
Boordevol tot aan den rand,
En ons glaasje mag niet rusten,
Ieder neemt het in zijn hand,
Ieder brengt het aan zijn lippen,
En laat zoo, met éénen snap,
't Kostlijk vocht naar binnen glippen,
Bachus leeft, dit is bewezen,
Of men had de wijndruif niet,
Maar hij is van hier verrezen,
Schoon hij ons zijn gaven liet.
Ja, hij smaakt het hemelsch leven,
Dáár, hem een bezoek te geven!
Neen, die reistocht is te ver'.
| |
| |
Ook men dient belet te vragen,
Want stond eens zijn muts niet goed,
't Ging ons, als in vroeger dagen,
Den berugten reuzen stoet,
Die, met ladders bij dozijnen,
Zoo maar plan had op te gaan!
Kwam hij weer als Leeuw verschijnen,
Ach! wie kan een Leeuw wêerstaan?
Bachus leeft, wij zijn te vreden,
Daar hij ons de wijndruif liet,
Doch wij blijven stil beneden,
't Lijkt ons in de hoogte niet.
Bachus leeft! met welgevallen,
Hoort hij onze vreugde stem,
Honderden, ja duizend tallen,
Nu, waar is dat oud Papaatje,
Dat de nijd zoo hevig stak,
Nu, waar is hij met zijn praatje
Komt, de grijsaard moet een beker,
Vol geschonken tot den rand,
Maar hij is een logenspreker,
Vast zoo groot als een in 't Land.
| |
| |
Houde hij eens op met strijden,
't Ongeloof geeft zelden baat,
Hij zal 't ook, als wij, belijden,
Dat God Bachus wis bestaat.
Hij zal ook, als wij, hem achten,
Die ons de edle wijndruif gaf,
Bachus leeft bij hooger magten!
Grijsaard! smeek vergifnis af.
Vrienden, komt! in 't rond geschonken
't Glas van flusjes is gelêegd,
Dat wij thans van nieuws weer dronken!
Nog eene enkle flesch geveegd!
Bachus leeft, hij mag het weten,
Dat wij niet van dorst vergaan,
En zoo bij elkaar gezeten,
Komt het op geen flesch ons aan.
Bachus leeft, en wis en zeker,
Die hem plegtig hulde doet,
't Drukst hem aanroept met den beker,
Gaat het hier en namaals goed.
Jupiter, de God der Goden,
Die partij trekt voor zijn zoon,
Zal ons op zijn feestmaal nooden,
Vivat Bachus! Jovis zoon!
|
|