| |
| |
| |
Woordenlijst
A
|
achemant, bevallig, fraai van uiterlijk; 8040, 8429, 8559, 9300, 9490, 9521, 10164. |
acht, G. trac bet acht = lette beter op, 5082. |
achte, verl. tijd v. achten; dacht, was erop verdacht, 7959. |
achter, volgede achter daer hi vant die hoeveslaghe = volgde de paarden-sporen, waar hij ze vond, 2915. |
achterbleven, volt. deelw. v. achter-bliven; weggebleven, 1900; nagelaten, niet gebeurd, 11180. |
achtergaen, nalaten, opgeven, 9742. |
achter hilt, verl. tijd v. achterhouden; die daer achter hilt = die zich daar op de achtergrond hield, 4211. |
achter lande, het land door, 3434, 7139, enz. |
achterstelle, achterstallige schuld; enen sinen a. gelden = betalen wat men iemand nog schuldig is; iron.: hem iets betaald zetten, 4146/7. |
achterstwerven, de laatste maal, voor het laatst, 1812. |
achter velde, over het gevechtsterrein, 2488. |
achter of voren, te eniger tijd, 620. |
achterwaren, verzorgen, verplegen, 7503, 10187. |
acoleyen, akeleien, 5115. |
acort, harmonie van klank, 7807. |
adde, hadde = had (3e p. enkv. verl. tijd v. hebben), 66, 150, 808, 818, 819, 828, passim. Naast hadde, b.v. 814, 827, enz. |
adden, hadden, 2271, 2272, 2446, enz. |
addijt, had ge het, 1227. |
adt, had, 4280, 4281, 4283, enz. |
aerch, ongemak, verwonding, 8212; van der doot heeft hi aerch twint = hij verkeert helemaal niet in doodsgevaar, 10111. |
aerchede, gemene, bedrieglijke dingen (meerv.), 9428. |
aern, arend, 7808. Zie aren. |
aerne, 3e nv. v. aern; van den aerne den mont = de mond v.d. arend, 3584. |
aert, die streek, 10861. |
akerre, op een kier, 9363. |
al, bijw.: geheel (en al), 973, 8827; - voegw., 753: ‘als’ (hyp. voegw.) of ‘ook al’; 1032: de bz. met al (concessief) zou hier een andere hz. doen verwachten: al had W. een jaar lang om een goed logies (huis waar men mag overnachten) gevraagd, nergens zou hij een gevonden hebben als dit verblijf (enigszins vreemde zinswending); 7383: hier lijkt al te betekenen als, dus hypothetisch en niet concesssief - de zin is dan: Maar niemand kan bewerkstelligen dat ik, wanneer gij mij zoudt vragen om 's mans leven, u dat zou schenken.
|
| |
| |
Het concessieve element is echter wel denkbaar, als men het verband zó interpreteert: Maar niem. k.b. dat ik u het leven schenk, ook al zoudt gij mij dat vragen (m.a.w. zelfs niet op grond van de u gedane belofte). |
al bloet, openlijk, onomwonden, passim. Vgl. bloet. |
al bloot, als het vorige. |
aldat, al dat et; aldat ghelopen mach (zie mach). |
aldat hi mach, al datti mach, zie mach. |
al in een, al maar door, 8353. |
allene, meteen, op hetzelfde ogenblik, of: met één zwaai, 706, 764. Vgl. sat(up). |
al over al, beslist, in ieder geval, 5019; overal, van alle kanten, 6498. |
alreerst, nu alreerst = nu voor de allereerste keer, nu pas, 5403. |
als(e), toen, + tegenw. tijd (ev. ‘praes. hist.’), 128, 136, 394, 1656, passim; + verl. tijd, 88, 445, (alst W. sach = toen W. hem zag), 637 (alstene = als t ene = toen het hem), 719, 1200, 1652, passim; + volt. verl. tijd (ev. ‘nadat’), 1214, 1251, 1691, 1950, passim; + volt. tegenw. tijd, 4600, 9713; 5357: als = toen of zoals? - zoals, 2636, passim; als die vroede = verstandig, 2368. - als + rel. bz. is omschrijving, als die niet en spaert = zonder te talmen, 6233, 6717; als die gone die niet ne spaert = hetz., 211. |
als hi eerst mach, zie mach. |
alse houde als = also houde als, zie ald., en vgl. houde. |
alsi, toen zij, 9660, 9809. |
also, evenzo, 2409. - doordat (causaal voegw.), 640. |
also houde, even snel; als hine sach roeren also houde sette hi .... = zodra hij hem zich zag bewegen, zette hij ....., 10028. |
also houde als, zodra, 2101, 8829, 8849, enz. |
also saen als, zodra, 3106. |
also zere als, also zere als yemen die levet = als niemand anders, 650. |
alstene, zie als. |
al sulc: zodanig; 5984: enigszins vreemde zinsconstructie, vooral ook door het enkelv. Vf es, waarvoor men eerder sijn zou verwachten: zodanig als er twaalf (poorten) zijn, m.a.w.: en zo zijn er twaalf poorten. Blijkbaar is de zin met alsulc een toevoeging bij die ene porte. Deze zin zou dan zo ongeveer luiden: en al hielpen alle mensen u, dan nog zoudt ge zelfs niet één zo'n poort veroveren zoals er twaalf zijn. Vgl. aant. op 5984. |
altehant, onmiddellijk, terstond, 2527, 2920, 4892, enz. |
altenen male, in één keer, 2077. |
altevoren, vóór allen, als eerste, 2721. |
al thant, zie altehant. |
alve, halve, 5156. |
alver, 2e nv. v. half. |
amachtich, uitgeput, 9962. |
amelaken, tafellaken, 4633. |
amie, vriendin, geliefde, 8779, 8781, 8791, 8914, 8944, 9029, 9141, 9640, 10839, 10877, 11047, 11063, 11075. |
amijs, vriend, 7847, 9834, 9119, 9427, 9566. |
amoers, mingenot, 7940; liefde, 9462. |
amorouseleke, op de wijze van verliefden, 9644. |
amors, liefde, mingenot, 7967, 7981. Vgl. amoers. |
|
| |
| |
amye, zie amie. |
andersins, ergens anders heen, 4406. |
ane, hars lives ane = hun leven kwijt, 6678. |
anegaen, aanvaarden, 110, 198, 1202, 1208. Vgl. ghelof; aanvangen, beginnen, 116, 1505; andere zake anegaen = andere dingen aanvatten, 2323; ane mijn leven gaen = mijn leven kosten, 1843. |
ane hebben, aan zich hebben, als zichtbaar onderdeel hebben, 2881 (hier van torens van een kasteel). |
aneresen, aanvallen, aantasten, 5546. |
ane schieten, scoten ane mi = schoten op mij af, vielen op mij aan, 6260. |
anevaen, aanvaarden, accepteren, 110? of hier de volgende betek. (vgl. belof en anegaen): aanvangen, ondernemen, 157. |
an hant, ter hand; doe namen si ander tale an hant = toen begonnen zij over iets anders te spreken, 241. |
anschine, zichtbaar aan, + 3e nv., 830 (3e nv. = sinen wapinen); nu es mi die quaetheit anschine = nu zie ik duidelijk hoe verkeerd ik gedaan heb, 3994. |
anscijn, gezicht, 9169. |
an scine, duidelijk, blijkbaar, inderdaad, 6761. Zie anschine. |
ansichte, gelaat, 3831; tansicht vul van vreuden = Gods aangezicht, 11194. |
antieren, behandelen, verplegen, 7501, 9192. |
anwisse, benauwdheid (voor de dood) 8701, (meerv.), 10713. |
anwissen, zie anwisse. |
anxene, benauwdheid, 548; benarrende situatie, nood, gevaar, 687; (uter) anxene van der doot = (uit) het doodsgevaar, 420, 547, 2654. Zie anxt; benauwenis (ook letterlijk), dat hem die anxene hadde ghedaen = die hem zo bekneld had gehouden, 579. |
anxt, benauwdheid, benauwde, pijnlijke situatie, 499, 555. |
appel, knop aan het gevest van het zwaard, 3323, 3343 (zie ook: hilte), enz. |
arbeide, inspanning, werk, 11184; moeiten, folteringen (meerv.), 7778. |
archoen, zadelboog, 3694. Zie art-soene. |
arde, harde = zeer, 935. |
arde, aarde, grond, 3886; hi sochte die arde = tuimelde op de grond, 4175. |
aren, arend, 3560. Zie aern. |
ariveerden, verl. tijd v. ariveren = aankomen, 9507. |
arm, slecht, ellendig, armzalig, 1489. |
arnasch, harnas, 8069. Vgl. harnasch. |
arsaters, dokters, 7502. |
artsoene, zadelboog, 10634. Zie archoen. |
arvachtichede, erfelijke bezittingen, 10227. |
asselgierde, verl. tijd v. asselgieren, zie ald. |
asselgieren, aanvallen, bespringen, bestormen, 9901, 10557, 10731. |
asure, azuur, blauw, 4728. |
ate, eten, spijs, 8799. |
atrement, inkt, 9726. |
ave, af, van, 3201. |
aventuren, verbogen vorm v. aventure, zie avonture. |
avescher hant, met naarboven gekeerde hand, zodat de steek of stoot met het zwaard van onder naar boven wordt aangebracht; betek. klopt in 2087 niet met het effect v.d. slag. Beter: met zijdelings gerichte slag. Avesch = afwaarts, zijwaarts gericht. |
|
| |
| |
avestaen, avestaen der quaetheit = ophouden met, nalaten, 4307. |
avontuerde, verl. tijd v. avonturen, zie ald. |
avonture, gebeurtenis, of bericht, verhaal van een of ander voorval, 2, 11031; wat iem. overkomt, het over iem. beschikte lot; 685: hij kwam er zo goed af, omdat nu eenmaal zijn lotsbestemming zo was; vreemd geval, stoute onderneming; der aventuren vader = omschrijving voor Walewein als ridder bij uitnemendheid, die op ‘queste’ uittrekt, 3170, 5787, 7096, 9580; in avonture zijn = in gevaar zijn, grote kans lopen te verliezen, 1805; in avonturen van = in gevaar van zijn leven, 611; up avonture wat si begheren = in onzekerheid, over wat ze wilden, 3767. Vgl. 183, 581, 622, 1146, enz.; 8036, 8185, 8473, 8794, enz. |
avonturen, riskeren, op het spel zetten, 697, 2818. |
avonturen, meerv. v. avonture, zie ald. |
ay lace, helaas, 9731. |
B
|
bachten, voorz.: achter, 464, 2925; bachten haert = achter de haard, bij het vuur, 3086. - bijwoord: van achteren, aan de achterpoten, 1330; achteraan, 1877. - van bachten = van achteren, 9017. |
baeldadichede, slechte daden, schandelijkheden, 8079. |
baer, getrokken, ontbloot, 9303. |
baghel, prachtig, 10173. |
balch, verl. tijd v. belgen = boos zijn, 3787. |
banderside, aan de andere kant, 601, 1098, 1955, 8442, 10140, 10815; anderdeels ook, 787. |
bant, verled. tijd v. binden: bond, 2465, 4785. |
baraet, teg. tijd v. beraden: bezorgt, bewerkt, 9007 (vgl. aant.). |
baren, aanlichten, 383. |
baren, zie sewes. |
barlabaen, de duivel, 9741. |
baroen, edelman, (aanzienlijk) ridder, 3064, 7102, 7190, 7203, 7450, 8087, 8259, 8900, 9027, 10129. |
bastaerdie, schandelijke daad, 9883. |
bat, beter, meer, 6765; bat naer = dichter bij, nader op hem af, 7275. Vgl. bet. |
bataelge, strijd, gevecht, 8228, 8923, 9975; bataelge ghedreven = gevochten (deelw. v. bataelge driven = vechten), 10105. |
bate, voordeel; bate bieden = genoegdoening, vergoeding geven, 1447 (hij heeft er mij nooit enige vergoeding voor gegeven); in bate staen = helpen, 5880. |
battaelge, zie bataelge. |
beckijn, schaal, waskom, 987, 2680, 6738. |
beckin, zie beckijn. |
becochte, verl. tijd v. becopen = het ontgelden, er slecht af komen, 2222. |
becomen, aangenaam zijn, bevallen, 2724; belanden, terechtkomen, 2911. - volt. deelw. becomen = terechtgekomen, beland 703, 4487. |
becraecte, verl. tijd v. becraken = losbarstte, 7914. |
becrijtter hem, verl. tijd v. hem be-criten: trok er een cirkel om zich heen, 4787. |
bed, 4974, zie bet. |
|
| |
| |
bedacht, hoe sidi bedacht = wat bezielt je, wat voor bedoeling heb je? 8773; also bedacht = van zodanige gezindte, zo gezind, 4296; wel bedacht = verstandig, van goede inborst, 4438; hi was wel bedacht (hoe hise hebben wilde) = hij had er goed over nagedacht, hij had er door nadenken een goed inzicht in ...., 6080. |
bedarve, behoefte; waert uwe bedaerve = wanneer gij er behoefte aan had, als ge het wenste, 2534. |
bedde, zelfstnw.: rustbank, 2539, 3087. - verl. t.v. bedden = naar een slaapplaats brengen. |
bede, telw.: beide, 3323; bede ...... ende = zowel ..... als ...., 5648. - zelfst. nw.: verzoek, 3264, 3307; doen ene bede = een verzoek vervullen, 1259; sonder beden = ongevraagd, 8661. |
beden, telw.: beide, 813, zie bede. |
bederven, ten onder gaan, sterven, 6321, 7963. |
bedi, bijwoord: daarom 537, 686, 1437, 1925, 3416, 4735, 5074, 6505 (vgl. de aant.), 8952, 9117, 9761, 10033. - voegw. met hz.: want, 1819, 2561, 2749, 2936, 4036, 10088; in 9569 mogelijk nog bijwoord; ondersch. vgw.: omdat, 1805, 7054; doordat, 10838. - vlg. bidi. |
bedichte, onophoudelijk, telkens weer, 8986; hevig, 9937, 10075. |
bedieden, duidelijk maken, nader beschrijven 54; meedelen, vertellen, 1174, 2339, 2844, 3210, 5324, 6840, 7169; betekenen, 7125, 7144. |
bediedet, betekent, 7144 (vgl. bedieden). |
bedijt, verklaring, toelichting, nl.: de samenhang van gebeurtenissen, nodig om het vervolg te begrijpen, 9512. |
bedinken, hem bedinken = bij zich zelf overleggen, en daardoor tot een besluit komen, 696. |
bedocht, bedocht sijn = in een of andere gemoedsstemming zijn, 1126, (vgl. indien); wel bedocht sijn van menigherande saken = verstandige gedachten hebben omtrent allerlei dingen, kennis van zaken hebben, 936; wel bedocht = verstandig, van goed verstand, 3287, 3559, 11175; nu es hi bedocht omme den knape = met zijn gedachten gekomen op ...., denkt hij aan ...., 2242. |
bedroopt, bespikkeld; al bedroopt = geheel en al bespikkeld, 2999. |
bedt, zie bet: beter; bedt naer: dichter bij, 4784. |
bedurste, behoefte, 10981. |
bedwanc, macht; in mijn bedwanc hebben = er heerschappij, macht over hebben, 3285; zeggingschap, ouderlijke macht, 4814 (vgl. aant.); druk, kommer door geweld dat iem. op een ander uitoefent; hi sal hebben swaer bedwanc = hij zal het zwaar te verduren krijgen, 7457; noodzaak, 5560. |
bedwanghe, verbogen vorm van bedwanc (zie daar); uten bedwanghe = uit de macht, druk, het geweld (dat de hertog op hem uitoefent), 10881; in swaren bedwanghe = onder de macht v.e. sterke bedwelming, 9972. |
bedwellen, misleiden, doen dwalen, 3955. |
beede, zie goeder. |
been, meerv., benen, 1388, 6507. |
|
| |
| |
beet, gebied, wijs v. beten: stijg af, 2803. |
beete, verled. tijd v. beten: steeg af, 1779, 1942. |
beette, id. als beete: 738, 805, 1522, 1547, 1803, 2171, enz. |
beetten, meerv. verl. tijd v. beten: stegen af, 8819, 11065. |
beetti, beette hi: steeg hij af (vgl. beette), 1665, 2972, 4301, 4784. |
begaert, begeert, 350. |
begaf, verled. tijd v. begeven: ophield met, 9680. |
began, verled, tijd v. beginnen: begon, 5556. |
begeren, sijns begeren = het op hem gemunt hebben, op hem aanvallen, 7302, 7342. |
begeven, opgeven, in de steek laten, 6460. |
begevet, teg. tijd v. begeven: ophoudt met, 8128. |
beghene, te zamen, 7051. |
begheven, id. als begeven = opgeven, afzien van, 6426, 8487. |
begon, zelfstnw.: begin, 1484. |
begonste, verled, tijd v. beginnen: begon, 9662. |
begreep, verled. tijd v. begripen: greep vast, 8863. |
behaghel, schoon, 10385. Vgl. baghel. |
beheet, belofte, 3262. |
behendelike, kunstig, 3526; met list en overleg, 6079. |
behiet, verled. tijd v. beheten, oplegde door haar bezwering, 5772. |
behilt, verled, tijd v. behouden: behield, 5226. |
behoeft, alst behoeft = zoals het nodig is, 8939. |
behouden, tvelt behouden = standhouden in het veld, in het strijdperk, 2210. |
behout, macht, hoede, bewaking, 5591, 5783, 7415. |
behuwedic, verwierf ik door mijn huwelijk, 3155. |
beidden, zie beiden. |
beide, verled. tijd v. beiden = wachten, 1977. |
beide, zelfst. nw.: uitstel, oponthoud, 2120; sonder beide = onverwijld, 382, 854, 1216, 1340, 1708, 4175, 5913, 11029. |
beiden, talmen, wachten, 130, 1994, 1988, 3766, 4697, 4716; sonder beiden = zonder talmen, onverwijld, 924 (vgl. beide). |
beit, gebied, wijs v. beiden: wacht, 1306, 1972. |
bekennen, herkennen, 10032. |
bekinden, verled. tijd v. bekennen = herkennen, kennen, 9307. |
bekinnen, te kennen geven, 10250. |
beleit, belegerd, 4446, 7602. |
belenden, (wederk.) zich ergens heen begeven, 5947. |
belget, gebied, wijs v. belgen = boos zijn, worden, 10114. |
belijen, mochtic belijen mine sonden = had ik nog gelegenheid te biechten, 476. |
belof, belofte, toezegging, 110 (hier met bijgedachte van het avontuur dat daarvoor moet worden ondernomen; vgl. ghelof); gelofte, 3385. |
belove, 3e nv. van belof; te minen belove = naar de strijd die ik heb aangenomen, 1840. |
beloven, hem beloven, (wederk.) = zich gelukkig prijzen, zich verheugen, 734. |
benomen, verled, dw. v. benemen = belet (nl. de doorgang), 492, 10683; 10800; verijdeld (nl. mijn plan), 1482. |
|
| |
| |
bepeinsde, (wederk.) bepeinsde hem: overlegde bij zichzelf, 8836. |
bequam, verl. tijd v. becomen: kwam weer tot bewustzijn, 3917; beviel, 6314. |
bequame, aangenaam 1072; waert of sijt u bequame = als het u welgevallig mocht zijn, 2779, 2789, 4100, 4580, 5318, 7733, 7782, 7795; liefelijk, mooi, 8298. |
beraden, de nodige voorzorgsmaatregelen nemen, zich beschermen, zich van iets vrij waren, 559 (te verbinden met de volgende bz.: ik kan niet voorkomen dat .....). |
beraden, volt. deelw. beraden sijn + object in 2e nv.: ergens aan denken, 838 (dies wijst op de volgende zin met ende, die dus omschrijft waaraan de bediende dacht en wat hij daarom deed); wel beraden: verstandig, 1881, 4601; si worden wel beraden: zij gingen zich gedragen op de juiste manier, met goed begrip van hun taak. |
berde, verled. tijd v. beren of baren: gedroeg zich, deed, 8624. |
berecht, volt. deelw. v. berechten: ingelicht (over deze zaak), 1931, 3140, 5794, 5856. - gebied, wijs v. berechten: geef me inlichtingen over, 5795, 5857. |
berechten, te recht helpen, ten dienste staan, 2614; mededelen, inlichten over, 5264, 5797; wreken, 6606. |
berechtene = berechtedene, verled. tijd + voornw. object: bediende hem, 2636. |
beriet, verled. tijd v. beraden; die mi dit vernoy beriet = die mij dit verdriet bezorgde, bewerkte, 5671. |
beriewen, verled. tijd v. berouwen = berouwden, 4570. |
bernde, verled. tijd v. bernen: brandde, 5107. |
bernen, branden, 4760; overgankelijk: verbranden, 5042. |
bernende, brandend, 443. |
bernt, teg. tijd v. bernen: brandt, 5002. |
bernten, teg. tijd v. bernen + voornw. obj.: verbrandt hem, 5667. |
beroemelike, beroemelike tale = stoutmoedige, drieste woorden, 1731. |
beroepen, zie mordade. |
beroepere, aanklager, uitdager, 1900. |
beromt, volt. deelw. v. beromen = zich op iets beroemen, 10661. |
beronnen, volt. deelw. van berinnen: belopen, overstroomd. |
beroupen, volt. deelw.; enen camp jeghen hem beroupen = hem uitdagen tot een tweekamp, 1461, 1835. |
berouwen, (onpers, met 3e nv. v.d. persoon) berouw hebben over, 3938, 3962. - volt. deelw., hem es berouwen = hij heeft berouw gekregen, 4565. |
berrent, teg. t.v. bernen (zie bernt), 5126. |
berste, gemis, gebrek, 10285. |
bescoudde, verled. tijd van bescouwen: beschouwde, inspecteerde, onderzocht nauwlettend, 5079. |
bescreden, volt. deelw. v. bescriden: bestegen, te paard gestegen, 735, 8414. |
bescreet, verled. tijd v. bescriden; bescreet sijn ors = steeg te paard, 8660, 10133. |
bescret, zie bescreet. |
bescreven, verled. dw. v. bescriven: beschilderd, 2621; te boek gesteld, 3. |
bescudden, beschermen, helpen, 2453, 2658, 3212, 3217, enz. |
|
| |
| |
bescuddene, zie bescudden. |
bescuddere, beschermer, aanvoerder, 10450. |
bescuds, 2e nv. van bescut = bescherming, hulp, 6349. |
besebucs, 2e nv. van besebuc = belzebub, de duivel, 8243. |
beseffen, voelen, ondervinden, 9906. |
beseten, volt. deelw. v. besitten: belegerd, 6815, 6831, 6839, 10376. |
besiden, afzonderlijk, 8285. |
besloten, volt. deelw. v. besluten: afgesloten, 1701. |
besluten, omsluiten, afsluiten, hier: verhinderen, 1684 (dat kon niet verhinderen, dat hij hen er niet uithaalde en doodsloeg); baten, 6262 (ik zei, het kon hun niet baten), 7039. |
besochte, verled. tijd v. besoeken: probeerde, 6506. |
besochten, zochten, 8438. |
besperst, bestrooid, besprenkeld, 8687. |
bespreken, overleggen, uitmaken, 1757. |
best, zie mach en mochte. |
bestaen, durven, aannemen, 1734, 5593; ondernemen, 158. |
bestaet, teg. tijd v. bestaen = verwant zijn, 1917. |
bestede, teg. tijd v. besteden = in de schede steken, 7576. |
bestedet, teg. tijd v. besteden: brengt het op een verborgen plaats, 5173. |
besteedde, verl. tijd v. besteden: borg weg, gaf een plaats, 3005. |
ten besten, op de beste wijze, naar de meest geschikte plaats gebracht, 6137; heel prettig, zo aangenaam mogelijk, 8801. |
bestoet, bestoet hem niet te dele = kwam hun niet toe als rechtmatig deel, 7357. - bestond, was familie van hem, 10484. |
bestondt, verled. tijd v. bestaen: durfde, zie bestaen. |
beswiken, in de steek laten, 9435; bezwijken, 6144. |
bet, comp. van goed: beter, meer, 816, 2039, 3188, 3236, 3399, 3060, 4041, 5082, 6253; liever, 4945; dikwijls is bet verbonden met een bijv. nw. of bijw. waarvan het dus de comp. omschrijft; bet an = dichter op hem toe, 332; bet na: dichter bij, 7255; hare bet naer, 3997; 9201; si reden bet uut: reden verder naar buiten, 7542; bet vort; verder, een eindje verderop, 7808, 8038, 9361; bet vulcomen: volmaakter, voortreffelijker, 1443; ook met een comp.: bet gheraecter (eig. de comp. v. wel gheraect: voortreffelijk), 1440 - te bet: des te beter, te gereder, 686, 3102; hem waes te bet: het was tot hun voordeel, 9636; te bet hebben: voordeel van iets hebben, 5092. vele bet: veel meer, 9832. - in lanc so bet: hoe langer hoe beter, in sterke mate, hevig, 8608. - vgl. bedt en bed. |
betalen, (onoverg.) gelden, doorgaan voor, 81, 1193. |
bete, verled. tijd v. beten = afstijgen, 3743, vgl. beette(n). |
beten, afstijgen, 10361; vgl. beet, bete. |
beter, kostbaarder, 62. |
beti = betede hi, verled. tijd v. beten: steeg hij af (vgl. beetti, beette) in 4970 verbonden met of = af. |
betoghen, tonen, laten zien, 6488, 6518. |
betren, betren sinen rouwe = zijn droefheid wegnemen, 7143; goed maken, 2319. |
bevaen, volt. deelw.: bevangen, 911,
|
| |
| |
2655, 5154; bevaen met (groten) rouwe = in hevige smart gedompeld 3772, 3980; omvangen, 5100 (v.d. takken der linden, uitgespreid boven een open plek); beetgegrepen, vasthoudend in hun handen, 3528; bevangen, besloten, 6073; gewikkeld in de strijd, 2245 (de hele zin: nu eerst bedacht hij ....... hoe hij hem in de strijd gewikkeld liet, terwijl hij onder zijn bescherming stond.) |
beval, verled. tijd v. bevelen = opdragen, toevertrouwen aan, hi beval die dode dies si waren = hij liet de doden over aan hem aan wie ze toebehoorden (God), m.a.w.: hij liet ze daar liggen, 4423, vgl. dies; bevalse: droeg haar op aan, 4798. |
bevaren, inhalen, aantreffen, 4014. |
beveden, verled. tijd v. beven: beefden, 10499. |
bevinc, verled. tijd v. omvaen: sloot haar in zijn armen, 8130. |
bevrede, conjunct, v. bevreden: bescherme, 6143. |
bevreden, bevrijden, 3755; verlossen, beschermen, 498, 4005, 4799. |
bevreden, beschermen, 498, 2207; beveiligen, verlossen uit gevaar, 736; vrijwaren van, 3645. |
bevredene, verbogen vorm v.d. onbep. wijs: bevrijden, 3771. |
bevroeden, meedelen, iem. inlichten, 1274. |
bewinden, (wederk.) zich wenden, richten, begeven naar, 3665, 5757. |
bewonden, volt. deelw. v. bewinden: omwonden, bedekt, 3313. |
bezochte, verled. tijd v. bezoeken: onderzocht (nl. om een geschikte plaats te vinden) 3738. |
bi, bijw.: dichtbij, 215; hi es om bi = dicht bij ons, 6215 - voorz.: door middel van 6059; door (een persoon), 2738, 4017, 5519, 6688; ten gevolge van, 2287, 2651, 6696, 6699; bij; in de uitroepen: bi den goeden daghe, zie daghe, 4260; bi al dien dat noit wart gheboren = bij allen die ooit geboren werden, bij alle mensen, 1752; bi wilen, zie wile. |
bidi, daardoor, 10096; daarom 9048; vgl. bedi. |
biechtene, verl. tijd v. biechten + voornw. obj.: nam hem de biecht af, 8357. |
bin, voorz.: binnen 2545, 2801, enz.; bin desen: intussen, 995; zie binder; vgl. hoede. |
binden, voorz.: binnen + lidw. (3e nv.): binden woude: in het woud, 1351; binden hove, 2717, 2831; binden tanden = binnensmonds, 3920. |
binder, voorz.: binnen + lidw. (3e nv.): in de (zaal), 202, 1139, 6244. |
binnen, verzwarend bijw. achter de voorzetselverb.: in de warelt binnen = in de wereld, 3414. - voorz.: in; binnen desen: intussen, 1323, 2730, 4133, 5367; binnen dien, 5157. |
bisante, byzantijnse munten, 11130. |
bi wilen, zie wile. |
blaexeme, vuurstraal, vlam, 417, 5080, 5014. Vgl. blexeme. |
blaken, (onoverg.) gloeiend worden, 5028; branden, 6057; (overg.) verzengen, 5042. |
blakenden, verbogen vorm v. teg. deelw.: blinkend, 3326. |
blame, sonder blame = eig. zonder schande; volkomen terecht, 1080. |
blecken, schitteren, 3749. |
|
| |
| |
bleckende, teg. deelw. v. blecken: glanzend, schitterend, 10291, 10321. |
blecte, verled. tijd v. blecken: schitterde, 7892. |
bleven, volt. deelw. van bliven: overgeleverd, 2. In Mnl. Wdb. de enige bewijsplaats voor deze betekenis. Of moeten we vertalen: aangaande Artur is menige geschiedenis overgeslagen (achterwege gebleven), zodat zij nooit werden te boek gesteld. Een van die nog nooit te boek gestelde verhalen gaat dan nu onze dichter vertellen. |
blexeme, bliksem 1018; vgl. blaexeme. |
bliden, waren met den bliden = waren in een genoegelijke stemming, 1063. |
blijf, al sonder blijf = onverwijld, 3473. |
bliven, achterwege blijven, niet gebeuren, 9986; met een 3e nv. v.d. persoon: of 't hem mochte bliven = of hij het in het leven kon behouden, 750; hadt den gonen moeten bliven = als het in het bezit van diegene had mogen blijven, 7535. |
bloeme, de beste, 3009. |
bloet, bijw.: openlijk, 10191; verbog. vorm v. bijvnw.: met enen bloeten swerde = met een getrokken zwaard, 7273. |
bloeten, zie bloet. |
bloot, (v.e. zwaard) ontbloot, getrokken, 4110; ongewapend, 758. |
blootheit, bangheid, vrees, 1496. |
blouwen(e), slaan, 3809, 3823. - te blouwen - zie ald. |
blozen, bloeien (v. bomen), 3567. |
boeten, in boeten staen = er voor boeten, 3352, 4316. |
bolghen, verled. tijd v. belgen = woedend worden, 6300. |
boomgaert, tuin met boompartijen, lusthof, 3483. |
boort, oever, 3742. |
borch, burcht, 775, 791, 805, 810. |
bore, bijw. v. graad; bore wat: een klein beetje, 9133 (zie aant.); overigens met ontkenning; als ironische omschrijving van het tegendeel; ne bore wel: niet erg goed, 1785; - blide, niet erg blij = zeer vertoornd, 395, 2062; - verre = dichtbij, 5061. |
borghen, beschermen, redden, 2460, 3370; op crediet geven, 1645. |
borne, verbogen vorm van born = bron, 3553, 3561, 3564, 3566, 3572, 3581, 3582, 3587; bronwater, 2627. |
bottelgier, opperschenker, 10280. |
boude, stoutmoedige; alse die boude = op stoutmoedige wijze, 5190. |
bout, dapper, koen, 2849, 4764. |
boven, voorz.: over; boven die borne = over die bron, 3572; bijw. boven ende onder = overal, ter versterking van ‘van allen sinne’ 1078; 1082; boven ende beneden = het boveneinde en benedeneinde van de tafel naar gelang van rang en stand; ‘boven’ zitten de aanzienlijke ridders, ‘beneden’ de ‘maisniede’ van lagere orde, 1024. |
boyen, boeien, 8289. |
brant, zwaard, 522, 6760, 7182, 7310. |
brect, ontbreekt, 11181. |
breedde, verled. tijd v. breden (wederk.) = zich uitstrekken, neervlijen, 49, 1169. |
breidel, teugel, 307, 312, 5136; breidele = teugels, 2373. |
breidelde, verl. tijd v. breidelen = de teugel aanleggen, 9393. |
breken, afnemen in krachten, 4075. |
|
| |
| |
britsieren, meerv. v. britsiere = vest, kledingstuk onder de wapenrok, 10615. |
brocht, volt. dw. van brengen, 272. |
brochte, verled. tijd v. brengen; als hijt ten vollen slaghe brochte = als hij goed raak sloeg, 6308. |
brochtse, verl. tijd v. brengen + voornw.: brachten ze, 1318. |
broken, volt. deelw. v. breken; te broken, zie ald. |
buke, verbogen vorm v. buuc = romp, 6523, 6587. |
busch, bos, 3674, 10876. |
buten, buten love gheworpen worden = alle eer of roem verspelen, 278, 1247. |
buuc, romp; 2091, 2167, 10722, vgl. buke. |
C
|
calandre, leeuwerik, 10309. |
cameriere, kamenier, hofdame, 1106, 2528, 2719, 3578, 7363, 7420, 7840. |
camerieren, meerv. v. cameriere, zie ald. |
camp, den camp nemen = de strijd aannemen, 1969; camp hadde ghenomen = een tweegevecht had aanvaard, 10223. |
campioene, de kampvechters, 2156. |
candelare, 1053. |
canselierden, wankelden, 3859. |
capelle, 4891. |
carbonkel, rode edelsteen, 891. |
carine, smart, pijn, 2114, 7699. |
caritate, bi caritaten = bij Gods liefde, bij Gods barmhartigheid, 2568, 4016, 4926; bi rechter caritate = zoals de ware christelijke liefde betaamt (letterlijk: door ware chr. liefde), 1448. Vgl. 5266, 6266. |
carmen, kermen, 1353. |
castaengiere, kastanjebomen, 3491. |
casteel, 1270, 1557, 1558, 1649, 1681, enz.; 9544, 9573, 9583, 10123, 10173, enz. |
castelein, kasteelheer, slotvoogd, 1562, 10415, 10536, 10547, 10766. |
cesseren, ophouden, 7804. |
chierheit, kostbare sieraden, 1016. |
cinopre, cynopre, verb. vorm v. cinoper, rode kleurstof, 7244, 7897. |
claechde, betreurde, 8126. |
claer, helder, 3523, 3550, 3557, 3565, 4628, enz.; helderschijnend, 8737; helderblinkend, 10567, 10612; schitterend, 3751; glanzend, 10927. Zie ook: clare. |
claerheden, lichtglansen, 10993. |
claerheit, kruidenwijn, 10284. Zie ook clareit. |
clagedi, betreurde hij, 8292. |
claghe, hi souds hebben clene claghe = hij zou weinig reden hebben om er over te klagen, 156. Ik betwijfel of de vert. v. Mnl. Wb. III, 1466 juist is, waar de zin passief wordt weergegeven: hij zou niet erg beklaagd worden. In de volgende bijzin moet dat opgevat worden als: omdat, aangezien. De tweede nv.-s achter souds slaat dus op de voorzin, niet op de dat-zin. In soud schuilt de betekenis van ‘moeten’ (hier = reden hebben om). - volghen mire claghe = handelen ingevolge mijn aanklacht, de verplichting ten gevolge van mijn gerechtelijke aanklacht nakomen, 1494. |
claghen, verbonden met relat. zin als 3e nv. object: klagen over hun leed aan degenen, die ze daar vonden, 6580. |
clare, helder, 3748, 11019; helder
|
| |
| |
licht, lichtgevend, 893, 1055; schitterend, glanzend, 2883; zuiver, blank, 919; schoongepoetst, 1321; helder van toon, 883, 913; tclare vier = het helder lichtende vuur, 10572. Zie ook claer. |
clareide, 3e nv. v. clareit, zie ald. |
clareit, zie clarheit. |
claren, verb. vorm v. clare, zie ald. |
clarheit, kruidenwijn, 3127, 11006. Zie ook claerheit. |
clene, zie groot. |
clene ende groot, geheel en al, 10243. |
clerc, geletterd man, iem. die kan lezen en schrijven en zich met studie heeft beziggehouden, 973. |
clopter, clopter .... ene belle = luidde een bel, 4894. |
cnape, bediende, 916, 938. |
cnapen, zie cnape. |
cnielinghen, kniestukken, - bedekkingen, 10073, 10675. |
cniven, dolken, messen, 6270. |
cnoesele, 3e nv. enkv. v. cnoesel = enkel, 6528. |
coene, die coene = de dappere, 530, 2347. |
coenroet, troep, legermacht, 10456. Zie ook: conroet. |
coep, den coep hebben, ontfangen = de koopprijs ontvangen, betaald worden, 8912, 9966. |
coeverturen, zie couverturen. |
colummen, zuilen, 7034. |
comen, volt. deelw.: het es so comen = de situatie had zich zo ontwikkeld, dat hij ...., 4404; ic ben int wandelen comen = ik ben op reis gegaan, of: op reis ben ik hier gekomen (?), 1158; uut of ute comen - eig. naar buitengekomen - waarom ik ben uitgereden, vertrokken van huis, 1481; van huis gegaan, 3268. - ww.: comen up = afkomen op, 2321, 2326; aanvallen op, 2433; op hem comen = hem ontmoeten, ook vijandelijk, in gevecht, 5804; ic wils an u zelven comen = ik wil mij aan u onderwerpen, uw voorwaarde aannemen, 4320; comen onder hem beden (zie onder). |
comets of, houd er mee op, 8572. |
compagnie, gezelschap, 11064. |
condre, beter op de hoogte, ingelicht, 9596; condre werden = meerbekend worden, 8479. |
condute, 3e nv. v. conduut = onder iets doorlopende buis, pijp, of gang, 886. |
confuus, in verlegenheid, verwarring, 8727. |
conroet, gewapende troep, schare 8261. Zie ook: coenroet. |
conste, verl. tijd v. connen = kunnen, 467; al den liste die hi conste = al de kennis of schranderheid die hij wist aan te wenden, 6076. |
consticse, kon ik het (nl. verhaal; se = avonture), 5. |
cont, bekend; cont doen = meedelen, zeggen, 8131; cont maken = hetz., 5467; maect mi cont = vertel het mij, deel het me mee, 5236. |
contrarie, tegen, 9529. |
contreie, streek, 10122. |
coop, den quaetsten coop hebben = er het slechtst aan toe zijn, het slechtst af zijn, 334. |
corden, meerv. v. corde = koord, touw, 1966. |
core, wel ter core = op voortreffelijke wijze, zoals het hoort en gewenst is, 3635. |
coren, kozen, 10449. |
|
| |
| |
coret, 2e p. meerv. verl. tijd v. kiesen, 293. |
cornuut, sukkel, kinkel, 8553. |
corsier, harddraver, 10344. |
cort, binnenkort, na korte tijd, 9944. |
corteleke, spoedig daarop, 10861. |
cortelike, binnenkort, 10179. |
corts, koorts, 6164. Vgl. ridene. |
costen, dat hijt hem liete costen een let = dat het hem een lichaamsdeel waard was, 10199. |
couverturen, (zijden) dekens, 10291, 11017. |
cousen, kousen, 2677, 4596. |
covent, afspraak, voorwaarde, 3262. |
coverture(n), dek, deken(s), 909, 934, 2631. Zie ook couverturen. |
cracht, geweld, 8338; geweld, krijgsmacht, 6660 (hare cracht: degenen die binnen zijn begrijpen niet dat er maar één aanvaller is!). |
cranc, zwak, 1797, 5548; cranken ware nemen tot iets = slecht voor iets zorgen, weinig op iets letten, 1377. |
cranken, verbogen vorm v. cranc, zie ald. |
crauwelen, drietanden met omgebogen tanden, vleeshaken, 4851. |
crayeren, schreeuwen, roepen, 8140. |
creature, schepsel, levend wezen, 265, 1353, 1362, 1414, 4780, 6913, 8530, 9290; schepselen (meerv.), 6871. |
crebbe, krib, voederbak, 1374. |
crede, geloofsbelijdenis, 4796. |
creesc, verl. tijd v. crischen = krijsen, 546. |
creischen, crescen, schreeuwden, 8159, 10606. |
crijt, strijdperk, 1923, 2015; te(n) crite = in het krijt, strijdperk, 1902, 2012, 2025; uten crite, 2004. |
crite, verbogen vorm v. crijt, zie ald. |
cufie, ijzeren kapje, ter bescherming v.d. hersenen, onder de helm, 9996. |
cume, nauwelijks, 504, 512, 518, passim. |
cupe, kuip, teil, 863. |
cure, ter cure = op de juiste, gewenste wijze, juist als het wezen moet, 6087; goet ter cure = bijzonder goed, voortreffelijk, 2632, 9502; wel ter cure = op de juiste plaats of wijze, raak, 4191, 6784, 7527; hi gheraecte A ter cure wel = trof hem op de uitgekozen plaats, raak, 2387 (in tegenstelling met A. in 2376/7). |
curie, lederen of metalen kolder, maliënkolder, 2389, 4193. |
curliaen, kan bijv. nw. achter dorper zijn = lomp, of zelfst. nw. = lomperd, 6237. |
cussijn, kussen, 2622; vgl. orcussijn. |
cynopre, zie cinopre. |
D
|
dachvaerde, afstanden per dag afgelegd, 10884. |
dachvart riden, route van een dag afleggen, 11053. |
dade, verl. tijd van doen; ridder doen = tot ridder slaan, 1476. |
daden, krijgsverrichtingen, 2227. |
daden up, deden open, 6206; vgl. dade. |
daer, plaatsaanduidend - tijdaanduidend - toen, 247, 4114; op de plaats dat, toen, 44; terwijl + plaatsaand. betek., 5699. |
daer cracht an lach, zie lach. |
daert, deert, kwelt, 311, 3227; in can gheweten wat hare daert = ik zou niet weten wat haar ontbreekt, wat haar verdriet zou doen, 3478; vgl. 3499. |
|
| |
| |
daer voren setten, inzetten voor, 3217. |
dagen, toeven, talmen, zich ophouden, 3647, 4217, 4888, 6579, 7606, 10859, 11114; sonder dagen = zonder talmen, 7010, 7577; + rel. bz.: (si) niet ne daghen/ sine trecken zwerde = ze talmen niet met het trekken v.h. zwaard, ze trekken onmiddellijk het zwaard. |
daget, zie dagen. |
daghe, bi den goeden daghe: een stereotiepe uitdr. als bezwerende formule of krachtterm: bij God en de gelukkige dag die Hij ons moge geven (of het geluk). Misschien is met ‘de goede dag’ speciaal bedoeld ‘de laatste dag’ d.i. het begin van Gods rijk, 155, 4260; te minen daghe = op de aangenomen dag, 1493. Vgl. ende. |
daghen, zie dagen. |
dakerende, tegenw. deelw. v. dakeren = opdoemen (?) 9799. |
dal, kuiltje, 1416; in den dale = terneer, 6402; int dal = op de grond, 2096; in dat dal = daar op de grond, 2138; te dale = naar beneden, tot op de grond, 5522. |
dalf, verl. tijd v. delven: begroef, 7650. |
damosele, jonkvrouw, 8042, 9160, 9588. |
dan, kuil, gebruikt als hol, leger, 352; bebost dal, stille, hooggelegen plek in het woud, 1549. |
danc, wil, zin; an .... danc = tegen .... zin, wil, 5496, 5547, 5559, 7355, 8254, 10780. |
dane, (daar) vandaan, 65, 483, 1177, enz.; waar vandaan, 2399, 9535; van dane = daar vandaan, 4782, 8509, 9446; weg, 10863, 11033. |
danen, zie dane. |
danghiere, zie dangier. |
dangier, geweld, macht, 7880; geweld, drukte, 1603; ev. brutaliteit, 8351; trots, aanmatiging, geweld 8695; sonder dangier = Mnl. Wb. vertaalt: ‘werkelijk’ - beter: zonder geweld te gebruiken, op vreedzame wijze (nl. als zij het goedvinden), 8749 - t.o. 8754/6. |
dangiere, 3e nv. v. dangier (7880), zie ald. |
dangierde, verl. tijd v. dangieren, zie ald. |
(hem) dangieren, zich verwaardigen, 8549, 9753. |
danne, dat ne = dat + ontk., 944, 2772, 2973. |
dapper, snel, flink, fors (v.e. paard), 1565, 1658, 2375, enz. |
dapperlike, snel, ijlings, 2011, 4370, passim; met snelle, krachtige bewegingen, 349; vlug, met spoed en kracht, 1964. |
dar, durft, 157, 158, 191, 1281, 1902; durfde, 3766; durft of moet? 2298, 3249, 4504; moet, 4505; behoeft, 2301; in dars = ik durf u er niet over spreken, 7110. |
darde, de aarde, 5733. |
dare, letsel, pijn (= dere), 532. |
dare waert, daarheen, 779. |
dars, zie dar. |
dat, omdat, 157; opdat, 169, 1672, 4100, 4788, 4799; dat u God moete minnen = opdat God u welgezind moge zijn, 5996; totdat, 728; zodat, 2057, 2096, 4193, 6078, 9618; dat = dat et, 539, 727; vgl. 728, doch swamt dat het lant gherochte, of hier het = onderwerp; opdat of zo, dat, 397, 3465, 5768; vgl. 25 (zie ook aant. op vant, 25); toen of doordat, 7386; 536: de dat-zin te
|
| |
| |
beschouwen als onderwerpszin bij 535, of dat = indien, als (hypoth.). |
dat hem te leide comen sal, zie leide. |
daventure, zie avonture. |
deduut, genoegen, plezier, genot, 3479, 11008. |
deelkijn, een deelkijn = een beetje, 2406. |
deer, de heer, 172. |
deghen, held, 8229, 8248, 8495, passim. |
deghenleke, zie deghenlike. |
deghenlike, dapper, heldhaftig, 2253, 8232. |
dele, tharen dele hebben = bezitten, 3424, 3444; elc hevet tsinen dele = elke muur heeft, bevat, 3461; si zullens te haren dele ghenouch hebben = zij zullen nog wel een portie krijgen, 2352; te dele, 7357, zie bestoet. |
delen, toebedelen, arrangeren van een kampstrijd, 743. Zie ook spel; ic sal delen ende ghi kiesen, etc., spreekw. vorm: ik stel u voor de keus, gij moogt beslissen, ik zal 't nemen zoals gij verkiest, 1233/4. |
der, durft, 10701; vgl. dar. |
der = de her = de heer, 884, 4894, 6232. Vgl. deer. |
der minnen spel spelen, zie minne. |
dere, leed, verdriet, lich. pijn, 4640, 5486. |
derven, verliezen, missen (2e nv.-obj.) 3417, 5358, 8008; missen, ontberen (nl. mij als hun beschermer) 1502; lijfs (2e nv.) derven = (ons) leven missen, verliezen, d.w.z. sterven, 6602; uwes lives derven, slives derven = hetz., 5588, 4164. |
desen, te desen = daar toe (?), 3914. |
des en ware niet, zo was hiervan niets gebeurd, 6319. |
deysen, achteruitwijken, 10639. |
dicke, dicken, dikwijls, herhaaldelijk, 308, 491, 676, 1375, 4805, passim; wijd, 5922. |
die, dijbeen, 6521; dij, poot, 6767. |
diede, 3e nv. v. diet = volk, 10774. |
dief, gemene kerel, 8304. |
die gone, degene. - De stereotiepe verb. als die gone die ..... is een omschrijvende verzwaring: als iem. die zich niet spaart = zonder ook maar enigszins zijn krachten te sparen, 211; als die gone die begaert .... = hevig begerend, 350. |
diende, v. dienen; men diende daer wel in allen wisen = men bediende de gasten op voortreffelijke wijze in alle opzichten, men nam op uitstekende wijze de honneurs waar, voorzag de gasten van al het nodige, 1132. |
diene, eig. ‘die hem’, nl. die het verhaal samenstelde, schreef, 23. |
dienstwijf, dienstmaagd, 3716, 3896. |
diere, kostbaar, prachtig, kostelijk, 58, 871, 969, enz.; kostbaar, duur, niet te krijgen, zodat hij er veel voor over gehad zou hebben, 651; duur, niet gemakkelijk, daer was hem 't weder keren diere = de terugkeer kwam hem duur te staan, 6669; op kostbare wijze, tegen een hoge prijs, voor veel geld, 5988. |
diere, die er, 928; 3e nv. enkv.- vrl. v.h. lidw., 91. |
dieren, zie diere, 58. |
dies, 2e nv. als object - van bidden, 19 (dat bid ik God); van onblide sijn, 470 (daarover was. W. bedroefd, dat betreurde W. zeer); van blide sijn, 528 (daarover was hij verheugd). - (al)dies ghelike = evenzo, 4135, 5319. - dies es wel twintich
|
| |
| |
jaer = dat is wel 20 jaar geleden, of voor meer dan 20 jaar, 1829. - als adv.: daarom; of relatief: waarom, waardoor; in 5961 misschien = totdat of opdat. - In 4423 is dies relatief: dies si waren = (hij beval de doden aan in de hoe van hem) van wie ze waren, wien ze toebehoorden, nl. God; vgl. op beval. |
diet, tegenw. tijd v. dieden = helpen, baten (of van diën in die betek.?), 1394, 2772. |
dietsche, in dietsche = in Nederlandse volkstaal, 6. |
dinc, zaak, onderneming, avontuur, 149; vrl. 6019, 6124; dinc kan ook meerv. zijn, 157, 2827; metteser dinc = in die omstandigheid, toen. |
dingen, zie dinghen. |
dinghen, pleiten (in rechtsgeding), 6218, 6286; woorden verspillen, 3871. |
dinne, dun, nauw, 5922. Zie ook dicke. |
diverse, 7964. |
doblitse, een kaars met twee pitten, 9339. |
doch, toch, 10748; inderdaad, 9314; immers, of ‘doe’?, 1622, merkw. is het in de aanloop, met zwaar accent (?). |
dochte, verl. tijd v. dogen = deugen, 7349; van dunken als onpers, ww.: dochte hem, omschr. ww., eig.: hij meende te zien komen, het scheen hem toe dat, 1364. Vgl. ook 6104 aant. |
doe, bijw., toen, 51, 1364, 2472, passim. - voegw., toen, 393, 645, 3161, passim; als doe hi mi wilde aneresen: na vergl. als dus doe als temporeel-aspectisch voegw., 5546. - en doe = als niet doet = zonder, 7973. |
doen(e), te doene hebben (ev. + 3e nv. obj.) = nodig hebben, behoefte hebben aan, 649, 717, 827, 852, 1640, passim; + 4e nv.-obj.! 4441; noodzakelijker wijze iets moeten doen, 933; ergens reden voor hebben, 6766; hi hads te doene = hij had er alle reden voor (?) of: hij had het nodig (nl. die dolk), 529; nut hebben van, 537; addi met ons yet te doene = als ge nader met ons in aanraking zoudt komen, m.a.w. als ge hier wilde blijven, 4557; ic hadde wel goets raets te doene = ik had wel goede raad nodig; 4291; hem werdes lichte te doene = zij zullen daaraan allicht behoefte krijgen (nl. aan kracht en moed), 6865; van groten doene = aanzienlijk, 10365; doene = manier van doen, handelwijze; staerc van sinen doene = krachtig in zijn optreden, dapper, 3968. - doen v.e. bede = vervullen, 1286. |
doet, doet et = doe het (zwaard), 7353; doet danne dat ics seker si = geef mij hierover dan volledige zekerheid, maak dat ik er zeker van ben, 4323. |
dogeden, 2e nv. v. doget, zie doghet. |
doghedi, doghede hi, verl. tijd v. doghen, zie ald. |
doghen, lijden, doorstaan, ondergaan, 287, 498, 2114, 4737, 4819; ic wildict adde moeten doghen = ik wilde dat ik (in haar plaats) dit had moeten lijden, 4561. |
te doghene, te lijden, te doorstaan (verbogen vorm v.d. onbep. wijs), 1229. |
doghet, alle goede eigenschappen van een ridder, riddereer, 1534, 1550, 1774; dat sire doghet in moeten
|
| |
| |
marken = dat zij er behagen in mogen scheppen, eig. dat zij er goede eigenschappen in mogen aantreffen, 12; dogeden, 2e nv. v. doget = iets goeds, 6303; dor uwe doghet = als bewijs van uw goedheid, vanwege uw g., 2639; op grond van uw edelmoedigheid, uit edelmoedigheid, 4455; op grond van, ter wille van uw genade, goedheid, 495. |
doghic, doghe ic, zie doghen. |
dole, an dole sijn + 2e nv. obj. = over iets in onzekerheid verkeren, of: mis tasten, mis zijn, 4903, Mnl. Wb. wil hier vert. met: daar ben ik niet dom in (nl. in het lezen). Mogelijk, niet zeker! wrs. betek. ook hier: daar ben ik niet mis mee, daarmee zeg ik geen onjuistheid; in dole = in onzekerheid, twijfel, 4992. |
domesdach, oordeelsdag, laatste dag, einde v.d. wereld, 8893, 9872; daer an leecht zijn domesdach = dat kost hem de dood, 3844. |
dompheit, domheid, 2723. |
doorperheit, onbeschaafdheid, onridderlijkheid, onbetamelijkheid, 2293. |
doot, gedood; al hadde een man doot sinen vader = al had iem. zijn vader gedood, 5270; hadden een edel man doot = als een edelman hem gedood had, 8935. |
doorslegen viande, doodsvijanden, 10445. |
dor, ter wille van, 14, 292, 1764, 2747, enz.; ter wille van, op grond van, 8786, 8787; bij, op grond van, 19, 495, zie ook doghet; dur hars heren wille = naar de wens van hun heer, 10276. |
dore dringhen, doorboren, 6191 (swert is onderw., dat lijd. voorw.!). |
doren, deuren; maecte veinstren ende doren: hier spottend voor gaten in het harnas, 5182. |
dor houwen, hevig gewond, zwaar toegetakeld, 900 (duer sleghen: idem). |
dorpect, volt. deelw. v. dorpecken = dore pikken = stuk bijten, spec. v. vogels (de specht), hier: op vele plaatsen zijn lichaam doorwond, 594. |
dorper, als bijv. naamw.: onbeschaafd, lomp, 5802, 5815. |
dorperhede, grofheid, gemeenheid, 9327; onbeleefde daad, laagheid, 4924; sonder dorpeheit = op kuise, betamelijke wijze, 3574. |
dorperheit, zie dorperhede. |
dorperlijc, schandelijk, laag, 5632; van deser dorpeliker daet = deze schandelijke, lage daad, 5650; dorpeliker daden = onbeschaafde, ruwe behandelingen, 238 (3e nv. meerv.). |
dorperliken, dorperliker, verbogen vorm v. dorperlijc, zie ald. |
dorste, behoefde, 2438; mocht, 6213. |
dorstict, durfde ik het, 3244. |
dort, durft, 1231 (2e pers.). Zie ook dar. |
dorter, behoeft er, 7400. |
dracht, aandrang, geweld, 8619, 9809. |
draghen, helpen draghen = bijstaan in de strijd, ondersteunen, 2034. In Mnl. Wb. is onder dragen deze plaats niet vermeld. Twee plaatsen v. dragen + obj. in betek.: een gevecht voeren. Hier echter onovergankelijk. Wsch. draghen = vechten, een ellips v.: in gevecht dragen? of: de speer dragen?; verkondigen, 3434. |
|
| |
| |
dranc, sat dranc = zich verzadigde, 10733. |
dreecht, tegenw. tijd v. dreghen, zie ald. |
dreef, up sijn swaert - dreef hi coenheit = zijn zwaard maakte hem zo driest, hij was zo driest vanwege zijn zwaard, 6567. |
dreghen, dreigen, 3806, 8639. |
dreven, dreven spel = maakten plezier, 3975. |
drierande, drieërlei soort, 8047. |
driewerf, driemaal, 612. |
driven, zie mesbaer. |
droegen overeen, waren het met elkaar eens, 9168. |
dromen, dringen, 9930. |
drouchene, droeg hem; ten zadel uut dragen = uit het zadel lichten, 2392. |
drouven, treuren, droef zijn; droefheid, 2746. |
drussate, drossaard = hofmaarschalk, 43. |
druust, kracht, geweld, 8190, 8623, 8973; metter druust = met geweld, of: onmiddellijk, of: vanwege die slag? 5210. |
ducht, vrees, 9291. |
duchte, vreesde; der joncfrouwe duchte die here / dat hise quetsen mochte sere = hij vreesde dat hij de jonkvrouw zou kwetsen, raken, 9759. |
duer, door en door (bij bijv. nw. en bijw.); duer fel = door en door wreed, onmeedogend, onstuimig, 3247; duer scone = door en door helder, licht, buitengewoon helder, 2603. Voor andere betek. zie dor. |
duere leden, gingen (de zaal) door, 9347. |
duer houwen, volt. deelw., gebeeldhouwd, 875. Vgl. duer sneden. |
duer sleghen, zie dor houwen. |
duer sneden, volt. deelw. v. duer sniden, 875. Volgens Mnl. Wb. ‘met kleuren ingelegd’, maar slechts dit vb. opgegeven. Ik vraag mij af of het niet betekent: uitgesneden, naast duerhouwen: gebeeldhouwd. |
dukende, bukkende, duikende, 10586. |
dul, dwaas, zot, 5898, 6390. |
dulheide, dulheit, dwaasheid, domheid, 2418, 6563, enz. |
dullede, dwaasheid, 6724, hetzelfde als dulheide. |
dur(t), zie dar. |
durdi, durft ge, 6029. |
dure, aldure = er dwarsdoor heen, 621, 2388. |
durenture, al durenture = van begin tot einde, allemaal zonder uitzondering, 8771. |
durren, durven, 1925, 3270. |
durste, durfde, 110, 1202, 1735, 5035, enz. |
durster, durfde er, 78, 1190, enz. |
dursti, durste hi = durfde hij, 1908. |
durt, durft, 2298, 8902. |
dus, zo, 4405; vooruitwijzend naar neg. bzin.: hine moeste .... dat hi niet .... = hij kon niet van haar scheiden zonder haar eerst ergens anders gebracht te hebben. |
dusghedanen, in zulke toestand verkerende, 9167. |
duulde, huilde, 9714. |
duwarie, onderaardse gang, 7933. |
duwiere, hol, onderaardse gang, schuilplaats, spelonk, 5176, 6055, 7907, 7916, 8105, 8274, 8419; holle ruimte (onder de wonder-boom) 3527. |
dwaen, (de handen) wassen, 866, 991, 2548, enz. |
dwale, handdoek, 992, 2680; handdoeken
|
| |
| |
(mv.), 6738; servet, laken, 949; tafelkleed, 1128. |
dwanct, dwanct an hem = drukte het tegen zich aan, 8863. |
dweet, tegenw. tijd v. dwaen, zie ald. - in 6740 verl. tijd v. dwaen, zie ald. |
dwelmen, bedwelming, flauwte, 10466. |
dwers, dwars er over, 5043; dwers der riviere = dwars over de rivier, 4957; al over dwers = dwars door, 769. |
dwelt, 3e p. enkv. tegenw. tijd v. dwellen = doen dwalen, 5013. |
dwinghes, 2e p. enk. tegenw. tijd, aant. of aanv. wijs, v. dwinghen = beknellen, in het nauw brengen, 588. |
dwoeghen, verl. tijd v. dwaen, zie ald. |
dwouch, verl. tijd v. dwaen, zie ald. |
dwoughen, verl. tijd v. dwaen, zie ald. |
dystorie, de geschiedenis, het geschiedverhaal, 10533, 10873. |
E
|
echt, wederom, opnieuw, 5609, 6284, enz.; opnieuw, of: vervolgens, 764; naderhand, later, 1647; de verb. nu ende echt is een vaste uitdr. voor: ‘steeds, altijd’, ook slaande op het verleden: in alle omstandigheden, 106. |
een, een mijn broeder = een broeder van mij, 3900; een mijn oom = een oom van mij, 4377. |
een ende een, één voor één, 3183, 7029. |
eenparlike, zonder onderbreking, gelijkelijk door, 9925. |
eer, voorz., eer avont = voor het avond is/was, vóór de avond, 955, 5588; eer hiet lanc = spoedig daarop, 1352; eer yet lanc = al gauw, binnen korte tijd, 5423, 6866, 9438. - bijw.: tevoren, 4116. - als voegw.: voordat, 1933; voor 8108 zie de aant. |
eer (h)iet lanc, zie eer. |
eerlijc, zie eerlike. |
eerlike, op eervolle wijze, 11002, 11016, iron. 4272; eervol, met veel eerbewijs, luisterrijk, 9068. |
eerst, so hi eerst mach/mochte: zie mach en mochte; so ghi eerst moghet: zie moghet; van eerst = al dadelijk (nl. zodra het lijk binnenkwam), 8875. |
egghe, scherpe kant, snede, 3345. |
egglentiere, wilde roos, 5112. |
eghi(j)n, eigen, eigendom, 76, 126, 1188. |
eist, is het (dat), 1276, 5732. |
el, anders, 733, 2638, enz.; el ne ghene(n) = anders niemand, 8561; hi liet om el ne ghene zaken = hij liet het om geen andere reden na, 224; niemen el = niemand anders, 9730. |
elc ander, elc andren bi = bij elkaar (eig. ieder den ander na bij), 7938; hadde elc ander gekent = hadden we elkaar herkend, 10107. |
elfs ghedrochte, door alfen voorgetoverde verschijning, 5012. |
elkerlijc, ieder, 2072, 2207, enz.; elkerlijc andren = elkander, 6539 (eig. ieder heeft den ander bevreesd gemaakt). |
ellinde, verdriet, smart, 8862. |
elne, anders niet, anders geen, 3597. |
elne gheen, noch iemand anders, 1956; om elne ghene sake = nergens anders om, 2295. |
elne gheine, niemand anders, 2658. |
|
| |
| |
elps bene, ivoor, 57, 2623; ook: verbogen vorm v. elpsbeen = elpenbeen, 1012, hier onderscheiden van ivoor! Volgens Mnl. Wb. is er geen verschil - het een is het Fra. woord, het ander Ndl. - maar deze tekst geeft aanleiding tot twijfel. Ook 57, 2623; ten elpsbene = aan elpenbenen tafels. Ook hier is elpenbeen onderscheiden van ivoor - elpsbene lijkt voornamer: graven en hertogen, dan ivoor: ridders, 1025. |
elre, elders, 2729, 4640. |
els, anders, 6870, 8406, enz.; els en gene dinc = anders niets. |
emmer, beslist, 2951, 4015, 4265, passim; in ieder geval, 3937; althans, 4375; steeds, of: in elk geval, 167, 4397; al maar door, 2061; steeds, altijd, 5439, 9614. |
emmerme, voor langere duur, 694. |
emmermere, voor altoos, 2734, 4299. |
emmer toe, al maar door, 9745. |
en, ontkennend partikel = niet, passim; en ghene = geen 8936, enz. Synoniem van en is ne, zie daar. |
ende, geeft als voegw. soms een verrassende, onverwachte wending: maar, 351, 411 (niet in Mnl. Wb.?) - soms gevolgd door inversie!? 7587, 7594 - lach ende sliep = lag te slapen, 916. - in nevenschikking, maar verzwarende ‘parenthesis’, 1086. - nevenschikking = relatieve zin, ende was vroed = die wijs, verstandig was, 3015; nevensch. v. infin. constr. met Vf-zin = relatief, 2190. - verb. met ende gaat lichtelijk over in onderschikking, 839. - ende = en daardoor, een nauwere relatie dan alleen nevenschikking: doen ene bede ende winnen tscaec = het schaakspel veroveren door aan mijn verzoek te voldoen, 1260. - ende heeft ondersch. functie = of, 6787. - hypoth. voegw., 714: stel dat hij heer v.P. was geweest (zin: als hij heer van Parijs was geweest, dan zou hij dat graag prijsgegeven hebben, indien hij te Carlioen was gebleven, en dus niet hier in deze penibele situatie was terechtgekomen). - hoewel, of: terwijl?, 5767; ende = terwijl, 5624, 9121; terwijl, 5417, 6157, 1491: nu ben ik er slecht aan toe, terwijl ik nog wel mijn bezit in de hand v.d. koning heb achtergelaten en moet terugkeren om mijn tweekamp te strijden op de door mij vastgestelde dag; eist dat god die gracie ghevet / ende ghi vulbringhen moocht die vaert = als God u de genade verleent, dat gij deze tocht komt volbrengen, 3238. Voor 3807 zie om dat. |
ende, ten ende = aan het eind, tenslotte, 2956; ten ende van = met de punt (van zijn speer), 2393. |
ende dat, uit de bet. ‘terwijl’ te verklaren: hine wilde niet dusent marc hebben van goude / ende datten Estor bekennen soude = hij wilde niet voor duizend goudmarken dat E. hem zou herkennen, 10032. |
engiene, 3e nv. v. engien = list, bedrog, 8011; meerv.: vernuftigheden, knepen; ook concreet: vernuftig aangebrachte werktuigen, hier: sluitingen, etc., 7679. |
en moeste .... sijn, zie moeste. |
en si, zij het niet, tenzij, 6059. |
ens niemen, er is niemand, 7131. |
entie = ende die, 203. |
|
| |
| |
entien = ende dien, 3399. |
enties = ende dies = en hiervan, 3403, 5009. |
entrouwen = waarlijk, 1654. |
erch, letsel, schade, 682. |
ere, enen die ere doen = iem. met een daad tot eer strekken, eer aandoen, 103. (Arthur keert de zaak om: zijn ridders moesten hem tot eer strekken, zie de volgende vss.!). |
ere, enere, 3e nv. enkv. vrl., 798. |
ere, zie ghecrighen. |
ere, zie heden. |
ermenien, verbogen vorm van ermenie = hermelijnbont, 981. |
erre, toornig, verontwaardigd, 2414; spijtig, 7262; boos, wanhopig, 2115; wanhopig, verdrietig, 5062; erre sijn = het betreuren, 11042; erre werden + 2e nv. obj. = er spijt van krijgen, 1753, 1842. |
erssine, hersens, 9970. |
euvel moet, zie evel moet. |
evel, kwaad, slecht, 743 (vgl. spel en delen;) ghi hebt een evel spel beroert = ge zijt een gevaarlijk spelletje begonnen, 6289; boos, slecht, lelijk; hun is een lelijke poets gebakken, 7018. Vgl. spel. |
evel moet, boosheid, toorn; sinen evel moet vergheven = lett. iem. zijn toorn (over gepleegd onrecht) vergeven, d.w.z. hem niet meer straffen, zijn schuld vergeven, 4540; evel moet up mi draghen groot = zeer boos op mij zijn, 10009. |
exemple, leerzame aanwijzing, bewijs, 8841. |
F
|
faelge, gespeelt ter faelge = verloren, 8924; zie ook: faelgen. |
faelgen, ontbreken, 6732; bezwijken, het begeven, 5940; sonder faelgen = zonder te missen, 9925; zonder twijfel, 5186; ter faelgen spelen = voor de grap vechten, 3853 (faelge = fout, bedrog). |
faelgierden, verl. tijd v. faelgieren = bezwijken, breken, 3855, 10072. |
faute, bi der jaute = door het ontbreken van, 10225. |
fayt, een bedreven daad, 8895. Zie ook: feit. |
feeste driven, plezier maken, 7994. |
feit, daad, 8898. Zie ook fayt. |
fel, woest, onmeedogend, hard, verschrikkelijk, 343, 3686, 8287; gevaarlijk, felre stede = uiterst gevaarlijke plaats, 742;. |
felloen, booswicht, 8548. |
felre, verbogen vorm van fel, zie ald. |
festeren, feestelijk ontvangen, fêteren, 8786. |
fijn, schoon, 3516. |
fisteerdene, fêteerde hem, 10866. |
flau, laf, 8172. |
fonteine, fonteyne, bron, 3550, 7810, 9624, 9628, 9641, 9648, 9661. |
foreest, woud, 1347, 1549, 1795, 2850, 4934, 10212. |
frotsieren, verbrijzelen, kneuzen, 8139, 9805, 10558. |
G
|
gader, te gader = op elkaar in, 3852; bijeen, 5704; tezamen, 2478; te gader comen = elkaar aanvallen, treffen in het gevecht, 2068, 3875; te gader keren = op elkaar in rijden, 2212. |
gaen, die tale laten gaen = er niet meer over spreken, het verhaal staken, onderbreken, 2304; mijns gaens nes daer niet = voor mij is het
|
| |
| |
niet geschikt daar heen te gaan, 6134. |
gaept, v. gapen = de mond opendoen, 4099. |
galt, galt .... weder: verl. tijd v. weder gelden = iem. betalen, vergelden, 9905. |
gans, hersteld, genezen, 905, 951. |
garsoen, schildknaap, bediende, 1877, 1881, 1885, 2592, 2678, 2978, 2988, 3002, 3190, 9143, 9474, 9478, 9486, 9489; vgl. ghersoen. |
garsoene, meerv. v. garsoen, zie ald. |
garsoenen, zie garsoene. |
gast(e), vijand, vreemdeling, 4198, 5220; gaste = vreemdelingen, bezoekers, 6114; in 6734 slaat gast op de vos Roges, het is de vraag of het ‘gast, bezoeker’ of ‘gastheer’ betekent. Voor het laatste pleit de omstandigheid dat W. in Roges' tuin was binnengegaan, en deze hem, na de eerste schermutseling, gastvrij bejegend had. |
gave, gave .... up = gaf (hij zich) over, 6625. |
gawi, gawi toe = laten we aanvallen, 8214. |
geachtewaert, gezorgd voor, 8491. |
gebaren, zie ghebaren. |
gebrac, verl. tijd v. gebreken, zie ald. |
gebraken, ontbraken, een open plaats gelaten hadden, 7651 (m.a.w. men verving de gesneuvelde soldaten door levende mannen); vgl. ghebreken. |
gebreken, zie ghebreken. |
geduren, zie: gheduren. |
gedurich, duurzaam, 6930. |
gefaelgiert, toegetakeld, kapot; 10072; zie ook: faelgieren. |
gehacht, lettel gehacht = als van geringe betekenis geacht, 10433. |
gehebt, geëbd, 2903. |
gehende, zie ghehende. |
gelate, 3e nv. v. gelaet, zie ghelaet. |
gelaten, zie ghelaten. |
gelden, zie hanse. |
geleden, geleiden, brengen, 7337; vgl. echter de aant. |
gelet, gedraald, 10426. |
gemake, met gemake = rustig aan, gemakkelijk, 7027; te gemake sijn = in zijn schik zijn, 7961. |
gemoeden, bedenken, erkennen, 8920. |
genent, met genent = met stoutheid, ook: met spoed, ijlings, 7860. |
gepingiert, geschilderd, 7895. |
geproevet, ondervonden, 6393. |
gescien, so moete mi goet gescien, zie moete. |
gesouch, gehijg, 10618. |
gespaert, getalmd, 8092. |
gestaden, met gestaden zinne = beheerst, welgevoegelijk, waardig, 7467. |
gesteken, gestoken, 8149. |
gewacht, beloerd, 8103. |
gewachten, op z'n hoede zijn voor iets (+ 2e nv.-obj.), 6351; zin: als we daarvoor niet goed op onze hoede zijn. |
gewaget, v. gewagen + 2e nv.-obj. = spreken over, 6155; zin: dat ge nu hierover spreekt. |
gewaken, gewaakt, 8380. |
gewouden, de macht hebben over, er over beschikken, 3298 (met gen. obj. over het zwaard macht hebben); gedogen, tot stand brengen, 6998, daventure moets gewouden = het lot moge hem gunstig zijn. |
ghaerne, bijw., gemakkelijk, licht, 5116. |
gheachemeert, uitgerust ten strijde, v.
|
| |
| |
achemeren = uitrusten, uitdossen, 2265. |
ghearnen, succes hebben, 9533. |
ghebaerde, verl. tijd v. ghebaren, zie ald. |
ghebaers, 2e ps. tegenw. tijd v. ghebaren, zie ald. |
ghebaert, tegenw. tijd v. ghebaren, zie ald. |
ghebarde, verl. tijd v. ghebaren, zie ald. |
ghebare, zijn (heftige) manier van doen, 9948; in dier ghebare = op zodanige, op die wijze, 3471; zodanig .... alsof, 8665. |
ghebaren, doen, zich gedragen, 3353, 3779, 7003, 9385; te keergaan, 8222; 9719; jammerlike ghebaert = maakte hevig misbaar, 9036; gheberde blidelike = was blij, toonde haar vreugde, 9978. |
ghebeden, volt. deelw. v. bidden = vriendelijk verzoeken, vragen om iets, 1032. |
ghebenedijt, gezegend, geprezen, 2799, 3049, 9377; volt. deelw. v. benedijen = zegenen, verheerlijken, prijzen, 1004. |
gheberde, verl. tijd v. ghebaren, zie ald. |
ghebod, aanbod, voorstel, 1155; ghi biet mi een scone ghebod = ge doet me een prachtig voorstel, 5463; macht, heerschappij, 3426; ghebot hebben = te gebieden hebben, gezag, macht hebben, 3365; staen te uwen ghebode = tot uw beschikking staan; mede te doene al u ghebod = er mee te doen wat ge wilt, 1297; jou ghebod = hetgeen ge wilt, 2809. |
ghebode, verbogen vorm van ghebod, zie ald. |
gheboet, zie gheboot. |
gheboot, verl. tijd v. ghebieden; vaste uitdr.: God die mij gebood, nl. te leven, d.i.: die mij het leven gaf, 133, 478, 1219, 7180, 7723, 8635; creature die God gheboot = schepsel, dat God het leven gaf, 4780; die God gheboet = die God heeft geschapen, 6913. |
= die God heeft geschapen, 6913. |
ghebose, slecht, onaangenaam (niet ghebose = heerlijk), 1412, 5113. |
ghebot, zie ghebod. |
ghebrac, ghebraken, verl. tijd v. ghebreken, zie ald. |
ghebrake, conj. v. ghebreken, zie ald. |
ghebreict, tegenw. tijd v. ghebreken, zie ald. |
ghebreken, ontbreken, 1049, 1291, 1375; dat hem sins ghebrac = dat hij buiten bewustzijn geraakte, 9849; hem niet laten ghebreken = het hem aan niets laten ontbreken, hem van al het nodige voorzien 10127; deze betek. in 921, of: ‘stuk (gegaan) was’; dat hem ..... der hooft zwere niene mach ghebreken = dat hij er duidelijk hoofdpijn van zal hebben, 4207; dwingen 3384 (= dat een onvermijdelijke gebeurtenis u dwong; vgl. nootsin); - wederk. + ontk.: niet over zich kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen komen, 8542. |
ghebreket, tegenw. tijd v. ghebreken, zie ald. |
ghebruneerd, ghebruneerden swaerden = gepolijste zwaarden, 10567. |
ghebruuc, die gheen ghebruuc heeft sire lede = die zijn ledematen niet gebruiken kan, 9152. |
ghecele, gésel, touw met knopen, 3700, 3782, 3829. |
gheconreit, volt. deelw. v. conreiden =
|
| |
| |
verzorgen v.e. paard, van het nodige voer voorzien, 1385. |
ghecreghic, zie ghecrighen. |
ghecrighen, ere ghecrighen = eer inleggen met iets, 1195; dies ne ghecreghic nemmer ere = die schande zou ik nooit meer kunnen uitwissen, eig.: daarmee zou ik nooit meer eer kunnen behalen, 1246. |
ghecroect, gedeukt, 10072. |
ghedade, volvoerde, 8241. |
ghedaen, volt. deelw., (van sinen goede) geprofiteerd, 6223; up ghedaen = weggenomen, 3129, 4633; + bijw.: hoe ghedaen = hoedanig, 5843; so ghedaen = zodanig, 1819, 3503; zodanig, van zo voortreffelijke inborst, of: zo dapper, 197; van zod. gezindheid of inborst, 1201. |
ghedane, uiterlijk, gestalte, gedaante, 3223, 5584, 10950. |
ghedanen, dus ghedanen, so ghedanen = zodanige(n), 3722, 4231. Zie ook: ghedaen. |
ghedede, klaarspeelde, 9888. |
ghederen, deren, kwetsen, letsel toebrengen, 3807; vant ghederen = streef er naar (je vijand) te deren, 1530. Vgl. vant. |
ghedichte, gedichte, dicht op één, snel na elkaar, vele, 3706, 3784; hevig, 8207; so ghedichte = zo veel achtereenvolgens, 3119; wel ghedichte = snel opéén, de een na de ander in snelle opeenvolging, 2139. |
ghedinken, bedenken, 5734; de hele zin: constict also enz. is een enigszins lastige constructie, mogelijk te vertalen als: zo kwaad (erg) als ik het maar kan bedenken, gij zoudt er niet van ontkomen; m.a.w.: hoe hevige vervloeking ik ook zou kunnen bedenken, gij zoudt er in geen enkel opzicht aan ontkomen. Of is 5734 een wensende uitroep? dan: Kon ik maar een even grote vervloeking bedenken, nl. als gij t.o.v. Roges hebt gedaan; dan zoudt ge ..... Vgl. echter aant. |
ghedochte, het denken, de gedachten, ook: innerlijk, gemoed, zin, 7390; hetgeen iem. (be)denkt, alles wat hij overpeinst, 7686; comt W. in sijn ghedochte = deed zijn best (? zo Mnl. Handwb., niet in Mnl. Wb.), of: tot zijn oogmerk komen, zijn doel bereiken? 4185. |
ghedogen, zie ghedoghen. |
ghedoghe, toestemming, 8919. |
ghedoghen, doorstaan, doorlijden, 4162, 8174. |
ghedomt, bedwongen, 10662. |
ghedraghen, uten sadele ghedraghen = uit het zadel gewipt, gestoten, 4143. |
ghedreecht, gedreigd, 8318. |
ghedreighe, bedreiging, gevaar, 6397. |
ghedrochte, zie elfs ghedrochte. |
ghedrouch, voortbracht, 2584. |
gheduren, standhouden, het uithouden (tegen), 467, 592, 8215, 10765; + 2e nv. obj.: doorstaan, 686. |
ghedweghen, volt. deelw. v. dwaen = (de handen) wassen, 45, 1103, enz. |
gheeft, gheeft ju up = geef je over!, 6243, 6287. |
gheerwede, verl. tijd v. gheerwen = kleeden, tooien in ambtsgewaad, spec. v.e. priester, 4906. |
ghefeen, verl. tijd v. ghefinen = eindigen, (er mee) ophouden, 454, 8680, 8872. |
ghefesteert, feestelijk ontvangen, onthaald, 8800, 10209, 11003. |
|
| |
| |
ghefisteert, zie het vorige. |
ghegaen, an ghegaen = gekomen, 9873. |
ghehebbet, geëbd, 3659, Zie ook: gehebt. |
ghehende, nabij, dicht in de buurt, 4105, 4467. |
ghehulpich, tot hulp bereid, behulpzaam, 10703. |
ghehuuc, tghehuuc = geschreeuw, 10601, vgl. ghuuc en huuc. |
ghehuut, ge uut = afgelegd (v.e. dode), 9071. |
ghehuust, opgejaagd, vervolgd, 10781 |
ghelaet, wijze van doen, houding, 3685; van ghelate = van uiterlijk, van voorkomen, manier v. doen, 3151. |
ghelaten, achtergelaten, 1491, 9429; nu hebbict ghelaten staen etc. = nu heb ik het (nl. mijn kasteel en land) achtergelaten in de bescherming van de koning, 1470. - wederk., zich gedragen, 10913; hine can van hem bliscapen hoe ghelaten = hij weet niet hoe hij zich van blijdschap gedragen, houden moet, 10959; wel ghelaten = goed gedragen, 7869. |
ghelauwe, lees: ghelaude (zie aant.) = greep beet, 9213. |
ghelden, betalen, vergelden, 4146, 5732, 6298. Zie ook achterstelle. |
ghelede, vrijgeleide; vast gheleide = bestendige, duurzame vrijgeleide, 2047; in die Gods gheleide = onder Gods bescherming, 8458; up sine ghelede = onder zijn bescherming, 2244; doe nam hi in zijn gheleide gode ende zire moeder beide = toen beval hij zich aan de bescherming van God en Maria, 3649/50. |
gheleden, begeleiden, 11041; vgl. geleden = gheleden in 2752 (beschermen op je tocht). |
gheleec, verl. tijd v. gheliken = toeschijnen, blijken, 1566. |
gheleet, hier van telgen, wide gheleet = wijd vertakt, 5098. |
gheleide, geleide, zie ghelede. |
gheleit, belegerd, 6848; zie echter de aant. en vergl. beleit. |
gheles, gewoon, 388; 257: zie de aant. |
ghelesen, volt. deelw. v. lesen, 975. Wat hier de combinatie met gheraect en dus de hele zin betekent is enigszins dubieus. In Mnl. Wb. deze plaats niet verklaard. Waarschijnlijk aldus: ‘in heel Parijs was niet een zo belezen man, dat hij de voorstellingen die in die klederen geweven waren in zijn lectuur was tegen gekomen en ze daardoor kende of wist te verklaren’. |
ghelide(wijt), teg. tijd 1e pers. plur. van gheliden = passeren: dan komen wij er nooit over heen, 5956. Vgl. liden. |
ghelievet, nu ghelievet mi de strijt = nu is de strijd mij aangenaam, 2476. |
ghelike, in der ghelike of = net alsof, 3536. |
ghelof, belofte, aanbod, 1202, 1208, 3598, 9606; ghelof te behoudene = belofte, eed te houden, 2264; hi hevet sijn ghelof gedaen = hij heeft zijn toezegging gestand gedaan, 2001; tghelof ontfaen = de toezegging gedaan krijgen, 5637; belofte = aanbod, onderneming waaraan een belofte is verbonden, voorwaarde, 1232; de belofte als beloning verbonden is, 1734; toezegging, toegezegde beloning, hier: de onderneming, het avontuur waarvoor die beloning is toegezegd,
|
| |
| |
116; vgl. belof, 110; hier duidelijk: de onderneming waarvoor een beloning is toegezegd, 198. |
ghelogiert, gekampeerd, 9441. |
gheloken, volt. deelw. v. loken = sluiten, 260. |
ghelooft, belooft, 4087; beloofd, 4399. |
ghelosede, overlegde, 7962. Zie de aant. |
ghelouwen, hi ghelouwen = hij greep hem, 9224; vgl. 9213. |
ghelove, beloof, 4309. |
ghelove, 3e nv. v. ghelof; hetgeen ge beloofd of gezworen hebt, 1510; tharen ghelove = tot haar dienst, te hare beschikking, 1107. |
ghelovede, beloofde, 4918, 5661. |
gheloven, beloven, 4661. |
ghelovet, belooft, 4339, 4345; 2e ps. enkv. verl. tijd = ghelovedet = beloofde, 7379; gebied. wijs: belooft, 3377. |
ghelovich, vermoeid, 10763. |
ghelu, geel, 10319, 10454; vgl. gheluwen. |
gheluwen, geel, blond, 3692; vgl. ghelu. |
ghemac, verzorging, 847; rust en verzorging, 827 (de 2e nv. hangt af van te doene hebben = nodig hebben). |
ghemaecs, 2e nv. v. ghemac, zie ald. |
ghemake, met ghemake = kalm, in rust en vrede, 1062, 3817, 6954; in een prettige stemming 2579; te ghemake = in prettige omstandigheden, in z'n schik, 816, 4744; te ghemake sijn = tevreden zijn, het naar z'n zin hebben, alles hebben wat men behoeft, 1050, 1722, 2637; hoe sidi te ghemake = hoe gaat het met u, 1001; sijt te ghemake = stelt u tevreden met, neemt genoegen met, 1044; bet te ghemake wesen = er beter aan toe zijn, 8890; te ghemake doen = iem. van het nodige voorzien, 2640; goed verzorgen, 2515; iem. het aangenaam maken, 10827. |
ghemaken, volvoeren, 7652; ghemaken (= volledig maken) vroet = volledig inlichten, 7903. |
ghemeenlike, tezamen, 235. |
ghemeine, gemeenschappelijk, 10983. |
ghemicke, passend; si waren hem wel ghemicke = zij pasten hem precies, 5921. |
ghemicken, beramen, met juistheid berekenen, 8150. |
ghemoet, aanval, vijandelijke ontmoeting, 8684, 8990; starc ghemoet = zwaar gevecht, 8230; in sijn ghemoet = in gevecht met hem, 10528; teerste ghemoet doen = de eerste aanval doen, 2338. |
ghemoet, wel ghemoet = van goede inborst, minzaam, 3016. |
ghemoete, ghemoette, ontmoette, 8529, 8536. |
ghemoetti, ontmoette hij, 9547. |
ghenaden, verbogen vorm v. ghenade; welwillendheid, 2662 (2e nv. enkv.); goedheid, 4023; grote ghenaden doen = welwillend bedienen, 860; bi uwer ghenaden = door uw goedheid, uit goedheid, 3308 (vert.: wees zo goed mij het zwaard te tonen); dor, duer ghenaden = uit gunst, welwillendheid, 2757, 3372; dor ghenaden dat sect mi = wees zo vriendelijk mij dat te zeggen, 3019; te ghenaden comen = te pas komen, van nut zijn, 5124; staen tuwer ghenaden = ootmoedig vergeving vragen, 2286; soe es ter Gods ghenaden = zij is in de hemel
|
| |
| |
(waar ze Gods genade geniet), 3160. |
ghenadichede, doen uwe ghenadichede = u genadig zijn, 8651. |
ghenaken, naderen, aanraken, 1020. |
ghenaren = generen = voedsel zoeken, 327. |
ghenende, moed, onverschrokkenheid; met ghenende = onverschrokken, (stout)moedig, 2394, 4932; met kracht, en met spoed, 6196. |
ghenendelike, onverschrokken, stoutmoedig, 2213, 2217, 2313, passim; fier, met moed, 5689. |
ghenenden, wagen, 5490. |
ghenent, met ghenent = met geweld, 9725; met kracht, geweld, onverschrokkenheid, 9931. |
ghenentalve, van ghenentalve = eig. van geen enkele kant: nergens, 647. D.i. de enige plaats in Mnl. Wb. (vermeld op ‘neghenenthalve’!), omschreven als: ‘van geenen kant, van geen enkele zijde’. Vgl. vinden. |
ghenenthalve, zie ghenentalve en. vinden. |
ghenesen, levend, goed van iets afkomen, 3836, 4041, 4219, enz.; levend, gered ontkomen, 3895; er goed van afkomen, of: herstellen van? 5563; overgankelijk in 3913. |
gheninden, + 2e nv.-obj., iets durven ondernemen, wagen, 6876. |
ghenomen, opsommen, opnoemen, 38, 3121. |
ghenoot, gelijke, 1620, 1760. |
gheordineert, uitgerust, toegerust, opgetooid, 10459. |
ghepait, tevreden gesteld, 9579. |
ghepiert, vastgebonden, 8288. |
ghepijnt - volt. dw. v. (hem) pinen = zich inspannen, moeite doen; hevets hem ghepijnt .... te ghewinnen = heeft er zich voor ingespannen .... om in zijn bezit te krijgen, 3257; vgl. pinen. |
gheproeft, geprobeerd, 7518. |
gheproevet, volt. deelw. v. (wederk.) proeven = zich betonen; mijn swaert hevet gheproevet wel = heeft zijn kwaliteit bewezen, 3889. |
gheraden, met raad bijstaan. |
gheraect, volt. deelw. v. raken = eig. aan iets kunnen komen, aanraken; fig. met abstract object: zien, in aanraking komen met, 975 (vgl. ghelesen); v. gheraken = terechtkomen, 632, 1075, 1077, 1084; es gheraect te = is terechtgekomen op, 1312; wel gheraect = sierlijk, 3518; op een goede plaats terechtgekomen, 5137; voortreffelijk, uitstekend, 7129; mooi, 10290; wel gheraect van seden = welgemanierd, keurig in zijn optreden, 1418. |
gheraecte, verl. tijd v. gheraken, zie gheraect. |
gheraecter, bet gheraecter = voortreffelijker, 4466. |
gherande = gheenre hande = generlei, 1019, 3563. |
ghere, begeerte, verlangen, lust, 1235, 1659, 4639; lust, begeerte nl. om te strijden, 1613; strijdlust, 2326; of ic blive doot in die ghere, bezwerende formule: ‘ik moge sterven als ik deze wens niet vervul!’, 102; hi hadde grote ghere te W. = hij verlangde heftig W. aan te vallen, 340; elkerlijc had anders ghere = ieder had het op de ander begrepen, 2072; biden ghere = volgens zijn verlangen, 826 (van bi + ghere in Mnl. Wb. slechts één vb., en wel + 2e nv.: bi ons Heren ghere; hier zonder 2e nv.!); met
|
| |
| |
groten ghere = met grote aandrang, klem, 7569. |
ghere, slip v.e. kleed, kledingstuk, 6069, 6127; bi den ghere = bij de slip van zijn kleed, 2646; met zinen ghere = met de slip van zijn kleed, 3744. |
gherechte, tgherechte vaghevier, het echte vagevuur, in werkelijkheid het vagevuur, 5825. |
ghereckets, ghereckets hals = met gerekte hals, 9693. |
gherede, zadel, 8415; tgherede = het zadel, 8706. Vgl. ghereide. |
gherede, bijw. als ghereet = zonder omwegen, onverwijld, zonder voorbehoud, 865. |
gheredelike, vlug, zonder moeite, 6945. |
ghereden, in gereedheid brengen, klaarmaken, voorbereiden (met wederk. voornw.: hetz. + zich), dikwijls: voor de strijd, 129, 398, 923, 1215, 1958, 1964, passim; slagvaardig maken, 2312; hi (ghe)reedde hem ter were = stelde zich in afweer, 400, 2434. |
ghereedde(n), verl. tijd v. ghereden, zie ald. |
ghereet, gebied. wijs v. ghereden, zie ald. (1743). |
ghereet, stellig, ongetwijfeld, 1595, 2875; vlot, vaardig, snel, 8180, 9513; vlot, gemakkelijk, zonder talmen, 8050; onverwijld, zonder aarzelen, 358, 2216; direct, onmiddellijk, 1318, 8002, 8032; aanstonds, of: zonder twijfel, 7117; wel ghereet = zonder moeite, zonder omwegen, 861, 2191; onmiddellijk, 2818; vant ghereet = vond klaar staan, 2681; jou so eest al ghereet = het staat geheel tot uw beschikking, 3261; ic bem ghereet ende soude varen = nu sta ik op het punt uit te rijden, 4478. |
ghereide, paardentuig en zadel, 853. |
ghereide, zadel, 381, 1339, 2098, passim; tghereide = het zadel. Vgl. gherede. |
ghereiden, zie ghereden. |
ghereit, zie ghereet (2216); volt. deelw. v. ghereiden: in gereedheid gebracht, gereed, schoon gemaakt en hersteld, 929. |
gheretiere, generlei, 3727. |
gherne, met aandrang 182; graag, 1066, 1069; met (grote) begeerte 5652, 5655; gemakkelijk, licht, 5116, 5144; gewillig, bereidwillig 7121. |
ghernen, baardharen, 10141. |
gherochte, gerochte, verl. tijd v. gheraken = raken, treffen, 1243, 1304, 2132, 6307, passim; 6505, zie de aant.; aanraken, bereiken, 728 (vert.: dat het vaste grond onder zich kreeg, voelde); dat het gherochte, het is onderwerp, dat = lijd. voorw., dus: wat het zwaard raakte, vloog van het lichaam (vgl. voer) 6193. |
gherochte, zelfst. nw., lawaai, rumoer, 6882; up ons maken groet gherochte = een hevig strijdgewoel tot ons trekken, 9285. |
gherochten(e), raakte hem, 4191, 5206, 9967. |
gherochtene, gherochte ne = verl. tijd v. geraken + pers. voornw. = raakte hem, 2089. |
gherochter, gherochte er = raakte er, 4171; vgl. ook het vorige. |
gherochti, raakte hij, 4205. |
gherochtine, raakte hij hem, 5209. |
gheronnen, volt. deelw. v. rinnen = stromen, vloeien, 3884. |
|
| |
| |
ghers, gras, 10520; vgl. tgars. |
ghersoen = garsoen = dienstknecht, 2735, 5407. |
ghersoene, meerv. v. ghersoen, zie ald. |
ghesant, volt. deelw. v. senden, 2255. |
ghesate, woonplaats, kasteel, 11051. |
ghescaect, geruit, 10350. |
ghescal, lawaai, 8136, 8160, 9294, 9694, enz. |
ghescent, geschonden, in het ongeluk gestort, 5325. |
ghescepen, geschapen; nadien dat ghescepen staet, stoet, zie nadien dat. |
ghescie, geschiede; ghescie daer of wats ghescie: laat er van komen wat er wil, 8930. |
ghescien, also moete mi goet ghescien, zie moete. |
ghescoeite, schoenwerk, schoeisel, 2996. |
ghesconfiert, uiteengedreven, in de pan gehakt, 10782. |
ghesco(o)rt, volt. deelw. v. scoren = scheuren, 387, 593. |
ghescreven, volt. deelw. v. scriven = schrijven, 794. Hier waarsch. in de bet. v. ‘beschilderen’ (vgl. Mnl. Wb. VII, 775/76); eigenaardig is echter ‘diet conste lesen’. Daaruit zou men willen opmaken dat er iets op de burcht te lezen stond, nl. wat volgt van 798-801. Zo vat Overdiep het nog op; oorspronkelijk ook Jonckbloet. Misschien slaat ‘diet conste lesen’ op de bron (= zoals in de bron, voor wie lezen kan, staat). |
ghescuerd, gescheurd, gehavend, 5198. Vgl. ghescort. |
ghesecghen, ghesegg(h)en, (volledig) opsommen, zeggen, 3157, 4937, 7943. |
gheselle, gelijke, 42; tegenstander (!), 1972. |
ghesellen, zwakke 2e nv. enkv. v. gheselle, zie ald. |
ghesent, volt. deelw. v. senden, 5326. Vgl. ghesant. |
ghesien, in ogenschouw nemen, overleggen: den raet ghescien ende ghetelen = het plan overwegen en ten uitvoer leggen (omschr. voor: laten we vluchten!), 6533. |
gheslaen, schieten met pijl en boog, 661 (in Mnl. Wb. het enige vb.). |
ghesleg(h)en, geslagen, 2074; ane hem slaen = op zich nemen, 199. Vgl. ghelof. |
ghesmet, gesmeed, 4959. |
ghesmide, met metaal beslag bewerkt paardetuig, 5457; up grote orsse ende diere ghesmiden = op grote rijk opgetuigde paarden, 1874. |
ghesmiden, meerv. v. ghesmide, zie ald. |
ghesonde, gezondheid, 7811. |
ghesont, ongekwetst, 7284. |
ghespelen, gezellinnen, 4393. |
ghestaden, (van) ere bede ghestaden = een verzoek inwilligen, 3264, 3307; ene bede ghestaden = toestaan, vergunnen, 4024. |
ghestaden, verbogen vorm v. bijv. naamw. gestade = kalm, beheerst, deftig; in enen ghestaden zinne = waardig, deftig, 1102. |
ghestaen, standhouden, 2083, 3277, 3361; het uithouden tegen, 590; volt. deelw. in: es so ghestaen, men machene .... = is zo gelegen, dat ...., 1270. |
ghetelen, uitvoeren van een plan, 6534. Vgl. ghesien. |
ghetellen, volledig vertellen, 10810. |
ghetemen, in overeenstemming met z'n waardigheid achten, 8566; gepast achten, met z'n geweten overeen brengen, 9426. |
|
| |
| |
ghetoget, getoond, betoond, 9656. |
ghetrect, ghetrect voort, 107: Mnl. Wb. vert. deze plaats als: ‘die met betrekking tot zijne ‘dogheden’ verheven, in de hoogte gestoken is’. Ik vat de zin liever onoverg. op: W., die in zake voortreffelijke ridderdaden altijd op de voorgrond is getreden, of misschien: op de weg der ridderdeugden is voortgeschreden (?), vgl. vs. 112. - volt. deelw. v. trecken, gehavend, 831 (het enige vb. in Mnl. Wb.). |
ghetrouwen, dies machic hem wel ghetrouwen = dat kan ik hem wel toeschrijven, dat kan ik gerust van hem zeggen, 4199; dies mochti wel an hem ghetrouwen = dat kan je wel van hem verwachten, 4237. |
ghetruc(ke)t, getrokken, 6432, 7612. |
gheturst, opgeladen, 9057. |
ghevaen, volt. deelw. v. vaen = vangen, 218, 473, 517, 1223, 1227, enz. |
gheval, geluk, 2279, 9600; lot(sbeschikking), geluk, 9330, 9369; dit quam van Waleweins ghevalle = dit was het gevolg van W.'s gunstige lotsbestemming, 6540; goet geval: een gunstig lot, 286. |
ghevalle, els ghevalle datter of ghescie = er kome van wat er van komen moet, 8576. |
ghevalle, verbogen vorm v. gheval, zie ald. |
ghevallen, gebeuren, 160, 1244, 5712; overkomen, gebeuren, ten deel vallen, 584, 2228. |
ghevalt, tegenw. t., enkv. v. ghevallen, zie ald. |
ghevaren, volt. deelw. v. varen = gaan, 64, 325. |
gheve, gheve mi up = geef mij over, 7340. |
ghevellen, verl. tijd v. ghevallen, zie ald. |
ghevelt, te niet gedaan (die quade sede), 1864. |
ghevelt, was ghevelt = was gedoofd, 5014 (d.w.z. toen de vlam weer was teruggevallen in de rivier). |
ghevereschen, informeren, 10341. |
ghevet, ghevet wel (zonder object, nl. ‘slagen’) = er van langs geven, 9949. Vgl. vs. 371, waar geven ook zonder object is gebruikt! |
ghevisiert, bedacht, uitgedacht, 8287. |
ghevoech, zie ghevouch. |
ghevoert, volt. deelw. v. voeren = behandelen, bejegenen, 6290 (vert.: gij zult slechter behandeld, heviger toegetakeld worden, dan in zeven jaren een man behandeld, toegetakeld werd). |
ghevouch, eig. hetgeen iem. voegt, past; hetgeen iem. behoeft of wenst, 434, 6894, 6899; mijn ghevouch = wat mij past, van pas komt, wat ik nodig heb, 3373, 9248; hare ghevouch hebben + 2e nv = zoveel hebben als ze wensten, als hen paste, 4631; het was qualike haer ghevouch = het was niet erg in hun voordeel, 6618; waert u ghevouch (beleefdheidsformule) = als ge wilde, als het u belieft, 193, 1747; int ghevouch = genoeg, zoveel als past of gewenst is, 1129; juist zoals het goed is, 5206 = int ghevouch = in het (schouder)gewricht, 2093, 5206; na mijn ghevouch = naar mijn zin, overeenkomstig mijn verlangen, 7693; na zijn ghevouch = zoveel hij wenste, 3126; zoals hij behoefde, 8601. |
|
| |
| |
ghevreeschte, verl. tijd v. ghevreesschen, zie ald. |
ghevreesschen, (door vragen) te weten komen, 702, 2871, 5057. |
ghevroede(n), inzicht, kennis van iets krijgen, 3103 (vert.: ik heb u nog nooit gezien op enige plaats, waar ik een beter inzicht (nl. kennis van u) kon krijgen. De vert. v. Mnl. Wb.: zover als mijn herinneringsvermogen of verstand reikt, al denk ik er ook nog zo goed over na, is nagevolgd door Overdiep: voorzoveel ik weet); bevroeden, menen, 6872. |
ghevurst, uitgesteld, 9058. |
ghewach, ghewach doen = mededeling doen, 10395. |
ghewacht, bewaakt, beloerd, 7979. |
ghewaerde, snel, spoedig, 2685. Zie de aant. |
ghewaerlike, in waarheid, 61. |
ghewaghen, melden, zeggen; hine wils hem niet ghewaghen = hij wil het hem niet zeggen, doen blijken, 3269. |
gheware, gheware werden van = bemerken, gewaar worden, zien, 2898. |
ghewat, tghewat = de doorwaadbare plaats, 5022. |
ghewedde, 3e nv. enkv. v. ghewet = gevaarlijke toestand, 2650. |
ghewelt, macht, 91; siere zinne ghewelt = de heerschappij over zijn verstand, bewustzijn, 9858. |
ghewer, hulpvaardig, 10702. |
ghewes, gewis, zeker, 135, 1046, 2532, 5365. |
ghewesen, (+ 2e nv.-obj.) iets volhouden, erin volharden; wat sal mijns ghewesen = wat zal er van mij overblijven, worden, 5010. Deze plaats niet in Mnl. Wb.; het bijzondere is: onpers, onderw. en 2e nv. v. persoon, elders 2e nv. v. zaak en onderw. een persoon, zie 6395: ic moets ghewesen = ik moet er door, er aan geloven. |
ghewijst, gewezen, 7933. |
ghewilleger, met ghewilleger hant = strijdvaardig, 8223; met grote strijdlust, met veel animo, 2440. |
ghewillegher, zie ghewilleger. |
ghewin, jachtbuit, 390; mijn ghewin, 2946, zie prouven. |
ghewinnen, veroveren, door strijd in bezit krijgen, 1271; in ghewinnen, (onoverg.) = binnendringen, 679 (in Mnl. Wb. niet vermeld - daar alleen één vb. van overg. gebr., Moriaan, 3389). |
ghewisen, leiden, brengen, 2686. (niet als in Mnl. Wb. II, 1922 op te vatten als ‘aanwijzen’). |
ghewoude(n), verbogen vorm v. ghewout = macht, geweld, 2036; met ghewoude = met inspanning van zijn krachten, fors, 210. |
ghewouden, (2e nv.-obj.) macht hebben over, 3298. |
ghewracht, ghewrocht, volt. deelw. v. werken = maken, 781, 971, 3288; doen, 4833; ghewrocht wonder groot = dappere staaltjes uitgehaald, 2272; uut ghewrocht, volt. deelw. v. ute werken, hier wel in de zin van: voeren, 981. |
ghewrocht, gemaakt, gevormd, 671, 935; verricht, tot stand gebracht, 2241. |
ghewrochte, maakte, 3508. |
ghezijn, geweest, 1923. |
ghichte, gift, 10769. |
ghile, spot; juwe ghile houden = de spot drijven, gekscheren, 8571. |
|
| |
| |
ghinc, ghinc hen ane = viel op hem aan, 8678; ghinc toe = paste, 9313. Zie aant. |
ghine = ghi + neg. partikel ne; neg. zin b.v. 3183: ghine lieter jou gheen ontfaren, ghine groetet = ge liet er geen wegrijden, zonder hem te groeten. Vgl. ne. |
ghinghebare, gember, 3488. |
ghinghen, ginghen, ghinghen hen an = reden op hem af, toe, vielen hem aan, 4183, 4251. |
ghirich, begerig, 10468. |
ghisarmen, strijdbijlen, 8906. |
ghispe, gesp, 3327. |
ghoden nacht, ghoden nacht gheven = zegenen, geluk geven, helpen, 4437. |
ghuuc, tghuuc = het geschreeuw, 10631. Vgl. ghehuuc, en huuc. |
ginghen ... an, zie ghinghen. |
glavie(n), speer, lans, 7078, 8601, 8967, 9736, 9756, 9792, 9797, 10453, 10464, 10471, 10559, 10565, 10633, 10637, 10690, 10723, 10728. |
God, zie wouds. |
gode, te gode gaen = ondergaan (v.d. zon), 8726. |
gods cracht, kracht van God, 9217. |
goec, dwaas, 8716, 8910. |
goed, goed man = edel man, 5322. |
goede, 3e nv. v. goet = goede daad, goedheid, 1538; hetz. of vrl. zelfst. nw. goede = goedheid: in goede = met goede bedoeling, uit vriendelijkheid, 3058. |
goeden daghe, biden goeden daghe = eig bij de zegenrijke dag (die God ons geeft) - bij Gods gunst, 4210; zie ook 4260 en 8672? |
goeder, te goeder beede = in de hoop dat God ons gebed verhoren zal, 9279. |
goedertiere, zachtaardig, edelaardig, 3302, 3303 (v.h. zwaard! Vgl. de aant.), 7921 (misplaatst epitheton, of ironisch?). |
goelike, vriendelijk, 9385. Vgl. goetlike. |
goem, zie goom. |
goet, een goet man = edel, deugdzaam man, 1257. Vgl. goed. |
goetlike, op minzame wijze, 10185. |
goet van prise, zie prise. |
gonder, ginder, daar, 1895, 2129, 5021, enz.; daarna, daarop, 1845. |
gone, aanwijz. voorn. w., die, 313, 731, 1040; gone rudders = die ridders daar, 2492; in gone cnapen, 2512, is gone vrijwel bep. lidw.; die gone = degene, hij, 1636; ic bem die gone die ...., omschr. zin voor: ik begeer hevig, 98; wi sijn die gone die ...., verzwarende omschr. v.h. onderw.: wij bekommeren ons daarover helemaal niet, 6176. |
gonen, verbogen vorm van gone, zie ald. |
gont, aanwijz. voorn.w., dat, het gindse, 404, 424, 1976, 2126, 2462; gont bloet = dat bloed, 2490 (verzwakt tot lidw.?). |
goom, goem nemen + 2e nv.-obj. = kijken naar, letten op, 10898; nadenken over, 4378. |
goons, des goons, sgoons, 2e nv. v. gone = van diegene, van hem, 1619, 2182. |
gordene, gordine, verl. tijd v. gorden + voorn.w. obj. ne (= hem) = aanhalen, aantrekken v.d. zadelriem, 706, 764. |
gore, 2e nv. meerv. van gone = van diegenen, 219, 6686. |
goudijn, van goud, gouden, 55, 881, 3324. |
|
| |
| |
goutborde, 3e nv. v. goutbort = goudgalon, goudboordsel, 3326. |
goy(s)de, gudste, vloeide, 8237, 10611. Vgl. de aant. op 8237. |
gracie, genade van God, 3238 (vgl. ende), 3594, 6974. |
grade, 3e nv. v. graad = trap, 9342. Vgl. graet. |
graeu, grijs, 10454. Vgl. grawe. |
graet, trap, 9349. Vgl. grade. |
gram, woedend, 2100, 2154; gram sijn = het (hevig) betreuren, 3187, 11035. |
grammelike, toornig, 8222. |
grawe, grijs, 1407. Vgl. graeu. |
greine, verb. vorm van grein = rode, scharlaken verfstof v.d. scharlaken bes (soort luis op eikenbladen, waaruit de verfstof gemaakt werd), 8686, 9919. |
grief, leed, onheil, 8034, 8100, 8446, 10262. |
grieve, 3e nv. v. grief, zie ald. |
groetet = groetedet (2e ps. meerv. verl. tijd), 3183. |
groot no clene, helemaal niet, 8877. |
H
|
haddys, haddys te doene = als hij het nodig had, 2348. |
hadsine, hadsine sien daer achter vaen etc. = hadden zij hem daarachteraan zien lopen om het te pakken, en was het hem dan ontsnapt, dan konden zij er de draak mee steken, 221. |
halede, haelde uut (v.h. paard) = terughalen om een aanloop te nemen, 4186. |
haer, 2e nv. meerv. pers. voornw.: van hen, 2461. |
haerden, ter haerden = ter aarde, op de grond, 2099. |
haeste, met wederk. betek.: hij haastte zich, deed het onmiddellijk, 586. |
haesten, met haesten = met grote snelheid, onmiddellijk, 2214. |
haesticheden, met haesticheden = overijld, met grote snelheid, 2103; met vaart, 2125. |
haghe, kreupelbos, 3674. |
haghedochte, onderaardse doorgang, 6085, 8425, 8437; hol, spelonk, 2955. |
hale, 1e pers. conj. v. helen = verbergen, verzwijgen (de volgende zin is object), 2728. |
halmen, afstand van iets doen, verloochenen, 7814. |
halp, hielp, 8123, 9633. |
halpene, hielp hem, 2175. |
hals, over hals tumen = met het hoofd naar beneden, hals over kop neer storten, 2151. |
halsberch, maliënkolder, pantserhemd met hoge metalen kraag (die de hals beschermt), 591, 759, 1303, 1488, passim. |
halsberghe, zie halsberch. |
handen = anden = zijn ergernis tonen, 8547. |
handgheslach, als teken van rouw en smart, 9835. |
hanse, eig. het geld dat men moest betalen om lid v.e. koopmansgilde te worden; gelden die hanse (overdr.) = tol betalen, boeten, 2470. |
hant, al te hant = aanstonds, direct, 9299; te hant = onmiddellijk, direct, 636, 738, enz.; vor die hant = vlak voor de hand, boven de hand, 2382, zie ook: spranc; met gewilliger hant zie gewilliger; quamic
|
| |
| |
in sconinx hant = raakte ik slaags met de koning, 2408. |
hantbomen, palen om mee te rammeien, 8094. |
hand vadt, lampetkan; eig. een vat of kan dat of die men met de hand kan vasthouden, 989. |
harde, zeer (bijw. v. graad), 1036, 1541, 1724, enz.; zelfde betek., verzwarend bijw. bij menigherhande, 201; harde sere zie sere. |
harde, hielden vol, 8265; vgl. de aant. |
harderden, hielden vol, 9019. |
hare, hierheen, 4475, 5435. |
hare, heer, leger, 2273; int hare = in het leger, 2144; in gont hare = in dat heer, leger, in die troep, 2467. |
hare minne, zie minne. |
harentare, her en der, (overal) in het rond, 207, 1378, 2052, passim; overal heen, in alle richtingen, 833, 5608; her en der, op verschillende plaatsen, 531. |
harlijc, ieder van hen beide, 1613. |
harnasch, 2777, 10089. Vgl. arnasch. |
harre, van hen, 9108 (Zie aant. op dit vers); harre varde zie vaerde. |
have, bezitting, kostbaar goed, 1026, 4655. |
haven, verbogen vorm v. have, zie ald. |
hebben, omdat hijt mi hebben wiste = omdat hij wist dat ik het bezat, 3258. |
heden ere, zoëven, 114. |
heercracht, legermacht, 6816, 7586. |
heere, leger, 6564, 7548, 7593, 10323. |
heesschen + datief: van hem eisen, 1866. |
heet, eed, 8674; oec so dadijs juwen heet = zo hebt ge ook gezworen, 9984. |
heet, 2e pers. enkv. aant. wijs v. heten = bevelen, 4029. |
heide, (onbebouwde) vlakte, 1963, 2123, 2157, enz. |
heiden, verbogen vorm v. heide, zie ald. |
heimelike, vertrouwd, 7843; knus, intiem, eig. ‘helemaal thuis’, 7947. |
helen, verbergen, verzwijgen, 3577. |
helne, ere helne lanc = een el lang, 10724. |
helsen, omhelzen, 7999. |
helt, verl. tijd v. houden, 1938; opvoeden, 4815 (zie de aant.); die ic ye van gode helt = (de macht) die ik ooit van Gods wege uitoefende, 92. |
hem, herhaaldelijk als pron. pers. 3e pers. plur. (= hun), vandaar de afkorting o.a. in 6875 opgelost als hem. |
hemelychede, intimiteiten, 7987. |
hen = het ne, 70, 3120; hen vloghen noit = er vlogen nooit, 3850; het ne of gewoon ontkenning, in 444: hen sach niemen so lelijc dier, nieman is object; het en, 1432; hen es = het en is = er is, 973. |
hens, hens niet dat hare herte begheert / daer ne eis binnen een groot deel = er is niets wat haar hart begeert, of het is daar binnen in ruime mate, 3500. |
hensi = het en si = tenzij, 801, 1231, 4038. |
hen ware, als het niet was; ook al was, 792 (zin: zelfs een burcht, gemetseld van kalk en steen zou niet mooier kunnen zijn dan deze burcht van koning Wonder). |
herberghe, huis waar men voor een nacht mag logeren, onderkomen
|
| |
| |
vindt, gastvrij huis, 1033, 2531. |
herberg(h)en, intrek nemen (voor een nacht), logeren, 777, 4389, 9573, 10175; onderdak vinden voor de nacht, 4371. |
herde = harde = zeer (bijw. v. graad), 448, 807, 1650, passim. |
herde, herder, 6444. |
herder, harder, sneller, 4419. |
herder, verbogen vorm, hoewel het bijw. is in 1106, = zeer, onder invloed van menigher. |
here, leger, troep, 2342, 6342. Zie ook heere. |
herecracht, legermacht, 4426, 4480. Zie ook heercracht. |
hersenniere, ijzeren kapje onder de helm, 10680. |
herste, ter herste = te ruste, 10286. |
herte, gevoel; herte ende sin, 9: de twee functies die de dichter nodig heeft: gevoeligheid van hart en klaarheid van verstand; met herten groot = zeer innig, 7985; sijn herte brac = zodat hij stierf, 544 (het is dus niet zo op te vatten dat W. het serpent via de navel in het hart stak; vgl. de aant. op 543-5). |
hertelike, zie inhertelike. |
hertenen, van hertsleder, 8339. |
heten, eten; laet ju heten = laat uw eten staan, 7211. |
hettene, het (nl. het serpent) hem (nl. Walewein), 459. |
hevet, v. hebben; onpers. + 3e nv.-obj.: dat hevet mi gene onmate = dat vind ik geen overdaad, 944 (Vgl.: dat hevet mi wonder = dat vind ik vreemd, dat hevet mi toren = dat maakt me boos); dit hevet mi ene vremde zake = dit komt mij vreemd voor, 5284. |
hic, ik, 5701. |
hie soms voor hi, 3782, 3917; vgl. mie. |
hier bi, op grond hiervan, 5990. |
hier of, hiervan, 925. |
hiet = iet = iets; eer hiet lanc zie eer. |
hiet, heette, 2343, 2347; beval, 917, 2613. |
hieten, verl. tijd v. heten = bevelen, 6280. Zie ook hiet. |
hietene, heette hem, 2542. Zie ook hiet en hieten. |
hietse, beval ze (te denken om), 7319. Zie ook hiet en hieten. |
hilden = hielden, verl. tijd v. houden; bewaken, verdedigen, 6199, 6207, 6235, 6607; standhouden, 2310. |
hilt = hield, verl. tijd. v houden, 4131, hield stil, 2927; volgde, 773; hem .... hilt = voor hem vasthield, 1337; houden over = beschouwen als 1589; hilt hof zie hof; sinen scacht ter steke houden = zijn speer ten aanval vooruit houden, 4128; hilt te rade jeghen Wal. van sire mesdaet = stond te overleggen met W. over zijn verkeerd gedrag, 2316/7; hilt, 6504; zie de aant. op 6505. |
hilte, handvat, gevest v.h. zwaard, 3323, 4331, 4869, enz. |
hilten, hield hem, 3662. |
hinder waert, eig. achteruit; hinderwaert varen = dood gaan, naar de hel lopen, 1600. Zie verder de aant. bij 1600. |
hine, als hij niet ...., 1703, 3251, 6682; hine viel = of hij viel, 668; hine ghenas .... = dat hij niet in 40 dagen zou herstellen van zijn wonden, 2150. Vgl. ne. |
historie, 7894, 7901, 9540, 9843, 9933, enz. |
hoe dane, hoedanig, 7963. |
|
| |
| |
hoede, bin siere hoede = in veiligheid, 6546; sonder hoede = zonder dat ge speciaal op uw hoede hoeft te zijn, 6502; weerloos, zonder bescherming, zonder zich te kunnen verdedigen, 6569; in harre hoeden = tot hun beveiliging, 6873; in hoeden ghedaen = in bewaring gesteld, 3457. |
hoeden, verbogen vorm v. hoede, zie ald. |
hoeden, wederk., op z'n hoede zijn, zichzelf beveiligen, 9950. |
hoever, oever, 3739. |
hoeveslaghe, hoefslagen, sporen van paarden, 2899, 2913, 2916. |
hof, binnenplaats, 1668; hof houden = plechtige zitting houden om regeringszaken te regelen of recht te spreken; om zijn vazallen te ontvangen, 35. |
hoghe, hoghe tale = hoogmoedige, drieste woorden, 6982; an hoghe, in hoghe = verheugd, in zijn schik, 6765, 10575. |
hone, valsheid, bedrog, list, 8081. |
hoofschelike, beleefd, 2979. Vgl. hovesch. |
hooftcleet, hoofddoek, 2635. |
hooftzwere, hoofdpijn, 4207. |
hopen, open, 6257. |
hopenbaert, bekend maakt, meedeelt, 10313. |
hopenbare = openbare, klaarblijkelijke, 10389; onomwonden, 10894; knap, schoon (v.e. vrouw) 10952; vgl. openbare. |
horeest, opschudding, spektakel, 8982. |
houde, spoedig, direct, 2630, 3053, 4636, enz.; spoedig, snel, 2086 (alshi mochte alse houde = also houde als hi mochte); vlot; onmiddellijk, 8512; gemakkelijk, licht, spoedig, 6675; alse houde als, also houde (als), zie ald. |
houden, beschermen, verdedigen, 2035 (de zin is dus: geen van mijn magen, die mij zou kunnen helpen strijden, ook al wilden zij mij daar met macht en geweld beschermen); opvoeden, 5364; hof houden zie hof. |
houdene, te houdene = om opgevoed te worden, 5417. |
houdre, liever, 9596. |
hout, 3e pers. enkelv. tegenw. tijd v. houden = zich ophouden, zich bevinden, 190. |
houtene, voed hem op, 5426. |
houtte, verl. tijd v. houten = hinken, kreupel gaan, 1370. |
hovaerde, dor hovaerde = uit praalzucht, om meer vertoon te maken, 10055. |
hoverde, zonder trots en praal, op een weinig eervolle wijze, op schandelijke wijze, 2097; sonder hoverde = op smadelijke wijze, 2135. |
hovescede, op, up hovescede = met een beroep op iem. wellevendheid, volgens de wetten der hoofse omgang, 28, 1260, 4445, 6282, 6791. |
hovescen, verbogen vorm v. hovesch, zie ald. |
hovesch, beschaafd, 3017 (van sinen zinne = wat betreft zijn gemoed, hart); beschaafd, wellevend, 1771, 2766, 10040; beschaafd, minzaam, 8313; beschaafd, welgemanierd, 2971. |
hovescheit, goede daad, bewijs van wellevendheid en minzaamheid; dede zine hovescheit = verrichtte uit welwillendheid zijn goede daad (door de ridder te begraven),
|
| |
| |
4911; up hovescheit zie hovescede. |
hoveschelike, minzaam, beleefd, 1325; op beschaafde wijze, wel gemanierd, 3601. |
hovet, hoofd; kop (v.h. serpent), 534. |
hulpen, in hulpen staen, 2038; in hulpen varen = te hulp snellen, 2426; te hulpen varen = hetz., 2429. |
hurten, stoten, 8095. |
huuc, schreeuw, 10721. Vgl. ghuuc en ghehuuc. |
huut, zie liebards huut (7151, 7153) en siden (5184). |
hystorie, zie historie. |
I
|
ieghen, zie jeghen. |
iet, enigszins, in enig opzicht, 3913, 4989, 5765, enz.; ook, soms, 4504; iets, of enigszins, of ooit, 5789. |
iewer = iewaer = ergens, 160, 295, 4477. |
in = ic ne, 474, 691, 9254, enz. Vgl. ne. - Meermalen wordt in Mnl. een negatieve zin gebruikt na een negatie in de vorige zin; opvallend is het gebruik in 5809-12 waar tweemaal ‘in’ (= ic ne) voorkomt, aldus te vertalen: als ik niet zulke zware eden gezworen had, zoudt ge er niet aan ontkomen, dat ik W. zou opzoeken en dat ik, wanneer ik hem in enig land zou gevonden hebben, hem onmiddellijk op de hoogte zou brengen van de laster die gij hem aanwrijft. |
in, in alre vrouwen ere = om de eer van alle vrouwen, 3839. |
indien, ‘in zodanige toestand’; in zodanige stemming, 1123 (indien sijn = van zins zijn, ertoe te brengen, genegen zijn - vgl. 1126: in dien bedocht = zodanig gezind); op die voorwaarde, 1525; met die bedoeling, 5654. |
in dien dat, als, op voorwaarde dat, 2812, 3311, 3983, 4577, 5306, 5410; ingeval dat, 3275, 3283. |
inhertelike, tot in de kern van haar hart, 7850; zeer hartelijk, 8131. |
inne, het binnenste, gemoed: an inne werden = bemerken, gewaar worden, 7910. |
inne = ic ne; inne sie wech - ik zie geen weg, 250. Vgl. ne. |
inwart, naar binnen, 8140. |
J
|
jacht, metter jacht = met grote snelheid. |
jaens = jan es = gunt het (mij God), staat (God) het (mij) toe, 4092. |
jaestu, ja gij; ic wane jaestu = ik geloof inderdaad dat je (gek bent), 9721. |
jaloers, hevig van temperament; vol vurigheid voor wie ge liefhebt, 9461. |
jammerlike, op schandelijke, beklagenswaardige wijze, 8007. |
jan, 1e ps. enkv. tegenw. t.v. jonnen = gunnen, toewensen, 3158 (+ 2e nv. obj.), 5465. - 3e ps. enkv. tegenw. t.v. hetz. = gunnen, (uit genegenheid) schenken, 3299 (2e nv. - obj.), 10251; gunnen, toestaan, 4390 (2e nv. - obj.). |
jane, immers niet, 1587 (m.a.w.: had hij geen gelijk, wanneer hij in u een dwaas aantrof en u ook als zodanig beschouwde?). |
jeest(e), het (geschied)verhaal, 10313, 10751, 10885, 11093, 11176, 11181. |
jeghen, tegen, 299, 425; tegenover, met, 2317, 2575; jeghen spoet = te
|
| |
| |
vergeefs, 2006, 4226 (spoet = goede voortgang, succes); jeghen lesen zie lesen. |
jochant, rode edelsteen, robijn, 890. |
joeste, aanval of gevecht met speren, 8599, 10544, 10564; vgl. joste. |
jof, of, 6171, 6655. |
jolijs, bijv. naamw., liefelijk, 9461, 9629; tere joliser stede = op een liefelijke plek, 9623. - zelfst. nw., vreugde; die hem lichte met jolisen = die voor hen een vrolijk licht verspreidde, 8734. |
jolijt, vreugde, 7967, 7989, 9659, 9685, 10275; driven hare jolijt = blij zijn, 7855. |
joliselike, joliseleke, heerlijk, tot blijdschap stemmend, 8523; liefelijk, 9643. |
jolisen, verbogen vorm v. jolijs, zie ald. |
joliser, verbogen vorm v. jolijs, zie ald. |
jonne, conj. v. jonnen = gunnen, 3602, 5498. |
jonnen, gunnen, toestaan, 3710; gunnen, geven, 11084. |
jonste, zelfst. nw., liefde, genegenheid, 7967, 9656. |
jonste, verl. tijd v. jonnen = gunnen, 3399. |
jonsten, 2e nv. v. jonste, zelfst. nw., zie ald. |
jonsten, verl. tijd v. jonnen = gunnen, 6303, 10570. |
joste, speergevecht tussen twee te paard zittende ridders, 3860, 8603. Vgl. joeste. |
jostement, kampspel, 10973. |
josteren, kampspel, steekspel houden 1145; vechten met de speer, 9785. |
joye, blijdschap, vreugde; met groter joyen: met grote vreugde, 1007, 1163, 2507. |
joyen, verbogen vorm v. joye, zie ald. |
jugieren, (ter dood) veroordelen, 8299. |
june, ju + ontk. = voor u is er, m.a.w. ge kunt nooit beter krijgen, 1514. |
K
|
karcwaerdre, zie karcwardere. |
karcward(e)re, gevangenisbewaarder, 9135, 9177, 9189, enz. |
karken, verbogen vorm v. karke = kerk, 674. |
karker, kerker, gevangenis, 8282. |
keer, tegenaanval, 8685. |
keerse, niet ere keerse wert sijn = niet een kaars = niets waard zijn, 11185. |
kemenade, kamer, vertrek, 837, 859, 2599, 2620, 2644, 5394, 5442. |
kemenaden, verbogen vorm v. kemenade, zie ald. |
kempe, kampvechter, strijder, 1956. |
kent, weet, 6130. |
kere, terugkeer, terugkomst, 101. Vgl. meer. |
kere, in ghenen kere = op generlei wijze, volstrekt niet, 8999; set u in te kere = wend u om, 10717; ghi sijt al uten kere = je bent niet goed wijs, 6154; hi warp hem uten kere = hij werd buiten zichzelf van woede, 9209. |
keren, zie quaetsten. |
keric, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. keren = wenden, veranderen, 127 (vert.: dienaangaande verander ik niet hetgeen ik gezegd heb). |
kersp, gekruld, 1409. |
kerstijn, christen; daer noit kerstijn uut wan = waar geen christen ooit voordeel mee behaalde, 2403; soms verruimd tot: de mens, 666;
|
| |
| |
die noit kerstijn horde tellen = zoals nooit iemand (in de christelijke wereld) hoorde vertellen, 159. |
kerstinnede, christelijk geloof, 8930. |
ketyven, ellendelingen, 6284. Vgl. keytijf. |
ketive, ellendelingen, 8171, 8250; ellendigen, 7536 (vert.: hij zou meer in ellende hebben gebracht); ongelukkigen, 8809 (niet als scheldwoord!). Vgl. keytive. |
keytijf, ellendeling, 5505; banneling, 5297. |
keytive, meerv. v. keytijf = ongelukkigen, ellendigen, 7226; ay mi keytive = wee mij rampzalige, 5524. |
keytiven, meerv. v. keytijf = ellendelingen, 4240. |
keytivinne, ongelukkige, 9424. |
knapen, bedienden, 835. |
knive, 3e nv. v. knijf = mes, dolk, 9519. |
kniven, meerv. v. knijf = messen, dolken, 6184. |
kume, nauwelijks, met moeite, 8290. Vgl. cume. |
kupen, ton of kuip(en), 7755. Een kuip of ton diende als straf- of martelwerktuig (Mnl. Wdb. III, 2211). |
kyrieleyson, 4763. |
L
|
lace, helaas, 8935. |
lach, daer cracht an lach = die een bijzondere kracht hadden, 1017; zie ook 898: wat crachte ant bedde lach (liggen an = eigen zijn aan). |
lachter, schande, 237, 1255, 1882, 2297, passim; belediging, smaad, 5813; nadeel, ramp, schande, 5257; onaangename zaak, ramp, 4648; nadeel, ellende, 5342, 5253; schande, oneer, 148 (voor een ridder betekent dat: nederlagen, verlies); te lachtre = tot schande van, 10356. |
lachtert, 2e pers. enkv.: ge smaadt, beledigt, 5822. |
lachtre, verbogen vorm v. lachter, zie ald. |
lade(n), zie liever. |
laetse, in laetse = in het laatst (van zijn leger), 11191. |
lanc, dies mach herde wesen lanc tien jaer = het kan wel meer dan tien jaar geleden zijn, 3145; eeryet lanc: zie eer; in lanc so meer = hoe langer hoe meer, 10812; ere helne lanc zie helne. |
langhet mi langhet (onpers.) = ik verlang, 5773. |
lasure, 3e nv. v. lasuur = hemelsblauw, 7897. |
lat, traag, 5502, 7756, 8218, 8606. |
late, so ict ghedicht late = als ik het gedicht laat voor wat het is, m.a.w. mij houd a.d. lezing v.h. overgeleverde verhaal, 11052. |
laten, laten staan = achter laten; sijn bloeden laten staen = opgehouden te bloeden, 8828; ghelaten, volt. deelw. v. laten - ic hebt ghelaten staen (ik heb het laten staan) = ik heb het achter gelaten, 1470. |
latic, latic hier of die tale = zwijg ik hier verder over, 8333. |
lauwer bome, laurierbomen, 3568. |
lawerke, leeuwerik, 6776. |
lecht, licht, 8744. |
leddene, verl. tijd v. leiden + voornw. obj. = leidde hem rond, 833 (zie echter aant.). |
lede, meerv. v. lid = schakel, metalen oog aan de riem, 3329. |
|
| |
| |
lede, 1e pers. enkv. van leden: (ik) leid, 3036. |
leden, leiden, 6029, 6061. - verl. tijd v. liden = trokken door of voorbij, 11050; passeerden, 9305; voorbijgegaan waren (meerv.), 3180. - volt. deelw. v. liden = passeren, voorbijgaan, 1384, 1438, 5974, 8548. Vgl. liden. |
ledene, ledene bet of = voerde hem wat ter zijde, 10099. |
ledet, verl. tijd v. liden = voorbij ging, passeerde, 3188. |
ledetse, leiden ze (3e ps. meerv.!). Uit leden se > ledetse? |
leeddi, leidde hij; dus leeddi een onsochte leven = zo verkeerde hij in kommervolle omstandigheden, 614. |
leedic, leid ik, 1490 (m.a.w.: zo ben ik in zeer onaangename omstandigheden). |
leendere, leende er; leendere enen zijn zwaert (iron.) = zou hem met zijn zwaard kennis doen maken, 4874. |
leet, verl. tijd v. liden = ging voorbij, 8541; 11117; ging door, 2853; kwam er door, doorstond het, 9915; hare leven liden = doorbrengen, 3593. Vgl. liden. |
leet, bijv. naamw., onaangenaam, 2143. |
leetde, leidde, 8399, 8447. |
leetden, leidden, brachten, 7419. |
leetdi, zoudt ge passeren, oversteken, 5951; leidde hij, 8408. |
leghet, liggen an = eigen zijn aan, 1275. Vgl. lach. |
leid, legde het, 4326. |
leide, verl. tijd v. leggen; nauwe laghe leggen = erg zijn best doen, 3912. |
leide, dat hem te leide comen sal = wat hem tot leed zal strekken. |
leidemer, legde men er, 930 (zin: toen voegde men er aan toe wat bij een volledige wapenrusting hoort). Vgl. steit. |
lelichst, op de ellendigste, meest onterende wijze, 9060. |
lelijc, afzichtelijk. |
lemmele, lemmet, kling, 6749. |
lende, linde, 5300. |
lesen, jeghen lesen = een andere lezing geven, tegenspreken, 11109. |
lest, het laatst, tenslotte, 1718, 1776. |
let, lichaamsdeel, lid, 513, 9704, 9831, enz.; ledematen, 10648. |
lette, conj. v. letten = verhinderen, 100. - verl. tijd v. letten, 482; toeven, 4657; ophouden, 7649. |
lettel, weinig, 700, 4011, 4184, 4638, passim; weinig, gering, 10433; weinig, kort, 4803; een lettel = een weinig, 3777, 9709; lettel + 2e nv., b.v. lettel dogeden = weinig lieflijks, 6303. |
letten, talmen, dralen, toeven, 1857, 2464, 4362, enz.; si onlanghe letten / sine vernieuweden = ze draalden niet lang met het vernieuwen, 4624; wine hebben wat letten = we hebben geen tijd te verliezen, we moeten niet talmen, 9471; in mach niet letten ic en moet/slapen = ik kan niet langer wachten met slapen, ik kan niet nalaten te slapen, 9665; ghine hebt wat letten mere = ge kunt niet langer dralen, 9980; letten = talmden, toefden, (verl. tijd), 6923; sonder letten = onverwijld, 7637, 8719; verhinderen, belemmeren, 9280. |
letten, hebt daer mede geen letten = laat u daardoor niet ophouden, 8513 (zelfst. naamw., meerv. v. lette? of gesubst. infin.?). |
|
| |
| |
letterwijs, de kunst van lezen verstaande, 3076. |
lettet = lettedet, 2e ps. verl. tijd v. letten = ophouden, 1433. |
leven, het natuurlijke, lichamelijke zijn; het leven steet hem wale = zijn leven stond er goed voor, d.w.z. hij zag er blakend en gezond uit, hij had een goede gezondheid (wale staen = er goed voor staan, hem = ‘dativus possessivus’), 1404. |
levende, laet mi levende = laat me in leven, 4312; doe liet hine levende daer = toen liet hij hem daar leven, 5268. |
leversee, een mythische zee, bestaande uit een dikke, kleverige vloeistof, waarin de schepen bleven steken; aan de grenzen van de wereld (zie V.d. Beyl, Myth. Wb.; Blommaert O. Vl. Ged. 1, 93; Bild. N. Versch. 4, 108-110), 5955. |
lewen, verbogen vorm v. lewe = leeuw; hier: leeuwin, 2127. |
lewerken, leeuweriken, 2671. Vgl. lawerke. |
licteken, lietekin, zie liteken. |
lichte, spoedig, of allicht, 6865. |
liden, passeren, voorbijgaan, 405, 417, 1485, 6011, 6056, passim; oversteken, 6007; doorgaan, 8423. Vgl. leden, ledet, leet, leetdi. |
lie, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. lyen, zie ald. |
liebaerdinne, leeuwin, 9852. Vgl. liebaert. |
liebaert, eig. luipaard; leeuw, 188; wrsch. ook wel: leeuw in 6375, verb. vorm liebarde, 7166. |
liebarde, verbogen vorm van liebaert, zie ald. |
lieba(e)rds huut, huid van een luipaard of leeuw, 7151, 7153. |
lier, wang (ook meerv.), 1411. |
liet = lietet = liet het na, 219; verl. tijd v. laten = nalaten, 234. - achter, in de steek liet, 2319. Vgl. omdat. |
liever, bi liever lade(n) = bedaard, op z'n gemak, voorzichtig, 2600, 6329, 10362; ook: bi lievereladen, 9641. |
liggen an, zie lach. |
lijc, rustbed, 7928 (zie aant.); vgl. lijs. |
lijf, leven, 1818, 1853, 2738, 2741, passim; lichaam, 3699, 4773; tlijf = het leven, 4134, 4319, 5265, enz. Vgl. live. |
lijfnere, voedsel, 9180. |
lijfs, lijfs (2e nv.-obj.) derven, zie derven. |
lijs, rustbank, 7928 (zie aant.); vgl. lijc. |
lise, zachtjes, 5164. |
liselike, zachtjes, zonder lawaai, 9302. |
liste, kennis van zaken, schranderheid, scherpzinnigheid, 6075, 6985; bi liste = met schrander overleg, 6059; met liste = kunstvaardig, 3526; met schrander overleg, 6085; behendig, met kennis van zaken, 7680. |
liteken, gapende, diepe wonde, die een litteken zal nalaten, 6487, 6517, 6583; tlictekin = het litteken, als bewijs van hevige verwonding, 6424 (De zin is letterlijk vertaald: wie het meest op hem aandrong, behandelde hij zodanig, dat hij hem (zo hevig) raakte, dat (later) het litteken (van de opgelopen wond) zou kunnen laten zien - m.a.w. hij verwondde hem zeer hevig); litekijn = spoor, 2687. |
litekijn, zie liteken. |
litiere, draagbaar, 10183. |
|
| |
| |
litteken, zie liteken. |
live, lijf, leven, 611; lijf, lichaam, 741; verbogen vorm v. lijf = leven, 75, 557, 691, 1687, 3279; metten live (ontgaen) = (er) levend (afkomen), 6323, 9287; na minen live = na mijn leven, 1187; te live = in leven, 10027; tussce minen live ende mire doot = zo lang ik leef, 5544. Vgl. lijf. - live voor lieve in 8168: genoegen, iets aangenaams; zie aant. |
loec, sloot, 6718, 6979; ging dicht (onoverg.), 6072. |
loec, een loec = een zier, 9752. |
loecht, lachte, 4827. Vgl. louch. |
loep, aanval; al was groot ju loep = al was je aanval hevig, 9965; hi onthaelde sinen loep = hi nam een aanloop om aan te vallen, 8911. |
loestene, verloste hem, 10553. |
loke, bijv. naamw., sluik, los, 1368. |
looc, sloot zich, ging dicht (onoverg. of wederk.), 6091. |
loocse, drukte ze (die wonden) dicht, 3919. |
lope, ten lope setten = in beweging zetten, 2374. |
louch, verl. tijd v. lachen, lachte, 433, 1740, 3374, enz. Vgl. loecht. |
love, verbogen vorm v. lof; buten love gheworpen worden, zie buten; tsinen love = tot zijn beschikking, 5409; van love in vocatief: coninc van love = beroemde, die hoger eer waard zijt, 1090; van betren love = van hoger roem, 3207; van groten love = zeer beroemd, voortreffelijk, die grote eer waard is, 1162; geëerd, beroemd, 2802; voortreffelijk, 3966: van zulken love = eig. van zo grote roem, hier: zo roemwaardig, voortreffelijk, 122. |
lude, lude ende stille = altijd, 5452; beslist, onder alle omstandigheden, 5558. In 10358 is lude ww.: klonk; vgl. luutden. |
luutden, wederluutden: weerklonken, 10600. |
lyaert, appelgrauw, appelschimmel, 1641, 2176. |
lye, beken; ic ne lye verwonnen niet = ik verklaar me niet voor overwonnen, 8632; alsic lye = zoals ik naar waarheid meedeel, 9995. |
lyen, bekennen, 8780, 8898, 8902; der waerheit lyen = naar waarheid zeggen, de volle waarheid vertellen, zeggen zoals het precies is, 2390. |
lyoene, 3e nv., leeuw, 6513, 7253. |
M
|
mach, kan, 171, 251, 330, 436, passim; al dat hi mach, al datti mach = zo snel hij kon, zo spoedig mogelijk, 1343, 1867, 1935; als hi eerst mach, so hi eerst mach = hetz., 1855, 2155, 2173, 2204, enz.; so hi best mach = zo goed hij kon, 1627; so hi meest mach = zo snel hij kon, 6430. |
macht, met zire macht = uit alle macht, zo snel hij kon, 4757. |
maecte, 3e ps. enkv. verl. tijd v. maken, zie ald. |
maecti, 3e ps. enkv. verl. tijd v. maken, zie ald. |
maelge, malie, 921. Vgl. maelgen. |
maelgen, maliën, 2487, 3854, 4140, 5183, 5185, 5939, 6194, 6731. |
maer, was het niet dat ....; maer om dat hi die joncfrouwe hilt = was het niet dat hij de jonkvrouw vasthield = maar hij deed het niet
|
| |
| |
omdat ...., 9758. Vgl. ne ware. |
maer dat, ware, was het niet dat, 2330, 2381, 8997. Vgl. ne ware. |
maerken, merken, opmerken; vert.: wie verstand genoeg heeft om de zin van hetgeen hij ziet te vatten, 877. |
maetsen, houwen, neerslaan, 9903. |
magen, zie maghe. |
maghe, verwanten, 2033, 4172, 4481, enz. |
maisniede, een verzamelnaam voor het gevolg van aanzienlijke heren, hetzij in dienstverhouding staande, hetzij in de verhouding van leenman tot leenheer; hofhouding, etc. Het woord dus naar gelang van de persoon tot wie de maisniede in betrekking staat; in 1028 zit de maisniede dan ook afzonderlijk aan minder aanzienlijke tafels (van marmer!), de volgorde is: goud (koning en Walewein: de ereplaats), elpenbeen (graven en hertogen), ivoor (ridders), marmer (hofhouding); gevolg v.d. vorst, 2830; gevolg v.d. hertog, 9041; bedienden, 10304; gevolg, gezin en personeel, 10896. Vgl. elps bene. |
maissniede, zie maisniede. |
maken, hem maken = zich begeven naar, afgaande op, 368, 8178, 11056; ghene droeve herte maken = niet treuren, 7844. |
maketse = makede se, 2482. |
mallic, ieder, 7556; mallic andren, mallinc andren = elkander, 8323, 9111, 9187. |
mals, overmoedig; hem mals maken = een hoge toon aanslaan, 2152. |
man, leenmannen (meerv.), 37; mannen (meerv.), 4172. |
mane, kreupel (v.e. paard), 1367. |
maniere, hare maniere = de zede die daar heerste, 4944; in deser selver maniere = verzwarende omschrijving voor: aldus, 7835. Vgl. 872, 3151, 3282, 3292, 3301, enz.; 7835, 7908, 7915, 8048, 8486, enz. |
manieren, bi wat manieren = tengevolge van welke eigenaardige gewoonte, zede, 1115. |
manlic, manlic andren = elkander, 8053, 10084. Vgl. mallic. |
manlijc, zie manlic. |
mantel, mantel, 2522. |
manwaerhede, erewoord als man, 9416, 9889. |
marberine, ten marberine = aan marmeren tafels, 1029 (over de volgorde en rang zie bij elpsbene en maisniede; zie ook boven ende beneden). |
marberstene, 3e nv., marmer, 2883, 5989. |
marc, gewicht voor edel metaal: 8 ons goud, 716. |
margen, morgen, 7405. |
marine, (zee)kust, oever, 2864, 3663. |
marken, opletten, zien, 2053 (om te zien of ....). |
market, en market in ghere ontrouwe = beschouw het niet als valsheid, 9774. |
masiere, muur, wand, 6493, 7033, 9323; hetz. of: gat in de muur, 8039. |
mat, uitgeput, doodop, 486, 852, in toestand van machteloosheid, machteloos, 8217. |
mate, om de mate van ere mile = ongeveer zolang dat men een mijl rijdt, 4954. |
maten, te maten groot te maten clene = van normale afmetingen, 7610. |
|
| |
| |
mayere, maaier, 7314. |
maysniede, zie maisniede. |
me, G. 8035, zelfde als mee, zie daar. Ook in nemmerme. |
medewaert, midden; tot over die medewaert = tot over het midden, 3740, 5030. |
mee, meer, 2769, 2858, 3520, passim; no min no mee, zie min. |
meer, wederom; eer .... meer = voordat (ik) ooit weer (in Carlioen terugkeer), 101; te meer .... te min = hoe meer .... hoe minder, 1394. |
meerre, groter, 3207, 4159. |
meest, zie mach. |
meeste, tmeeste = het ergste, 311; minste ende meeste, zie minste. |
meestrien, bi meestrien = met kunstvaardigheid, met meesterschap, 7891. |
meijen, zie voeren. |
meisniede, zie maisniede. |
mekel, veel, 3931. |
melodie, vreugde, blijdschap, 7940, 10840, 11076; melodie driven jegen mi = genoegen smaken ten opzichte van mij, 7797. |
memorie, memorie doen = melding maken, 9539 (zie aant.); in sijn memorie sijn = bij z'n verstand, bij zinnen zijn, 9844; verloes hare memorie = verloor haar denkvermogen, 9697. |
menege(n), zie meneghe(n). |
menegerande, menigerlei, 8045. |
menegertiere, 10281; zie menighertiere. |
meneghe, die menege, meneghe = menigeen, velen, 6468, 6487, 6652, enz. |
meneghen, den menegen, meneghen = menigeen, velen, 6463, 6868, 9051. |
menichfoude, op menigerlei wijze, op vele plaatsen, 7893. |
menichsins, velerlei, 7390; menichsins was zijn ghedochte = in allerlei richtingen gingen zijn gedachten, 804. |
menighen, 3e nv.; menigeen, 1618, 1690, 5302; over menighen dach = gedurende vele dagen hierna = lange tijd hierna, 3202. |
menigherande, velerlei, 201. |
menighertiere, veelsoortig, allerhande, 806, 970; van velerlei soort, vorm, 1039. |
menioet, liefelijk, 9402. |
mer = men er, 922. |
mere, groter, 4461, 5057; overigens zie min. |
merde, talmde, 3867. Zie aant. |
mergen, zie merghen. |
merghen, zich verlustigen (wederk.), 3482, 3497; hetz., voor z'n genoegen verkeren in, 7999. |
merken, opvatten als een bewijs van; ghine moet merken / dit in ghene doorperheit = gij moet dit niet opvatten als een bewijs van onridderlijkheid, 2292. |
merne, verbogen vorm v.d. infin. v. merren = toeven, 8805. |
merre, 1e ps. enkv. v. merren = toeven 1841, 2413. |
merren, vele te merren rouwe = nog veel groter berouw, 3963. |
mersch, weiland, beemd, 739, 770. |
mesbaer, mesbaer driven = (hevig) weeklagen, 4158, 5065, 5091, 9999. |
mesbaerde, weeklaagde, bedreef rouw, 5069, 8867. |
mesbaert, 3e ps. enkv. tegenw. tijd v. mesbaren = te keer gaan, hevig jammeren, 1362; misbaar maken, weeklagen, 2834. |
mesbaren, w.w., weeklagen, misbaarmaken, 8807; bejammeren, 10188. |
|
| |
| |
mesbaren, zelfst. naamw., verdriet, jammer, 7330. |
mesbars, vele mesbars driven = hevig te keer gaan, 9720. |
mesbieden, krenken; yet mesbieden = in enig opzicht krenken, kwaad doen, iem. op een ongepaste, onrechtvaardige wijze behandelen, 2054. |
mesdaden, zonden, 20; verkeerde daden, 4033, 4053. |
mesdaen, verkeerd gedaan, gehandeld, 1519, 2284, 2700, 5470. |
mesdaet, verkeerd, onjuist gedrag, 2317; zonden (meerv.) 3961, 4021; verkeerde daden (meerv.), 4073, 7161. |
meskief, onheil, ellende, leed, 9111, 9318. |
meslaten, te keer gaan, misbaar maken, 5107 (v.d. rivier gezegd!), 5508; wederk. hem meslaten = weeklagen, 4847; misbaar maken, 8852. |
mesliet, verl. tijd v. meslaten, zie ald. |
mesmaect, lelijk toegetakeld, 639, 2589, 4521; m. van den live = toegetakeld wat betreft zijn lichaam, 741; die van den bloede was mesmaect = die er lelijk bebloed uitzag, 722; misvormd, 867; toegetakeld, in ontredderde toestand, vol vuil, 844; (of uitgeput? Zie Mnl. Wb. waar deze plaats niet is vermeld; in een erbarmelijke toestand, afzichtelijk, onherkenbaar door vuil?). |
mesmaecte, verl. tijd v. mesmaken, zie ald. |
mesmaken, (wederk.) zich uitputten, 4637, 7751. |
mesquame, leed, verdriet, wat iem. deert, 3230 (vgl. 3227). |
messanc, gezang dat bij de mis hoort, speciaal bij een lijkdienst, 4082. |
messat, verl. tijd v. messitten (+ 3e nv. -obj.) = verkeerd zitten, ontsieren, niet passen, 851. |
messchien, iets kwaads overkomen, 4017. |
mesvaert, er zeer slecht aan toe, 10745; dan zwak deelw. van mesvaren. Mnl. Wdb. vertaalt ‘bleek’ = misvarwet. De enige plaats in Wdb. Mogelijk invloed van mesvoert, zie daar. |
mesval, ongeluk, 8307, 8395. |
mesvoerde, toetakelde, 8706. |
mesvoersdene, verled. tijd van mesvoersen, Vla. vorm naast misvoeren: mishandelden hem, 8269. Vgl. mesvoerde, mesvoert; en zie op goysde. |
mesvoert, mishandeld (volt. deelw.), 3810, 5625. |
meswende, eig. wending ten kwade; ongeluk, 5280, 5290, 5299, 5359, 5578; ellendige toestand, ongeluk, 4468; sonder meswenden = zonder verandering, ononderbroken, 17. |
meswinde, zie meswende. |
met, met hare = bij zich, 7848. |
met desen, op hetzelfde ogenblik, onmiddellijk daarop, 7869. |
metten = mettien = terstond daarop, 64 (elders in Wal. mettien?). |
metten, metten bliden sijn = verheugd zijn, 1320; sijt metten blijden = weest goedsmoeds, 6012. |
metter, metter jacht = ijlings, 8995; metter tale, zie tale, metter vaert, zie vaert. |
mettesen, tegelijkertijd, daarbij, 956. |
metteser, metteser dinc = tegelijkertijd, 112, 2369. |
mettien, op hetzelfde ogenblik, 1096, 2187, 2191; onmiddellijk daarop,
|
| |
| |
119, 1067; daarop, daarover, 8259; plotseling, op dat moment, toen, 244. |
micken, letten op (2e nv.-obj.), 4011 (vert.: ze geven er weinig om ...); streven naar, uitzijn op, overleggen, 10824. |
mict, vermoedt, denkt, 8326, 8328. |
micte, verl. tijd v. micken = achtslaan op, zich bekommeren om, 615; lettel micte hi te comene te paerde = weinig verwachtte hij weer te paard te zullen komen, 10750. |
middel, bijw., midden, 333. |
middewaert, zie ontwe(e). |
miden, sonder miden = aanhoudend, al maar door, 9917. |
mids, mids ontwe(e) = middendoor, 335, 607, 7085, 8097, 10565. |
mie, meermalen (vooral in rijm) voor mi: 3977, 4996, 8929. |
miede, geschenk, geldschat als omkoopsom, 6295. |
mijn, een mijn broeder, een mijn oom, zie een; mijn belof = de belofte aan mij gedaan, 3402. |
mijn ghewin prouven, zie prouven. |
mijn, voor min, 5846, zie daar. |
milde, edelmoedig, beschaafd, hoofs, 322; fijngevoelig, zachtzinnig, 1238; goedertieren, barmhartig, zacht van aard, 1771; goedertieren, 1782; m. van slaghen = vrijgevig, 2069; die milde als vast epitheton van Walewein = de barmhartige, zachtaardige, edelmoedige, 348, 1880, 1886, passim. |
milden, verbogen vorm v. milde, zie ald. |
mile, mijl, 798, 2706, 2876, 2886, 2904, enz.; 9479, 9483, 9678, 11041. |
miltheit, goedertierenheid, barmhartigheid, goedheid, 1770. |
min, minder, 2858; min no mee = eig. niet minder en niet meer; alst ware riet no min no mee = precies zo alsof het riet was, 7086; precies, zo, 7167; no min no mee = juist zó als ik zeg, precies in de navel, 545; (no) min no mere = (nadr. ontk.) = in geen geval, volstrekt niet, 4410, 4686; niemand anders, 4531. |
mine, mine helpe god = als God mij niet helpt, 286. |
minnachte, te minnachte = te middernacht, 893. |
minne, zelfst. naamw., liefde, 8101; soe droech / des ridders minne = zij koesterde liefde tot de ridder, 8086; hare minne = liefde voor haar, 7710, 7719, 7721, enz.; sine minne = liefde tot hem, 7736; der minnen spel spelen = minnekozen, 7945. - vocatief, geliefde, 8100; soete minne (door Wonder tegen Walewein) = beste vriend, 1094. |
minnekijn, geliefde, 3456. |
minnen, verbogen vorm van minne, zie ald. |
minste, minste ende meeste = laag en hoog, iedereen, 10274, 10305, 10977, 11073. |
minster, van der minster = van de geringste, 10579. |
miracle, wonderen, 4774. |
misericorde, dolk, 528, 542, 569. |
missen (+ 2e nv.-obj.) ontberen, niet hebben, ontbreken; dies sone soudi missen niet = daarvan zou je niets ontbreken, dat alles zou je overkomen, 5735. |
mochte, kon, 397, 727, 1244; kon (conj.), 3077; so hi eerst mochte = zodra hij kon, zo spoedig mogelijk,
|
| |
| |
440, 1424. (Vgl. mach); so hi best mochte = zo goed hij kon, 773, 2131, (vgl. mach). |
moede, (si) waren vul van haren moede = ze waren (door dit besluit van Wal.) in hevige opwinding, 153 (hier nog in de oorspr. betek. van ‘heftige gemoedsbeweging’, en niet zoals Mnl. Wb. IV, 1810 suggereert ‘toorn’). |
moest = moestet = moest het, 6425. |
moeste, had gelegenheid (om iets te doen), kon, 902, 8324; had gelegenheid, mocht, 3547, 8300; en moeste ..... sijn = tenzij het was, 7111. |
moet, zelfst. naamw., gemoed, het innerlijk v.e. mens, 2005, 2906, 3321; gemoed, geest, 5071; gemoed, hart, geest, 2119; drift, hartstochtelijke gemoedsbeweging 2064. |
moet, moge (omschr. v.e. wens), 479; heeft gelegenheid, mag, 928; moogt, hebt gelegenheid, vrijheid, 1236. |
moete, zelfst. naamw., geschikte gelegenheid, vrije tijd; met goeder moete = toen het hem goed uitkwam, gelegen kwam, 2625; op uw gemak, 8642. |
moete, moge, 120, 196, 1068, passim; in vaste wenszinnen of uitroepen: (al)so moete mi goet ghescien = 1088, 1112, 1212. |
moeten, mogen, 12. |
moetene, moge hem, 384. |
moetheit, vermoeidheid, 6769, 9952. |
moeti, moge gij (omschr. v.e. wens), 2685. |
moetic, moge ik, 1929; moetic leven = als ik mag blijven leven, 5023. |
moghen, kunnen, 789. |
moghenthede, kracht, 10693. |
moghet, kunt, 1850; so ghi eerst moghet = zo spoedig ge kunt, 1533. |
moneget = monegedet, verl. tijd v. monegen, zie muenechde. |
moneghe(t), v. moneghen, zie muenechde |
monteren, te paard stijgen, 8633. |
moraet, moerbeienwijn, 10284. |
mordade, beroepen van mordade = tot een tweekamp uitgedaagd wegens doodslag, ook: beschuldigd van ...., 1897. |
van ...., 1897. |
morssele, stukken, brokken, 8050, 10270. |
mort, slachting, bloedbad, 8242, 9009. |
mortelinghe, vergruizeld, verbrijzeld, in gruizelementen, 374. |
mortorie, slachting, 10534. |
motict, als ik het kan (verhinderen), 8569. |
moude, stof, aarde, 3752; de mulle grond, 2169; aarde, de grond, 7642; onder die moude = onder de aarde, 7668; ter mouden = ter aarde, 3876. |
moyde, vermoeide, 10576. |
muenechdene, verl. tijd v. muenegen + pron. obj. = iem. de sacramenten der stervenden toedienen, 8359; = moneg(h)en, 4100, 8376. |
N
|
na, dichtbij, 168, 3773; volgens, overeenkomstig, 9630; na sinen sin = volgens zijn bedoeling, 4074; bijna, 9914. |
na dat, in overeenstemming met, naar verhouding van; na dat (= nadat et) es comen = nu de zaken zich zo ontwikkeld hebben, gezien
|
| |
| |
de toestand die zich voordoet, 323; aangezien, 8060. |
naden, borduursel (zo Mnl. Wb.); met nieuwen naden, mogelijk: pas genaaid, 4602. |
nadien dat, overeenkomstig de omstandigheden, het feit dat, 4290, 7197; hetz., aangezien, 7847; doordat, omdat, 10971.; nadien dat met jou staet = gezien de situatie waarin ge verkeert, 3936; nadien dat ghescepen staet = gerekend naar de omstandigheden waarin ge verkeert, 4318; nadien dat nu staet = zoals, 5649; nadien dat nu ghescepen staet = gezien de omstandigheden, in aanmerking genomen hoe het er voor staat, 7881; 5871. |
naemwise, namen (= roofden) wij hen, 3987. |
naer, naar iets toe, ergens bij; er achteraan, 4401; hetz., daarna, 3127; (al)so naer (+ 3e nv.) = dichtbij, 4759, 9755; of also naer = of zo ongeveer, ten naaste bij (1 mijl), 4376; te hove naer = naar het hof, 3162; hi tart naer = hij volgde, of: kwam dichterbij, 6065; ghinc naer = volgde, 6651. |
naerre, dichterbij, 4867. |
naeste, dit naeste jaer = dit hele volgende jaar, een jaar na dezen, 4875. |
nalichts, nalics, bijna, 9297, 9697. |
nalinc, dichtbij, vlak in de buurt, 6103. |
namecont, beroemd, 8266. |
namelike, uitsluitend, 801; met name, bepaaldelijk, 4532; in eigen persoon, 7049. |
nap, schaal, schotel, of beker, 1039, 1137, 4611, 6763. |
nappe(n), meerv. v. nap, zie ald. |
nature, zie pleghen. |
navens, navons, 's avonds, 288, 10306. |
ne, negat. partikel; vaak samengesmolten met een voornw.: in = ic ne, wine, hine, enz. Ne kan een negatieve bijzin inleiden, b.v. ghine sult mi helpen = of ge zult me helpen, 5865; in make ju quite der vingerline = dat ik u niet bevrijd van de boeien, 9254; wine daden hem pine = of wij deden hem leed, d.w.z. zonder hem leed te doen, 3993. Vgl. in, ghine, hine. |
neder, laag, 3540. |
nedere, zie up. |
neest = ne est = is het niet, 9479. |
neffens, naast, 2441; daer neffens dat hi wilde / een deel neffens sinen scilde = naast de plaats waarop hij hem wilde treffen, 2377/8; welker neffens = waarnaast?, 7911 (m.a.w. waar precies ze (= de duwiere) zich mocht bevinden). |
ne gheen, geen; ne gheen man = niemand, 158. |
nemet, nemet ware = denk er om, zorg er voor, 4398; hetz. (ironisch), 7430. |
nemmee(r), niet meer, nooit meer, nimmer, 710, 727, 3732, 8398; niet meer, niemand anders, 8044; niets meer, 4724. |
nemmer een, helemaal niemand, 1955. |
nemmerme(e), nooit (meer), 608, 1271, 1821, 2656, 4173, 4310; (nog) nooit, 3. |
nemmermere, (nog) nooit, 83, 702; nooit meer, 588, 1195, 1428; niet meer, 3220. |
nerenst, ernst, 8575. |
nese, neus; ic soude mine nese breken = ik zou van voren gekwetst worden 5001 (vgl. onze uitdr.: ik zou mijn neus stoten, en zie 4999: mine scene steken). |
|
| |
| |
nesebant, ijzeren band om de helm, die de neus beschermt, 1632, 2088. |
neser = ne es er, 7635. |
neve, verwant, ook: vriend, 1927 (vgl. de aant.). |
neven, naast, 1035, 2359; naast, aan de kant van, langs (+ 4e nv.? zie 2864), 2856 (neven der wilder zeebaren = langs, aan de kant van de golven der wilde zee = langs, aan de wild golvende zee). |
newaer = ne ware, zie ald. |
ne ware, eig. was het niet dat - maar, 1224; maar, 1891, 4564, 4722, passim; tenzij, als er niet geweest was, 2657; ne ware dese zake = als dit er niet was, 4667; ne waer den troest etc. = als ze elkaar niet hadden kunnen bemoedigen, 9110; ne waer dat = behalve dat, maar, 9357. Vgl. maer en maer dat. |
neyede, hinnikte, 9383. |
nide, 3e nv. v. nijt = haat, verbittering, strijdlust; met nide = grimmig, verwoed, fel, met harstochtelijke strijdlust, 2056, 2061, 2975, enz. |
nie, nooit; nie sider wistic waer hi voer = ik weet absoluut niet waar hij sedertdien is heengegaan, 1815. |
niemare, tijding, bericht(en), gerucht, nieuws, inlichtingen, 619, 2870, 2888, 2974, 4476, 7440, 7924, 9513, 11067, 11120; gerucht, faam, 7802; nieuwtje. |
niemen, niemand, 93, 7131. |
niene = niet ne, 3615. |
niet, niets, 733, 10127, enz. |
nieute, te nieute maken = te niet doen, 7160. |
nieuwer = nie waer = nergens, helemaal niet(s), 324, 667, 4650, 5041, 7341, 8729. |
nieuwer ... el, niets anders, 9610. |
nieuwer gheen, nergens een, 9899. |
nieuwes, van nieuwes = opnieuw, 8213. |
niewe, die niewe rudder = de pas tot ridder geslagen jongeling, 2834. |
niewer, zie nieuwer. |
niewerinc, nergens, 4467. |
nijt, nijt hebben te miwaert = boos zijn op mij, wrok hebben tegen mij, 5418. |
nijtspele, in den nijtspele = in de strijd, het gevecht, 9969. |
no, zie min; zie weder. |
noch, tot nu toe, 7849. |
nochtan dat, hoewel, 3284. |
nochtoe(ne), toen nog (niet), op dat ogenblik (nog niet), 1995, 2679, 4080, enz., tot nu toe, 9850. |
nodan, nochtans, evenwel, 5951, 7393, 8500, 8695, enz. |
nodan dat, hoewel, 9676. |
node, niet gaarne, slechts als het noodzakelijk is, 2845; bi node = uit noodzaak, 8732. |
noden, dwingen, nopen: zij laten zich daartoe niet dwingen, m.a.w. zij zullen het zeker niet goedschiks doen, 5688 (zie aant.). |
noene = nona hora, eig. 9e uur na 6 uur = 3 uur 's middags (12 uur); (na)middag, 718, 828, 1978, 9621. |
noenen daghes, midden op de dag, 894, 1056. |
noit, ooit, 1752, 3507, 6105 (de ontk. vorm wordt vaak in zulke superlatieve formules gebruikt in positieve zin). |
nomen, noemen, 5760. |
no min no mee / mere, zie min. |
nontsachic, vreesde ik niet voor, 5355. |
nontsiet, nontsiet u niet = ga gerust uw gang, 7045. |
|
| |
| |
nontspranc, schoot (Wal.) niet uit de slaap op, ontwaakte niet, 5187. |
noort oost, naar de hel, die volgens heidense begrippen in het noorden lag, 4881. |
noot, noot hebben + 2e nv.-obj. = nodig hebben, behoefte hebben aan, 2271, 3213, 4357. |
nootsin, force majeure, een zaak die buiten de beschikking v.d. mens valt, vandaar: wettige verontschuldigingen, 3384/5. |
nopen, zich bewegen, 10025. |
nosen, deren, schaden, hinderen, 3498, 3580. |
noten, so en gavic niet drie noten om hem allen = ik ben helemaal niet bang voor hen, 6122. |
nouwe, het stont so nouwe = de situatie was voor mij zo hachelijk, 8777; nu staet met W. wel nouwe = nu staat het er met W. zeer hachelijk voor, 9003. |
nuchtens, 's morgens vroeg, 1349, 2670. |
nu ende echt, zie echt. |
nune, nu + ontk.; nune sach ic noyt so drouven dach = tot nu toe heb ik nog nooit zo'n ellendige dag beleefd, 252. Vgl. ne. |
O
|
ocsuun, oorzaak, 9117. |
of, bijw., af, 1592, 3909. - voegw., als, indien, 777, 917, 933, 1074, passim; oft = alsof het, 3350; in de hoop dat, 4289. |
ofgaen, afwijken van, een belofte laten varen, niet naleven, 3403. |
of ghereden, daar vandaan gereden, 4945. |
of no toe, daar ne ghinc niemen of no toe = niemand verroerde zich, 52, 1172. |
oft, voegw., als, indien, 5318, 6051, 6046, 6355, passim. |
oit, altijd, 8342. |
olivier, olijfboom, 3551, 3571, 9629, 9642, 9776, 10136. |
oliviere, verbogen vorm v. olivier, zie ald. |
ombedacht, gedachtenloos, dom, 6173. |
ombeidde = ontbeidde = wachtte, 1777. |
ombeit, gebied.wijs, wacht, 2008. |
omboot, verleden tijd v. ombieden = ontbieden = toewensen, eig. aanbieden; goeden dach ombieden = groeten, goeden dag zeggen, toewensen, 1425. |
om dat, causaal, redengevend voegw., omdat, 1400, 2710, 2833, 2866, passim; = omdat et, hetz., 730; finaal, opdat, 3000; omdat hi den cnape liet in zulker noot = nl. dat hij de jonge ridder in zo grote nood in de steek liet, 2319 (nadere verklaring van mesdaet, 2317). - in gheve om u dreghen niet ·ii· paren/ ende om dat, 3807 = ik ben niet bang voor uw dreigementen, noch voor de mogelijkheid dat ge mij letsel zoudt kunnen toebrengen. |
om de mate van zie mate. |
ommare, ommare hebben + obj. = onaangenaam vinden, 9466. |
omme dat, zie om dat. |
omme lanc, tenslotte, 3887. |
ommer = emmer = aldoor, steeds, 9750. |
omminnen, haat, vijandschap; met omminnen = grimmig, verwoed, 2059, 2363. |
omoede, genade, 3351, 3711, 4020. |
omoet, zie omoede. |
|
| |
| |
omtrent, in de omtrek van; omtrent dat bedde = rondom, aan alle kanten van het bed, 897; omtrent die middel = rondom zijn middel, 1415; omtrent hem = om hem heen, 2922; omtrent hovet = aan alle kanten aan zijn hoofd. |
onbaren, nalaten, 2322, 3408; dat ghijs niet ne sult onbaren / daer ic jou sende ghine sult varen = dat ge niet zult nalaten te gaan naar de plaats waar ik u heen zend, 3379; si wilden niet onbaren / sine daden .... varen = ze wilden niet nalaten mee te doen gaan ...., 11037; + 2e nv.- obj. = missen, 6756. |
onbaten, thare onbaten = tot hun nadeel, om hun ellende te vergroten, 9103. |
onbederve, schade, nadeel, 6179. |
onbeiden, wachten op (+ 2e nv.-obj.), 2158, 10732, zie ook ontbeiden. |
onbeit, geb. wijs, wacht! 1765, 3776. Vgl. ombeit. |
onberaden, zonder hulp of bijstand, aan zichzelf overgelaten, 471; besluiteloos, in onzekerheid, 5756; dol, van hun verstand beroofd, door het dolle heen, 6641. |
onberen, nalaten (+ 2e nv.-obj.), 3808, 5146; die vaert onberen = afzien van de tocht, 2776; niet doen, nalaten, 6273 (hier vereist de zin een verl. tijd - onberen zou een sterke verl. t. kunnen zijn met overgang van a in e; maar begeren in 't volg. vs. is ook tegenw. tijd! dus hier wel tegenw. t. om het rijm!, zie ook 6276: begherde). |
onberets, gebied. wijs v. onberen (+ 2e nv.-obj.) = laat het na, 3814. |
onberne, dies ne staet mi tonberne = dat kan ik niet nalaten, 2783; des slaeps ne staet mi niet tonberne = ik kan niet nalaten te gaan slapen, 5143. |
onbiden = ontbiden (+ 2e nv.-obj.) = talmen, een afwachtende houding aannemen, 96; opwachten, 2145. |
onboren, volt. deelw. v. on(t)beren (+ 2e nv.-obj.) = nalaten, 4831; des wighes onberen = de strijd staken, nalaten, 2329; wi hadden strijts onboren = we zouden niet gevochten hebben, 10108. |
onboot, zie ontboot. |
oncont, onbekend, 2936, 4977, 4986, 10295. |
ondaden, zelfst. naamw., wandaden, 3712. |
ondaden, verl. tijd v. on(t)doen = opendeden, 6335; gingen open, 8833. |
ondadich, snood, gewetenloos, 9882, 10588. |
ondaen = ontdaen = geopend, open gedaan, 275, 435, 633, 2941, passim; 6318, zie ontsloten; ontredderd, in het ongeluk gestort, 5059; wel ondaen = breed uitgespreid (v.d. takken der linde), 5099. Vgl. ondoen. |
ondaet, wandaad, boze daad, 6958. |
ondanc, in de uitdr. dies hebt ondanc = daarvoor moogt ge gestraft worden, vervloekt moogt ge zijn!, 4813. |
ondec(k)t, van bedekking beroofd, bloot gemaakt, 593; bloot, 832; ontbloot, 3698. |
ondede, opende zich, 255; opende, 1096; ging open, 6078; ging op, 8402. |
onder, drukt relatie van wederkerigheid uit; onder hem beden = onderling, 501; met elkaar, 1118; tezamen, 6107; comen onder hem
|
| |
| |
beden = elkaar ontmoeten - vechten met elkaar, 1945; onder hen tween = tezamen, met elkaar, 9107; vergaderen onder hem tween = op elkaar in stormen, 4217; onder hem ende sine gheselle = samen met zijn strijdmakker, 2237; onder dode ende diere leven = doden en overlevenden (gewonden) tezamen (waren er 300 die hij had verslagen), 6574. |
ondergaven, verl. tijd v. hem ondergeven = op elkaar in slaan, 2216. |
ondermoeten, elkaar naderen, ev.: te lijf gaen, 4434. |
onderstaken, verl. tijd v. ondersteken = elkaar steken met lans, speer, 2056, 3855. |
ondervenden, ontdekken, door onderzoek te weten komen, 880. |
onder voren ende naer, voor en na, in de loop v.h. gevecht, 6482; vgl. de aant. |
onderwint, die sijns onderwint = die zich zijn lot aantrekt, voor hem zorgt, 10112. |
ondoen, opendoen, 6280, 9399; slachten, opensnijden om de ingewanden eruit te nemen, 8831. |
ondoet, 3e ps. enkv. tegenw. t.v. ondoen, zie ald. - gebied. wijs, doe open!, 6203, 6331. |
ongedaen, misvormd, wanstaltig, gruwelijk, 8869. |
ongehier(e), huiveringwekkend, schrikaanjagend, 9130, 10658. |
ongematen, onmatig, 10146. |
ongespaert, onverwijld, 6857. |
ongeval, tegenslag, 8308. |
onghearent, ontk. volt. deelw. v. ar(e)nen = oogsten: zonder geoogst te hebben, fig.: onverrichterzake, 5008. |
onghedouden, verbogen vorm v. onghedoude = afschuwelijk, ondraaglijk, 9099. Zie de aant. |
onghehiere, onheilspellend, woest, onherbergzaam, 3675; verschrikkelijk, 9868. Vgl. ongehiere. |
onghehoort, niet geacht, niet gezien, 5610. |
onghemac, letsel, pijn 1376; van allen onghemaken = v. alle pijnen en verwondingen, 954. Zie verder tonghemake. |
onghemake, met onghemake = op onaangename, onzachte, pijnlijke wijze, 342. Vergl. onghemac. |
onghemaken, meerv. v. onghemac, zie ald. |
onghenadich, niet goedgunstig gezind (+ 2e nv. syns = t.o.v. hem), 10378. |
onghereet, onghereit, niet tot iem.'s beschikking; niet in het bereik, weg, zoek, 1225; onbereikbaar, 1230; hets mi onghereit = ik heb het niet tot mijn beschikking, 1512; onbereikbaar, niet gemakkelijk, 2890; niet gemakkelijk, niet mogelijk, 2924; niet voor gebruik geschikt, 5195. |
ongheval, ongeluk, tegenspoed, noodlottige gebeurtenis, 1482, 3645, 3866, 6391; tongeval = het ongeluk, 7915. |
onghevalle, 3e nv. v. ongheval, zie ald. |
onghevouch, leed, onaangename omstandigheden, 8846. |
onghingen, ontgingen, ontkwamen, 9287. |
ongoede, te ongoede = tot nadeel, ongeluk, 7912. |
onhout, onvriendelijk, vijandig, 9190. |
onlanghe, niet lang, 3871, 4261, 4624. |
onmaelgieren, beroven van maliën, kapot
|
| |
| |
slaan, 10607. Vgl. ontmaelgierdi. |
onmaelgiert, deelw. v. onmaelgieren: beroofd van maliën, kapot, 10071. |
onmate, overdaad, buitensporigheid, 944. (niet ‘toren’ zoals Mnl. Wb. III, 200 vertalen wil, vgl. Mnl. Wb. V, 820, waar onmate als ‘onbillijke eis’ is vertaald). Vgl. hevet. |
onminnen, met onminnen = met haat, vijandschap, woedend, 4183; tegen onze zin, ongaarne, 6204; met vijandschap, onvriendelijk, 6258. |
onnen, gunnen, toestaan, 11197. |
onnere, schandelijke daad, 9983. |
onsaken, (+ 2e nv.-obj.) weigeren, 7381. |
onsede, onbehoorlijk en onrechtmatig gedrag, 1617. |
onseghe, nederlaag, 2134. |
onset (= ontset), getroffen, gekwetst, 4138; subst.: ontzet (v.e. belegerde vesting), 10425. |
onsiene, gevaarlijk, hachelijk, 6995; afzichtelijk, gevaarlijk, hevig (van wonden), 10017. |
onsochte, hard, moeilijk, bijzonder onaangenaam, 1490 (vgl. leedic, en voor 't hele zinsverband vgl. ende); iem. onsochte doen = pijn doen, 439; onsochte te moede sijn = in een verdrietige stemming zijn, 1391; verdriet doen, 3416; hem soude sijn o. te moede = hij zou het bijzonder onprettig vinden, het zou hem leed doen (nl. als hij dit hoorde, dat ge de poort zo in de steek gelaten hebt), 6224. Vgl. de aant. |
onsprongen, wakker werden, 10311. |
onstaen, weerstand bieden, doorstaan, 8230; ontkomen aan, 8692; heelhuids afkomen, 10579. |
ontbaren = ontberen = zich onthouden van, ophouden met, staken, 180. |
ontbeidi, als ge langer wacht, 6210. |
ontbeiden, (+ 2e nv.-obj.) afwachten, 6576, 7037; wachten, 6983; opwachten, 10701; = ontbiden = beleven, 7479. Vgl. onbeiden en onbiden. |
ontbeit, gebied. wijs, wacht een ogenblik, 5904. |
ontbinden, ‘uit de doekjes doen’, tot in finesses verhalen, 6. |
ontboet, ontboot, verleden tijd v. ontbieden = (toe)wensen, 2692, 6753, 8538. |
ontcochte, verl. tijd v. ontcopen = afkopen, 1294. |
ontcrachten, ontroven, ontweldigen, 8909. |
ontdede, opende, 1693, 6044. |
ontdrag(h)en, eig. wegdragen; m.a.w. weggaan zonder tol te betalen, 1575; volt. deelw., gered, er goed afgebracht, 4887. |
ontfacht, eert hem ontfacht = eer zij er genoeg van hadden, 8331. |
ontfaen, ontvangen, 683, 1594, 1597, 1642; in genade aannemen, vergeven, 4061. |
ontfaert, tegenw. tijd v. ontfaren, zie ald. |
ontfaren, ontgaan, ontsnappen, 85, 97, 179, 7338; hetz. in 253, waar niet duidelijk is of de dach of het schaakbord onderw. is. Vermoedelijk is het laatste het geval, zodat dat voornw. is; vert.: Nog nooit heb ik zo'n ellendige dag beleefd (als vandaag) wanneer me dat (schaakbord) ontsnapt; weggaan van, 2833, 2836. |
ontfarmede, dies ontfarmede = daarmee had hij medelijden, 10079. |
|
| |
| |
ontfarmelike, erbarmelijk, 5516, 8291, 10507. |
ontfarmen, 1354; ontfarmen is onpers. gebr. zoals, normaal met de 4e nv. v.d. pers. en de 2e nv. v.d. zaak; vert.: waarmee onze Heer medelijden zou kunnen krijgen. Of is ontfarmen hier overg. bedoeld: zo hevig kermde dat levend wezen dat het de Heer tot medelijden zou kunnen wekken; opvallend is dan echter de 2e nv. dies. |
ontfoer, verl. tijd v. ontfaren, zie ald. |
ontgangen, ontgaan, ontkomen, 9176. |
ontghelden, boeten voor iets, iets bezuren, 3789. |
onthaelde(n), verl. tijd v. onthalen, zie ald. |
onthalen, ontvangen (v.e. gast), gastvrij inhalen, 825, 3043, 7029; vijandelijk ontvangen, 6377; feestelijk inhalen (iron.), 8153. |
ontherft, tegenw. tijd v. ontherven, zie ald. |
ontherven, beroven (van bezit, land en erf), ruïneren, 1501, 8082; in 't verderf storten, 9006, 10457. |
onthier ende, totdat, 771. |
onthouden, bezet houden, verdedigen, 6664. (ons is daarbij ‘poss. datief’); ne conste hare onthouden niet - neg. bijzin = zij kon niet nalaten te .... 9675. |
ontknochte, verl. tijd v. ontcnopen = eig. ontknopen, losmaken, v.d.: uiteen doen vallen, 571. |
ontleet, ontvoerd, 5229. |
ontletste, maakte los, 9837. |
ontliven, van het leven beroven, doden, 5639, 6016, 9985. |
ontlivene, tontlivene = te doden, 10469. |
ontmaelgierdi = ontmaelgierde hi, verl. tijd v. ontmaelgieren (zie ald.) = van maliën beroven, stuk slaan, 2079. |
ontploec, verl. tijd v. ontpluken = opengaan, 3320, 7762. |
ontploken, geopend, 6121. |
ontplooc, zie ontploec. |
ontrouwe, ontrouwe doen = zich gemeen gedragen tegenover iem., 8373. |
ontsach, verl. tijd v. ontsien (wederk.) = bang zijn voor, 6419. |
ontsat, verl. tijd v. ontsitten = (te paard zittend) ontkomen, 2383. |
ontsciet, wakker werd, 9717. |
ontseide, weigerde, 5914. |
ontseiden, ontseiden .... vrede = zegden de vrede op, verklaarden de oorlog, 10443. |
ontsien, geducht, 10698. |
ontsloten, ontsloten ende ondaen, 6318. Dit kunnen achtergeplaatste deelwoorden zijn, dan is twiket object bij ingaen, vert.: waarom liet je hem het poortje binnengaan, terwijl dat openstond, of: het openstaande poortje binnengaan. Vgl. de aant. |
ontspranc, 3e ps. enkv. verl. tijd v. ontspringen = wakker worden, ontwaken, 950, 5200; door een sprong ontkomen, 341. |
ontstaen, ontkomen, ontgaan, ergens levend, heelhuids afkomen, 1820, 2278, 4281, 6398. - volt. deelw., ontkomen, gespaard gebleven, 4535. |
ontstect, ontvlamt, 5819. |
ontsteken, volt. deelw., ontstoken, vlam gevat, 4988. |
ontstoet, stand hield, 9960. |
ontvaren, zie ontfaren. |
ontwant, verl. tijd v. ontwinden = uitschieten (v.d. speer), 2381. |
|
| |
| |
ontwapenen, de wapenrusting uitdoen, 7774. |
ontwe(e), in tweeën, doormidden, kapot, 1703, 4132, 4202, passim; mids ontwe = zie mids; ontwe in de middewaert = middendoor, 1280; beter es camp dan hals ontwe = beter een poging te wagen, dan zonder meer dood, 693; mortelinghe ontween = in kleine stukjes, verbrijzeld, 374. |
ontween, zie ontwee. |
ontwieken, ontwaakten, 11021. |
onvergouden, niet vergolden, 4925. |
onvervaerde, epitheton v. Wal., die onvervaerde = de stoutmoedige, 140, 2914. |
onvrede, in dien onvrede = bij die twist, het vijandelijk samentreffen, 9887. |
onvro, ic bems onvro = ik betreur het zeer, 4815. |
onvroeder, sijns zins werden onvroeder = uitzinnig worden van smart, 10003. |
onvroet, onwijs, onverstandig, 161; onvroet van minen zinne = krank-, uit-, waanzinnig, 3452, 3576, 4165. |
onwaerde, smadelijk, 9811; met onwaerde = op smadelijke wijze, 9443. |
onwaerdelike, minachtend, 8540. |
onwerde, minachting, laatdunkendheid, 8542. |
onwerden, verbogen vorm v. onwerde, zie ald. |
onwijs, onbekend; mi es onwijs = ik weet het niet, 6891. |
onwille, te minen onwille = tegen mijn zin, 5754. |
openbare, een openbare wijf = een publieke vrouw?, 8555. Of, en wat waarschijnlijker is: knap, schoon, evenals in 10952 (zie hopenbare). |
orcont, deelt mede, 11141. |
orcussijn, oorkussen, hoofdkussen, 2634. Vgl. cussijn. |
orde, verbogen vorm v. ort, zie ald. |
ordineerde, de slagorde vormen, bevelen geven voor de strijd, regelen, uitrusten, 10451. |
orlof, eig. toestemming om te vertrekken, 1928; vd. afscheid, 2610, 11044; orlof gheven = zeggen dat (ze) kunnen weggaan, 2660; orlof nemen = afscheid nemen (eig. verlof vragen om heen te mogen gaan, zoals de etiquette aan het hof vereist), 142, 2642, 3640, enz. |
ors, paard, ros, 735, 1874, 1974, 2374, 2380, 3858, 4430, 8290, 8410, 8414, 8423, 10980; tors = het paard, 1657, 2398, 10805. |
orse, meerv. v. ors, zie ald. (1874, 2374). |
orse, verbogen vorm v. ors, zie ald. (2380). |
orssen, meerv. v. ors, zie ald. |
ort, punt v.d. speer, 403, 2166, 7246. |
otrihierde, verl. tijd v. otrihieren = toestemming geven, erin bewilligen, 9091. In G. staat octroyeerde. |
oude = houde; also oude als = zodra, 7916, 8849. |
oudervader, grootvader, 5909. |
over, hierna over menighen dach = lang hierna, 3861, 4274; over zine knien = op zijn knieën, 2744; over sine bene = op zijn benen, 6945. Vgl. staen (over sine voete); wi kennen over sulc van live = we weten van onszelf dat we zo sterk zijn, dat ....., 6359; over die tafle = aan tafel, 7208; over waerhede = voor waar, als vaststaand, 216. |
|
| |
| |
overdaet, schanddaad, onbetamelijke daad, 5528; een overdaet vellen = een eind maken aan een schandelijk gedrag, 2796. |
over dwers, dwars over, 769 (vert.: hij reed snel het mooie weiland dwars door, overdwers is dus bijw. bep.). |
over een, gemeenschappelijk, 6876. |
overlanc, al lang, 8247, 8253. |
overmoede, met overmoede = met trots, vermetel geweld, 2075. |
overmoedich, trots, fier, 1564. |
overmoedichede, aanmatigende trots, verwatenheid, 1619, 2402, 6696. |
overmoedicheden, met overmoedicheden = trots, aanmatigend, 1560, 1975. |
overmoet, zie overmoedichede. |
over stoute, die over stoute = de zeer dappere (ridder), 10021. |
over waer, voor zeker, naar waarheid, stellig, als volkomen zeker, 3035, 3448, 3558, passim. |
oyte, ooit, 4571. |
P
|
paddenwijs, als een pad, 10949. |
paise, 3e nv. v. pais, zie pays. |
palafroet, telganger, 9401. |
pala(i)s, paleis, kasteel, 8502, 10300, 10969, 11056, 11065. |
pant, leed, letsel, 3701; pant doen = letsel, pijn doen; narigheid bezorgen, 567. Vgl. 5876, 6519. |
pape, geestelijke, priester, pastoor, 4895, 6966; pape wyen = tot priester wijden, 9788. |
paradijs, 3075, 3554, 9377, 9558, 9626. |
parc, ruimte die een krijger om zich heen weet vrij te houden, 8234; strijdperk, 8703. |
paren, peren; in gheve om u dreghen niet II paren = ik geef geen zier om je dreigementen, 3806. |
parlemente, in parlemente = in beroering, 8883. |
partie, bende, troep, 8258, 8993. |
passaedse, zie passage. |
passage, doorwaadbare plaats, 3657, 3728; doorgang, toegangsweg, 1485, hier mogelijk een weg door het woud die beheerst wordt door een (roof)burcht, waar ‘tol’ geheven wordt, of toch ook: doorwaadbare plaats in rivier (dat er een rivier is blijkt uit 1557). |
pautenier, vagebond, landloper, schelm, 8141, 9149. |
pauwelgoene, zie pauwelioene. |
pauwelioen, tent, 8764, 8819, 8830, 9057, 10335; verbogen vorm enkv. 8740, 8811, 10360, 10366; meerv. 10318, 10348. |
pauwelioene, verbogen vorm v. pauwelioen, zie ald. |
pavement, plaveisel, vloer, 7859, 7906. |
pay(e)ment, loon, vergelding, 6219; beloning, betaling, 7918. |
pays, vrede, 10299,10498; doet jou te paise = weest vergenoegd, 4690. Vgl. 10851, 10970. |
pec, een pec = een stuk pik, 9727. |
peinsen, denken om, 7319. Vgl. 274, 776, 1534, 1847, enz. t.m. 7784. |
peinstren, grazen, 9635. |
pellel, kleed, tapijt, 2628, 3083 (meerv.), 3092; dekkleed, 3313; kleed, omhulsel, 3318. |
pellele, verbogen vorm v. pellel, zie ald. |
penitencie, boetedoening, 3923. |
penitentien, boete, 11193. |
pensende, peinzend, 2886; vgl. peinsen. |
|
| |
| |
persone, 9459. |
persse, strijdgewoel, 10685. |
persti, 3e ps. enkv. verl. tijd v. persen = in het nauw brengen, toetakelen, 5559. |
peterijn, doopvader; een mijn peterijn = een van mijn doopvaders, 3242. |
pijnde, zich inspande, 7824. Vgl. pinen. |
pijnt, 2e ps. enkv. tegenw. tijd v. pijnen = moeite doen, zich inspannen, 1849, 2006, 4226; ende pijnt altoos om minen scamp = en die er altijd op uit is mij te beschimpen, 1833; vgl. pinen en scamp. In 1849 is pijnt imperatief. |
piken, lansen, pieken, 8966, 10637. |
pilare, pijler, zuil, 873. |
pile, pijlen, 3850. |
pine, moeite, inspanning, ellende, hachelijke en pijnlijke toestand, 272, 572, 690, 820, passim; lichamelijk lijden, 519; overlast, 1690, 7249, 7317; moeite, last, 2350 (m.a.w. hij was nog fris); dat hem die pine al hadde ghedaen = die hem al die moeite had bezorgd, 814; in groter pine = in grote moeite, 2934; in grote zorg, verlegenheid, 3664; met pinen = met moeite, 10748; W. die met pinen levet = die in hachelijk levensgevaar is; 540. Zie voor deel v. Vostaert nog: 7712, 7865, 8959, 9084, 9253, 10748, 11181. |
pinen, verbogen vorm v. pine, zie ald. |
pinen, w.w., zich inspannen, 6530, 10482. Vgl. pijnt, pijnde en ghepijnt. |
pingeringhe, schildering, 7899. |
pit, put, kuil, holte, 511, 565, 4910. |
plach, verl. tijd v. pleg(h)en, zie ald. |
pla(i)nt(h)eit, overvloed, 4627, 8046, 11005. |
plasant, aangenaam, 10283. |
pleg(h)en, dies hi niet dicke ne plach = wat hij niet dikwijls deed, 1555; siere ziele plegen = zorgen voor z'n zieleheil, 7336; ridens plegen = de tocht ondernemen, 8496; plegen die doot = sterven, 9242; siere hulpe plegen = hem helpen, 9336; plach sijns = zorgde voor hem, 10203; nature pleghen = z'n natuur volgen, 3879. Vgl. plien. |
plein, vlakte, vlakke open ruimte, 295, 5100, 9631, 9941, 9470, 10681, 10876, 10917; 3e nv., 8558, 10585; meerv., 10435. |
pleine, verbogen vorm v. plein, zie ald. |
plien, plegen, doen; alst pliet = zoals het regel is, 3136; tafelronde plien = steekspel van man tegen man houden, 5337. Vgl. pleghen. |
pliet, tegenw. t.v. plien, zie ald. |
pogede, pogede om = het toelegde op, 7976. |
pointe, te pointe = juist van pas, op de juiste plaats, manier; te pointe = op de juiste plaats, raak, 9822; te pointe cout te pointe heel = juist goed van temperatuur, 862; te pointe warm = hetz., 3132; wel te pointe = juist raak, 373; in desen pointe = in deze toestand, 5971. |
poinsoene, dolk, 10478. |
pongijs, gevecht, aanval, 10767. Vgl. pungise. |
pon(g)(i)oene, ponjoene, ponsoene, vanen, wimpels (aan de speer), 10453, 10464, 10560, 10620, 10633. |
poochti, poochti om uwen lachter = legde het aan om u te onteren, 5553; vgl. ook 7976; 10446. |
po(o)rte, 435, 803, 1343, 1653, 1660, enz. t.m. 7660. |
|
| |
| |
porprijs, gebied waar iem heer en meester is, veilige omheinde ruimte, 7848; vesting, 8431; omheinde ruimte, 8456; domein, kasteel, 10391. |
porprise, zie porprijs. |
porrede(n), verl. tijd v. porren, zie ald. |
porren, vertrekken, zich op weg begeven, 8509, 9041; si porreden van danen = zij reden weg, vertrokken vandaar, 8519; van henen porren = hier vandaan gaan, 9279. |
porsse, strijdgewoel, 8203, 10649; drang, geweld, 9804; in zulker porssen = in een zo hevig aandringende drom, 2449; met groter porsse = met grote druk, aandrang kracht, 2379; uter porssen = uit het strijdgewoel, gedrang, 6633; die hem die meeste porsse dede = die het meest op hem aandrong, hem het hevigst aanviel, 2164. |
porssen, verbogen vorm v. porsse, zie ald. |
porte, zie po(o)rte. |
portier, poortwachter, 1652, 1664, 1667. |
portkijn, 5109. |
prant, verl. tijd v. prenden = nemen, 7275. |
pra(e)yeel, (bloemen)tuin, lusthof, 3485, 3502, 5118, 5135, 5292, 5776; uten prayele = uit de lusthof, tuin, 6035. |
prayele, zie prayeel. |
prayerie, landouw, beemd, 10878, 11048. |
precieuse, precieuse stenen = kostbare, edelstenen, 9908. |
presenteren, aanbieden, 9423. |
priemtijt, begin v.d. dag = 6 uur 's morgens, 6807. |
prijs, eer; prijs gewinnen = eer behalen, 700. Vgl. 3435, 4275. Zie ook prise. |
prime, de eerste gebedsure, 's morgens om 6 uur (prima hora), 1349. |
prise, goet van prise = van goede naam, 2027; ridder van prise = voortreffelijke, beroemde ridder, 7863; van dieren prise = zeer kostbaar, 10349. Vgl. 4612, 6887, 7983, 8225, 8432, enz. |
prisonier, gevangene, 9150, 9191. |
prisen, 3165, 4299, 5761, 5801, 5805, 7070, 7071. |
proeve, aanv. wijs, bewijze, tone, 7556. Zie proeven. |
proeven, proberen, 750, 1616; bewijzen te zijn, kenbaar maken als, 10402; proeven sijn gheval = zijn geluk beproeven, 5793. Vgl. prouven. |
proevene, verbogen vorm v.d. onbep. wijs v. proeven, zie ald. |
proie, proy, 9055, 10671. |
proper, keurig, mooi, 3516. |
properlike, in eigen persoon, zelf, 8025. |
prosent, om prosent bringen = om het als geschenk te brengen aan, 7351. |
prosenteerde, bood aan, 11137. |
prouaetse, zie provaetse. |
proufdi, onderzoekt ge, 6354 (m.a.w. stelt ge ons op de proef, of we bang zijn). In 6768 proufdi = probeerde hij. Vgl. prouven. |
prouven, beproeven, proberen, 4300; zijn ghewin prouven = z'n geluk beproeven, zijn voordeel zoeken, 2946. Vgl. proeven. |
provaetse, dapperheid, ridderlijk gedrag, edele daad, 8173, 10491, 10642, 11192. |
proy, zie proie. |
pulver, tpulver = de as, 5571, 5668. |
|
| |
| |
pume ghernaten, granaatappels, 3490. |
pungise, 3e nv. v. pungijs = vijandelijke aanval, gevecht, 10703. Vgl. pongijs. |
pure, zuiver, 7898. |
pute, quade pute = gemene lichtekooi, 8945. |
putertiere, nors, bars, kwaadaardig, hardvochtig, 3686, 9196. |
Q
|
quader (tijt), te quader tijt = tot (mijn) ongeluk, 5540; ter quader wile, 8572, zie wile. |
quade pute, zie pute. |
quaetheit, slechtheid, zonde; zie anschine (3994); zie avestaen (4343). |
quaetsten, ten quaetsten keren = zich toeleggen op het ergste, het schandelijkste. |
qualijc, moeilijk, niet best, 3493, 4076. |
qualike, moeilijk, alles behalve gemakkelijk, 679, 5127; er slecht aan toe, 7972. |
quam(e), quam hem = viel hem te beurt, 8364; up hem quam = op hem afkwam, aanviel, 2357; dat hi slapen quame = dat hij kon gaan slapen, 2615. |
quarele, zware, vierkantige pijlen, 10619. |
quartieren, vierendelen, 10608. |
quellen, gepijnigd, gekweld worden, (pijn, smarten) lijden, 4040, 4821, 5954. |
quetsen, treffen, letsel toebrengen, 9760. |
quintaenge, carousselboom, 10889. |
quite, vrij, los, ontslagen, 5710, 9219, 9254; quite laten = van een verplichting ontslagen achten, 5669; quite maken + 2e nv. = bevrijden, verlossen, 3712; 5770, quite wesen = vrij van schuld, van verplichting, 3599, 6299; quite worden van = bevrijd worden van, 3548. Vgl. 5681, 5737, 5962. |
quiten, inlossen, 3630; quiten mine trouwe = mijn belofte nakomen, 3409 (vgl. quitic); quiten van zonden = bevrijden, verlossen, kwijtschelden, 3953. |
quitene, te quitene sine trouwe = zijn verplichtingen te voldoen, 3619. |
quiti, (zo) zoudt ge (het zwaard en uw belofte) inlossen, 3596. |
quitic, hier quitic mine trouwe = hiermee kom ik mijn belofte na, 4913; vgl. quiten. |
R
|
rade, van dommen rade zijn = dwaas zijn, 1239; ic was in herde dommen rade = ik was erg dom, 5239; met wel dullen rade = dwaselijk, uit dwaze overwegingen, 10383; met sinen rade = opzettelijk, met voorbedachte rade, 1898; bi uwen rade = volgens uw advies, 4306; bi haren rade = volgens hun advies, 5369. Vgl. wrochte en raet. |
raet, advies, 3958; al haren raet = overleggingen, voorzorgen, 7931; so mach uwer zielen goet raet werden = zo kan er voor uw ziel nog redding komen, 3935; mire zielen raet werden = uitkomst, redding voor mijn ziel komen, 3945; hadde hijs raet = als hij wist hoe hij dat doen moest, 2318; hebt raet = geb. wijs v. raethebben = helpen, 4022; vonden si in haren raet = besloten, 2258; so mach uwes wesen raet = zo kunt ge geholpen worden,
|
| |
| |
zo is er uitkomst voor u, 4317. |
rasch, sterk, krachtig, 10090, 10283. |
rastene, verb. vorm. v.d. onbep. wijs v. rusten, 9593. |
rebben, ribben; gaen an sine rebben, 8578, vert.: iem. van ons tweeën zal er zeker aan gaan, gedood worden. |
recken, wederk., zich uitstrekken, van pijn of doodskramp lang uit gaan liggen, 409. |
reden, gereed maken tot de strijd, 6783. |
reden, verl. tijd v. riden? of van reden = spreken, 9612. Het laatste lijkt me juist, gezien van dese saken. Deze plaats niet in Mnl. Wb.! (zeldzaam). Echter wijst een verre stic op afstand. |
redene, uiteenzetting, verhaal, 21; ter redenen comic weder toe = op dit verhaal kom ik terug, 9510; redene connen = verstand hebben, 11198. |
redenen, verbogen vorm v. redene, zie ald. |
reedde, verl. tijd v. reden = reiden = ghereiden, zie ald. |
reet, verl. tijd v. riten = scheuren, snijden, 10722. |
reet, verl. tijd v. riden = rijden, 10726. |
reetde, zie reedde. |
reiden, zie ghereiden. |
reket, rekedet; reket voort = haalde voor de dag, 3314. |
rente, inkomsten, 8320. |
respijt, uitstel, tijd, 1744, 1993, 6806, 8460; sonder respijt = zonder uitstel, 9505. |
ribaud, rabauw, schurk, 8141, 9211. |
riden, reizen; comdi om riden = zijt ge zo maar op reis, 1145. |
ridene, de corts ridene = de koorts moge hem ‘berijden’, d.w.z. kwellen, 6164 (riden wordt gezegd v. boze geesten, ook van ziekten, beschouwd als plagen van boze geesten). |
ries, dwaas, roekeloos, 5914, 6156, 6167, 6210, enz. |
rigg(h)e, rug, 6493, 7033. |
rike, epitheton van God, de machtige, 1326, 3602, 3626, enz.; machtig, aanzienlijk, rijk, 998, 1090, 1268, 2998; kostbaar, prachtig, 3564; rike ende diere = prachtig en kostbaar, 1105, 3552. |
rikelijc, prachtig, kostbaar, 871. |
riken, verbogen vorm v. rike, zie ald. |
rive, snel, met ijver, 9520. |
riveel, feestvreugde, dartelheid, 7988; vreugde, 9543, 9574; met rivele = met genoegen, vreugde, (8041, 8467), 8517, 10975; met fellen rivele = met boosaardig genoegen, 9044. |
roc, onderkleed, 4605. |
rochte, verl. tijd v. roeken = rouken, zie ald. |
roede(n), stok, 1392; twijg, geselroede, 7970 (fig.: ze heeft voor zichzelf als het ware de twijg geplukt, waarmee ze gestraft zal worden). |
roeket, zorg droeg om ...., 7236. Vgl. rouken. |
roere, in roere = in beweging, in rep en roer, 5532. |
roeren, bewegen, 10028. |
ronside, rosside, paard, 1507, 1523, 3687, 4707, 10137, 10214, 10225; trosside = het paard, 9634. |
rouc, zie rouken. |
rouken (+ 2e nv.-obj.) zich bekommeren om, 6176, 6278, 6310, 8406; mine rouc = het kan me niet schelen, 11174. |
rouwe, berouw, 3963; rouwe driven =
|
| |
| |
z'n nood klagen, z'n verdriet uiten, z'n lot bejammeren, 262. |
rudderscepe, verb. vorm v. rudderscap = ridderdeugd, 1285; met rudderscepe (verzamelnaam) = met vele ridders, 1872. |
rumedi, zie rumen. |
rumeliic, ruimschoots, 7223. |
rumen, verlaten, 1334, 10346, 10861; er vandoor gaan, 2504; ruumden wech = stoven weg, maakten dat ze weg kwamen, 2146; tghereide rumen = uit het zadel tuimelen, 2135, 4174; rumedi den casteel = verliet hij het kasteel, 9583. |
ruste, verl. tijd v. rusten, zie ald. |
rustem, ruste hem, zie rusten. |
rusten, hem rusten (wederk.) = (uit)-rusten, 730, 1396, 3616, 6548; hi |
ruste hem = hij blies even uit, gunde zich even een rustpauze, 6328. |
ruumde(n), verl. tijd v. rumen, zie ald. |
ruumdi, ruumde hi, zie rumen. |
rybaud, zie ribaud. |
S
|
sadele, 3e nv. v. sadel, 2400 (naast ghereide!). |
saelt, zal het, 5023. |
saen, met spoed, 1844, 2121, enz.; also saen als zie also etc. |
saghet, zegt, vertelt, 3433. |
saisoene, jaargetijde, 9630. |
sake(n), bi wat saken = om welke reden, 1115; sonder sake = zonder reden, oorzaak 1182. |
sal, 3e ps. enkv. tegenw. t.v. sullen = moeten, verplicht zijn, 82; moeten, 1194, 1493. |
sale, burcht, de woonplaats van de vorst in het versterkte kasteel, of: de grote burchtzaal, ridderzaal, 34. |
samite, zijfluweel, 10561, 10994. |
sanc, het gezang, 885. |
saphier, donkerblauwe edelsteen, 890. |
saracijnscen, zie sarrasijn. |
sarrasijn, sarraceen, heiden, 5312; van saracijnscen maerken = van sarra-ceense makelij, 10992. |
sat, ging zitten, 1535, 7241; sat up = sprong in 't zadel, 140, 706, 764, 1339, (vgl. allene); sprong op, 3768, 5063; sat dranc zie dranc. |
saten, saten up = sprongen te paard, 6857. |
sater up, zie sat. |
scacht, speer, lans (eig. het hout v.d. speer), 401, 2194, 3856, 7078. |
scachte, meerv. v. scacht, zie ald. |
scaec, schaakspel, 48, 768, 1721, 1723. |
scaep, schapen, 6444. |
scaerde, verl. tijd v. scaren = in slagorde scharen, indelen v. gewapenden, 10451. |
scaert, scheur, bres, 10640. |
scake, 3e nv. v· scaec, zie ald. |
scakers, rovers, 3991. |
scalcheide, gemeenheid, 9885. |
scamelhede, schaamtegevoel, 7861. |
scamp, beschimping, smadelijke bejegening, 1459, 1833; oneer, 9001; met scampe = op een schandelijke wijze, 2710; te scampe trecken = als oneer aanrekenen, als een belediging opvatten, 1468. (vert.: waar (nl. in dit land) men het als een belediging van de (uitgedaagde ridder) opvat, of hij (de uitdagende seriant) moet zelf tot ridder geslagen zijn). |
scanfelde, verl. tijd v. scanfelen = scampelen = zijwaarts uitschieten, 2092. |
scarden, zelfst. nw., meerv., schreden, 9824. Vgl. 8710: sijn hoeft ·II· screden verre of vliegen. |
|
| |
| |
scarlakijn, scharlaken, 980. Vgl. greine. |
sceden, aflopen eindigen, 1946; scheiden, 6030, 6062. |
sceen, verl. tijd v. scinen = blijken, 744, 2222. |
scelden, kijven, twisten, 3790, 6297; sonder scelden = zonder praatjes te maken, 4145. |
scemerde, schitterde, glansde, 7893, 10993. |
scenden, letsel toebrengen, in het verderf storten, 8102, 8239; onteren, benadelen, 5489. |
scene, zie steken. |
scent, tegenw. tijd v. scenden, zie ald. |
sceping(h)e(n), aanlegplaats voor schepen, 9481, 9528. |
sceren, scherts, spot, 181, 1452, 1749; in scerne = voor de grap, 4790; in sceren houden = de spot drijven, 8570; (hare) sceren maken = de spot drijven, de gek steken, 223, 280. |
scerne, verb. vorm v. sceren, zie ald. |
scers, scheermes, 4958, 5004, 5044. |
scerven, gedeelten, plukken (haar), 8854. |
sciep, schepte, 9647; schiep, 6246 (eigenaardig met object ghenaden: God toonde genade, of: genade is een goddelijke eigenschap). |
sciere, snel, met spoed, 260, 416, 628, 670, passim; spoedig, snel, 1314, 2084, 3304; snel, onmiddellijk, 257, 652, 6008; weldra, spoedig daarop, 1558; plotseling, onverwachts, ineens, 255; bet. in 843 onzeker, de normale ‘snel, spoedig’ enz. past nauwelijks - zelden: geheel en al, te enen male, waarvan in Mnl. Wb. slechts één vb. (onzeker), misschien hier? |
sciet, scheidde, weg ging, 4782, 7347. |
sciltknechte, schildknapen, dienaren van edelen huize, 2581. |
scinen, blijken uit de gevolgen: opbreken, onaangename gevolgen hebben, 9885. |
scite, die quade scite = die gemene slet, 9029. |
scoe, schede v.e. zwaard, 629, 3295, 10001. |
scoen, meerv., schoenen, 959, 2626, 2736. |
scoenkine, al scoenkine = langzaam aan, kalm aan, op ..... gemak, 6107, 6329, 6549. |
scoet, scoet .... an = ging snel (op hem) af, 9994; scoet achter hem toe = schoot van achteren op hem toe, 9153; scoot up = werd plotseling wakker, 9851. |
scolakene, meerv. v. scolaken = tafellaken, 3129, 6120. |
scone, zie duer (2603); ene scone (aventure) = een mooi verhaal, 4. |
sconfelture, verwoed gevecht, 8216; slachting, 10559. |
sconfelturen, verb. vorm v. sconfelture, zie ald. |
sconfierden, ontstelden, 10526. |
scoot, soe scoot in haer ansichte = ze sloeg hevig met haar handen in haar gezicht, 5510. Zie ook scoet. |
scop, ghi hout u scop met mi = ge steekt de draak met mij, 1518. |
score, scheur, spleet, 386, 634, (niet in rijm) 675. |
scoren, scheuren, stuk rijten, 595, 5181, 10736. |
scote, ter scote = klaar om te schieten, te werpen, of te steken, 7256. |
scoten, scoten si an hem = schoten op hem af, vielen op hem aan, 7010. |
scouden, verb. vorm v. scout = schuld; bi ..... scouden = door
|
| |
| |
.... schuld, 4284, 5363, 9360. |
screden, zie scarden. |
scroden, houwen en kerven met het zwaard, 6197. |
scuere = score = scheur, spleet, 402, 403, (in rijm score! zie ook 408), 427 (hier in rijm), 468, 759. |
scure, zie scuere. |
scuren, verb. vorm v. scure = scuere, zie ald. |
sect, zegt, 939; dat sect mi der uwe ghenaden = zeg mij dat uit goedgunstigheid, wees zo vriendelijk mij dat te zeggen, 3027. |
sede, die quade zede, die quade sede = eig. de slechte gewoonte, vandaar: het onrechtmatig en op wrede wijze heffen van tol, 1689, 1864. Vgl. zeden; quade zeden zie zeden. |
seebaren, de golven van de zee, 2877. |
seekerhede, seekerhede doen = plechtige belofte van onderdanigheid doen, 4328. |
seer, samengetrokken 2e nv., 's heren, 367. |
seere, heviger, sterker, 7741, 8143. |
seid, seidet = zei, 115. Vgl. seit, 117. |
seinde, verl. tijd v. seinen = het teken des kruises maken (over iemand), zegenen, 141, 305, 2953, 3639, 4879, 6066, 6932; seindem = hetz. + voornw. obj., 707; seindene, idem, 10023. |
seindem, seindene, zie seinde. |
seindi = seinde hi, zie seinde. |
seker, seker doen = iem. zeker stellen, zekerheid geven aan iem. betreffende een zaak, plechtig beloven, 3386; seker ende wijs, zie wijs. |
selvre, verb,. vorm v. selver = zilver 7898. |
sende, verl. tijd v. senden = zenden, 3225. |
sendine, zond ge hem, 5416. |
sere, 3e nv. v. seer = leed (lichamelijk en geestelijk), 9549; met wel groten sere = heftig verontwaardigd, 6378 (vgl. echter de aant.). |
sere, harde sere = zeer spoedig, direct, 8879. |
seriant, in Mnl. in allerlei betek., als: schildknaap, krijger, soldaat in verschillende rangen; adellijke jonkman, die nog niet tot ridder is geslagen, 1466; jonge ridder, 2256, 2269, 2439, 2472, 2518, 2577. Vanaf 8067 is de vorm: serjant, vgl. 9546, 9562, 10211, 10343, 10345, 10689, 11039, 11129. |
serich, droevig, verdrietig, 9157, 10138. |
sericheit, verdriet, 8330. |
serichlike, zeer bedroefd, 9062. |
serjant, zie seriant. |
serjante, meerv., zie seriant. |
serpent(s), draak, slang, 318, 325, 350, 354, 359, enz., 40 × tot vs. 761. |
setten, zie lope. |
set u in te kere, zie kere. |
sewes, des sewes baren = de golven van de zee, 2922. Vgl. seebaren. |
sgoons, zie goons. |
si, si hondert = al stonden er honderd mannen om me heen, 297; si hondert ende vive = meer dan van honderdvijf van hen, 7352. |
si, conj. van sijn = is, 4464. |
side, ghinc an ene side = liep weg, 469. |
side meer dat, sedert - omdat, 8275; aangezien, 1611. |
siden, 3e nv. meerv. v. side: in allen siden = in alle richtingen, aan alle kanten = overal, 1083; die siden entie huut = de huid aan de zijden van het lichaam, 5184. |
|
| |
| |
sident, nadien, naderhand, 448. |
sider, sedert, sindsdien, 524, 1442, 1815, 1908, 4832; nadien, naderhand, later, 524. |
sieden, koken, 560. |
siglatoene, zie singlatoene. |
sijt dat, als, 4096. |
sille, drempel, 5753. Vgl. zille. |
sin, helderheid van geest, 9 (vgl. herte); denkvermogen, verstand, geest, 11. |
sin ende moet = hart en gemoed, verzwarende vorm, beide duiden het innerlijk aan; verheughede hem (‘poss. datief’) sin ende moet = hij werd zeer verheugd, 3864; in allen sinne = in alle opzichten, 2766; na sinen sin, zie na; van allen sinne = van alle kanten, 1078 (hier nog letterlijk? - versterkt door: boven ende onder, vert.: waar ge u ook maar bevindt of heen begeeft, d.w.z. overal; vgl. in allen siden, 1083). |
sindale, verb. vorm v. sindael = fijn linnen, neteldoek, of zijdenstof, 2622, 10351, 10614, 10620; cledren van sindale, 2294, 3690. |
sine minne, zie minne. |
singlatoene, zijden stof, 10351, 10463. |
singureuscelike, vorstelijk, 11001. |
sire, zij er, 12 en passim. |
slecht, vlak, effen, 1406. |
sleet, verl. tijd v. sliten = uittrekken, 8311. |
slicht, eenvoudig, 11188. Vgl. slecht. |
slichte, verbogen vorm v. bijv. naamw. slicht = slecht = eig. effen, vlak - v.d. wenkbrauwen: in een zuivere lijn, fijngetekend, 1403. |
slichts, rechtstreeks, 9707. |
slives, zie derven. |
slotele, sleutels, 1669; 1697; 1699; 9270, 9311; enkv. slotel: 9398. |
slouch, of slouch = beroofde van (door ze te verslaan), 6841; slouch ..... swike = liet in de steek, 7164. |
smal, klein, 2875, 4586. |
smale, meisje, jonge vrouw, 7936, 7960. Vergl. M. de Vries in ‘Proeve van Middelnederlandsche Taalzuivering’, blz. 39-40. |
smelt, tsmelt = metalen beslag, 3329. |
smerten, pijn doen, 631. |
smetten, een vlek krijgen; die ghaerne smetten = die licht een smet, vlek krijgen, die zeer kwetsbaar zijn, 5116. |
snede, te hant van die snede = zo van de kleermaker, 4603. |
snee, sneeuw, 3422, 5845. |
sneven, sterven, sneuvelen, 10551. |
snieme(n), snel, ijlings, 8205, 9964, 10250; spoedig, 9496. |
snodel, domkop, 8910. |
so, zoals, 2640; so ic eerst mochte, zie mochte. |
sochte, zacht, 2635; zacht, voorzichtig 10019; zacht, gemakkelijk, 2181; op aangename wijze, 1515. |
sochte, sochte die arde = tuimelde op de grond, 4174. Vgl. aant. en souken. |
sochten, bijw., zacht, op voorzichtige, wijze, 7501. |
sockierden, botsten op elkaar, 9803. |
soe, pers. voornw., zij, 7, 775, 2727, 9304, passim. |
soet, hoe soet gaet = hoe het ook gaat, 8120. |
soete, soete knape = lieve jongeling, 3011, 3027. |
soghedaen, zodanig, van een zodanige gezindheid of moed, 109. |
|
| |
| |
solaes, troost, genoegen, genot, 7939. |
sollen, sollen, heen en weer gooien, 4882. Vgl. tsollen, 4863. |
som, sommige, 1011. |
some, some seidsi = sommigen van hen zeiden, 1784; some .... some = de een ..... de ander, 2884, 3540. |
somen, hem somen = sommigen van hen, 7019 (tegenover: alle gader). |
somer, lastdier, pakpaard, 4705. Vgl. zomer. |
sonde, so doedi sonde = dan doet ge verkeerd, 6178. |
sonder, behalve, 4781, 8407, 8435, 10117. |
sonder letten, zie letten. |
sonderlinger, verbogen vorm v. sonderling = bijzonder, 6694. |
sonder miden, zie miden. |
sone, zie suster sone. Sone kan ook zijn adv. so + negatie ne, b.v. 5735, enz. |
soot, als het, 2143. |
sorcoet, wijd overkleed, 10997. Vgl. surcoot. |
sorghen, ergens over in zorgen zitten, bevreesd zijn, 581. |
soude, verl. tijd v. sullen = eig. moeten; in 536, verzwakt modaal en aspectisch hulpww., niet veel meer dan omschrijvend: dat hij het ging steken of slaan (Vgl. Mnl. Wb. VII, 2427), of is dat hypoth. = indien? |
soudi, moest ge, 1581. |
souken, die aerde souken = neervallen, 6309. Vgl. sochte. |
soukene, verb. vorm v.d. onbep. wijs v. souken = aanvallen, 6515. |
so waer so, overal waar, 717. |
spade, laat, 6610, 10384; te spade = te laat, 10224; spade ende vroe = eig. laat en vroeg, hier: het hele verhaal door, 22. |
spaert, tegenw. tijd, enkv., of gebied. wijs v. sparen, zie ald. |
spane, spaanders, 5192. |
spanghen, opstaande randen, 56. |
sparen, talmen, dralen, 1846, 1861, 2845, 9705, 9924, 11028; zuinig zijn (nl. op zijn krachten), 211 (vgl. als); niene spaert = talm niet (gebied. wijs), 6509; ghine hebt hier gheen langher sparen = ge moet hier niet langer toeven, 4013; sonder sparen = onverwijld, 71, 1183, 1709, 2268, passim; zonder mankeren, ongetwijfeld, 3429; als die niet en spaert = zie als. |
sparsen, uitspatten, 9231. Vgl. spersen. |
specie, specerijen, 11007. |
speilden, speelden; sine speilden niet ter faelgen = ze vochten niet uit gekheid, 3853. |
spel, vreugde, blijdschap, vertier; evel spel delen = een slechte kans geven bij een strijd, een zeer ongelijke, gevaarlijke strijd doen aangaan, fig.: waar hij het zeer zwaar te verduren kreeg, 743. (Vgl. Mnl. Wb. op delen, II, 112); mijn rouwe wert algader spel = mijn droefheid verandert in blijdschap, 6026; in spele = voor de aardigheid, 4790; met groten spele = met groot, veel genoegen, vreugde, 1007, 1163, 5389, 9652; in spele houden = het als scherts bedoelen, 8574; te quaden spele = tot zijn nadeel, of: om hem lelijk te pakken te nemen, 9227; te quaeden spele gaen = slecht aflopen, 10785; uten spele gaen = slecht aflopen, 2082; even spel = een hachelijke (wed)-strijd (zie evel); 7018: zij zijn lelijk
|
| |
| |
te pas gekomen; spel dreven, zie dreven; der minnen spel = liefdesgemeenschap, 7945. |
spelen, zie wandelt. |
spersen, uiteenspatten, verstrooien, 8234. |
spi, (uitroep v. minachting) foei! 5240, 6284, 8256, 8552. |
spiede, verl. tijd v. spien, zie ald. |
spien, loeren op, beogen, op iets uit zijn, 1459; er op toeleggen, streven naar, 1526; beogen, op iets uit zijn, 5240. |
spien, verl. tijd v. spannen; die crone spannen = de kroon dragen, 11107. |
spiet, enkv., tegenw. tijd, aant. wijs, v. spien, zie ald. |
spoeden, spoeden bet = meer haast maken met, bespoedigen, 941; vgl. bet. |
spoerslagedi, zie sporslagedi. |
spoet, voorspoed, succes, geluk, 4352, 6973; jeghen spoet, zie jeghen. |
spoetde, spoetde hem selven = spoedde, haastte zich, 9208. |
sponden, meerv., opstaande planken v.e. ledikant of bed, 874. |
sporeware, sperwer, 5348. |
sporslagedi, gaf hij de sporen, sloeg hij met de sporen, 8605, 8607. |
spraken, hem te spraken comen = met hem in gesprek komen, 5862. |
spranc, verl. tijd v. springen = sprong, 709, 10572; sprong, opborrelde, 9624; spranc te sticken ver die hant = brak af vlak voor zijn hand, 2382. |
spranct, sprong het, 751, 3349. |
sprewen, spreeuwen, 2128. |
sproken, meerv. v. sproke, taal, woorden, 4256; met hoghen sproken = met hoogmoedige taal, 4272. |
spronc, jeugd, (vroege) leeftijd; upten selven spronc = in dezelfde jeugdige leeftijd, 3590. |
stac, stac up = stiet open, deed verder open, 6158. |
stade, stade hebben + 2e nv.-obj. = de kans, de gelegenheid hebben, van pas komen, 1838, 2847, 6141. |
staden, met staden = rustig, bedaard, 6245; te staden = tot hulp, ten dienste, 472; te hulp, 10584; in een gunstige gelegenheid, 6157; juist van pas, 6256; op het geschikte moment, 7200; staen in / te staden = helpen, 480, 5999, 6006, 10110; tot voordeel strekken, 166 (vgl. nog: te stade komen). |
staen, (laten) staan = ophouden met, 912; daer voren staen = daar voor standhouden, 3339; die mi staen te doene = die ik mag doen, die mij passen, betamen, 3231; staen in / te staden, zie staden; staen (nl. over uwe voete), 1601, vert.: ge moet eerst naast mij op de begane grond staan; ghi zult over uwe voete staen = ge moet afstijgen van uw paard (nl. om te voet te vechten), 1598. |
staer c, staerc ende diere = sterk en kostbaar, 3463 (of heeft diere hier een andere betekenis net als dure - hard, sterk?). |
staet, staet + onbep. wijs, al dit goet staet mi tonberne = ik moet al dit goed weigeren, er afstand van doen, 4717; staet in staden, zie staden. |
staf, stok, 9235, 9247. |
stalin, stalin hoet = helm, 7280. |
stallechten, stallichte, lange kaarsen, 4511, 4761. |
standaert, voetstuk, 781. |
standen, staan, 402. |
|
| |
| |
stappans, direct, onmiddellijk, 6072, 7918, 8272, passim; op staande voet, 1756; met spoed, direct, 9073, 10341. |
stapplen, poten onder het schaakbord, 55. |
starke(n), ene starke mile = ruim een mijl, 3762; sterke (nl. stenen, rotsblokken), 673. |
staven, zelfst. nw., knuppel, stokken, 8967. |
staven, ww., den eed staven = de formule v.d. eed voorzeggen, 4332. |
stede, plaats, 2602, 6043, 6077, enz.; ter stede = op die plaats, daar, 2401; te dier stede (v. tijd) = toen, op dat ogenblik, 7862; te menigher stede = op vele plaatsen, 2079; stede hebben + 2e nv. = ergens gelegenheid toe hebben, 6562. |
steden, meerv. v. stede, zie ald.; 3e nv. meerv. v. stat = plaats, 1085. |
steenroche, steenrots, 2873, 2928. |
steet, staat; steet te rudderscepe = zoals het bij een ridder hoort, 1308; sake die te segghene steet = iets wat gezegd mag worden, 7113. |
steit, steit toe, tegenw. t.v. toe staen = passen bij, behoren bij, 930. Vgl. steet en leidemer. |
steke, ter steke = tot steken gereed, 2131, 2194. |
steken, mine scene steken = mijn schenen bezeren (nl. vanwege het gloeiende water: vgl. in brand steken?), m.a.w. gekwetst worden van achteren - vgl. het verdere verband, 4999 (de hele context is spottende beeldspraak); steken den breidel of = de teugel afdoen, 5136; steken buten = naar buiten drijven, 6261. |
stene, meerv. v. steen = schaakstuk, 58; vesting, kasteel, 3154. |
stene, diere stene = edelstenen, 1016. |
sterte, verbogen vorm v. staart, 425. |
stevene, stem; sinct sine stevene = zingt z'n wijsje, 3537. |
stic, poos, enige tijd, 1993, 2008, 5134, 6983, enz.; stuk, gedeelte, 2444, 3608; stuk, weggedeelte, 9613; een lanc stic = een lange poos, 8626. |
sticken, stukken, 2197; te sticken, zie spranc. |
stide, stijt, sterk, stevig, 10537; 10723 (vgl. stranc). |
stijt, zie stide. |
stile, 3e nv. enkv. v. stijl = paal, 1943. |
stille, stille ende hopenbare = altijd, volkomen, in alle opzichten, 7842; lude ende stille, zie lude. |
stoc, staf, 10054. |
stoede, verl. tijd, aanvoeg. wijs, v. staan, 7911. |
stoet, stond (alleen in rijm deze vorm) 1625, 2897, 2959, passim; alsoot mi stoet = zoals het mij er voor stond, 1807. |
stonde, een onbepaalde tijd, enige tijd, 902. |
stonden, in langhen stonden = in lange tijd, 817. |
stont, tijd, ogenblik, 906; ander stont = op dat ogenblik, dan, 3583. |
stont, het stont hem te doene = omdat hij (het) wel moest (doen), 1977. |
stonts, stonts ju niet tonberne = als ge er u niet aan wildet onttrekken, 10102. |
stope, kruik, kan, 1037, 1137 (meervoud!). |
stopen, meerv. v. stope, zie ald. |
storem, aanval, strijd; doe rees daar die
|
| |
| |
storem groot = toen zette daar een geweldige aanval in, 2432. |
storme, te storme staen = in heftige ontroering zijn, 10930. |
stout, dapper, 5784, 9954, 9989; stouten = dapperen, 8616. |
stoutelike, dapper, onbevreesd, 188, 6071. |
stouten, verbogen vorm v. stout, zie ald. |
strale, pijlen, 10619. |
stranc, sterk, krachtig, 10323 (v.e. leger); sterk, stevig, 10723 (v.e. speer; vgl. stide); hevig, geweldig, 10571 (v. slagen); 9164 (v. geklaag). |
strate, geplaveide weg, 802, 2947, 2950. |
strec, in der hellen strec = in de helse strik, in de hel, 9728. |
stride, te stride = om strijd, in wedijver, 10919; trocken hem uut te stride = gingen hem in wedijver om de eerste te zijn, tegemoet, 11072. |
stro, het overhandigen van een strotje is een rechtskundige rituele handeling, als bewijs dat degene die het strootje aanneemt en wegwerpt (of teruggeeft), afziet van het recht een misdaad te wreken, 4056. |
struke, afgehouwen lichaamsdelen, 6524; 3e nv. v. struuc = romp, 6588. |
stuur, bars, nors, 7991. |
subtijllijc, vernuftig, fijn bedacht, 7908. |
subtileke, vernuftig, listig, 7992. |
subtylen, scherpzinnig, sluw, 8011. |
succo(e)rs, hulp, 10425, 10429. |
succorssen, helpen, 9274. |
sulc, menigeen, 2151, 6425, 10466; het es oec sulc die mesdoet dies na berouwet etc. = het is niet ongewoon dat degene die verkeerd handelt, daarover naderhand berouw heeft, maar dwaas is hij die een vos vertrouwt!, 5896; zodanig, 7349; sulc ... sulc = de een ... de ander, sommigen .... sommigen, 2137, 5847, 6520, 6484. |
sulke, sommigen, 11103. |
sulken, 4e nv. v. sulc, zie ald.; den sulken = sulc, zie ald.; met al sulken als = met alles wat hij daar vond, 6745. |
sulker, te sulker noot = met het oog op zulke gevaarlijke situaties, 10010. |
sult, zult, tegenw. tijd v. sullen = behoren, verplicht zijn, 2302, 2303. |
suptilen, bi suptilen treken = met sluwe listen, 7979. |
surcoot, wijd overkleed, 979 (met pels gevoerd, vgl. ermenien in 981), 4605. Vgl. sorcoet. |
swamt = swam et = zwom het, 728. |
swancse = verl. tijd v. swenken + voornw., obj., zwaaien, slingeren, 9711. |
swike, swike slaen + 3e nv. v. pers. = in de steek laten, 7816. Vgl. 2218, 5494, 5690, 7164. |
T
|
taetsen, spijkers, 9904. |
tafelronde, steekspel van man tegen man, 5337. |
taflen, meerv. v. tafel, tafle = tafelblad, 948. |
tal, van al tal = van alle kanten, geheel en al, 7884. |
tale, verhaal, 30, 10201; wat men zegt, bewoordingen, 94; deser talen = gepraat, praatjes, 194 (2e
|
| |
| |
nv. enkv. of meerv., afh. v. ghenouch); die tale laten staen = het gesprek staken, beëindigen, 1309, 5675; die tale of laten = het verhaal laten steken, 11135; langher tale maken, der talen vele maken = ergens nog verder, langer over spreken, 1140, 4394; metter tale = bij die woorden, terwijl hij dit zei, 950, hij = nl. de koning. |
talen, verbogen vorm v. tale, zie ald. |
tallen, tallen lede come = duur te staan komen, 3334. |
talre eersten, zodra, 3222. |
tameer, tamere, voor vandaag, deze dag, 8783, 8785, 10175; ne tameer = vandaag niet meer, 1984. |
tangher, scherp, 8708, 9793; dun, scherp, 8662. |
tangheren, verbogen vorm v. tangher, zie ald. |
tansicht, zie ansichte. |
tart, trad, 3354, 6065, 6068, 6232, passim; tart naer = kwam dichterbij, 6555. |
tasseerde, verl. tijd v. tasseren = gemeen behandelen, 1250. |
tasti = taste hi = raakte met de hand aan, vond met de hand, 527. |
tclare, zie clare. |
te blouwen, volt. deelw. v. blouwen = afranselen, (hevig) slaan, toetakelen, 4373, 4829, 9211, 9223, 9240. Vgl. blouwen. |
te broken, volt. deelw. v. breken: kapot, in stukken, 605, 4115. |
teerst, aanvankelijk, 4986. |
teerst dat(tene), zodra, 1562, 2203, 2693, passim. |
te gader, zie gader. |
te ghemake, zie ghemake. |
te gode gaen, zie gode. |
telch, tak, 3509, 3511, 3514. |
telde, vertelde, 8079. |
telden, de telgang lopen, kalm rijden, 1516, 1546, 9690. |
teldende, teldende paert = telganger, 9392, 10051. |
teldic, vertelde ik, 1435. |
telghe, takken, 5098. |
telivereerdene, verl. tijd v. telivereren, zie ald., + voornw. obj. |
telivereren, bevrijden, verlossen, 7879, 7884; loslaten, 10855. |
telle, tegenw. t.v. tellen, zie ald. |
tellen, vertellen, 159, 2795, 3433, 3860, enz.; ic telle = ik zeg, vertel, 9744. |
tellende, zie teldende. |
telt, tegenw. tijd v. tellen, zie ald. |
telt, zelfst. nw., telgang, 4419, 4755; al zinen telt riden = in draf rijden, 225; sinen telt riden = kalm (op hem af) rijden, 10060; haren vullen telt riden = hetz., 8721. |
te maten, zie maten. |
temayert, verontrust u, 10417. |
te moyert = te mayeert?, ‘door en door vermoeid’?, 9616. Een vreemde combinatie: te moyeert van sweten, men zou eerder verwachten iets als ‘doorweekt’. Elders in W. wel temayert, zie ald. |
tempeest, stormaanval, 9945, 10714, 10752; storm, 9691; rumoer, 8160. |
tempeeste, verbogen vorm v. tempeest, zie ald. |
tempest, zie tempeest. |
tenden, al tenden een = al maar door, achtereenvolgens, 453. |
tenen, tenen (male) = te enen (male) = op zekere keer, 33. |
tenegen = te enigen, 9619 = het was er zo woest, dat ze nergens een boom konden bereiken. |
tenen, tergen, 8562. |
|
| |
| |
ter cure, zie cure. |
terre, terre waerf, zie waerf. |
tert = tart = trad, 1204; liep snel op hen toe, 332; tert vort = trad naar voren, 5609. |
tertdi, treedt ge, 6239. |
ter ure, zie ure. |
ter vaert, snel, met spoed, haastig, 312, 332, 1361, 2465, 6160, 8065; snel, onmiddellijk, 1536, 4132. |
tes, totdat, 289, 7644. |
tesen = te desen; te desen slaghe = met deze slag, 4180. |
tetijt, op tijd, tijdig, 1859. |
te waren, naar waarheid, 7248. |
tgars, het gras, 10707; vgl. ghers. |
tghehuuc, zie ghehuuc. |
tghelof, zie ghelof. |
tgherede, zie gherede. |
tghereide, zie ghereide. |
tghewat, zie ghewat. |
tghuuc, zie ghuuc. |
thant = te hant = aanstonds, onmiddellijk, 7863, 7886. |
them, gebraad van tamme dieren (tegenover venisoen), 8784. |
themen, betamen, geoorloofd zijn, 7740. Vgl. ghetemen. |
tide, tuwen tide = op de tijd die ge hebt aangenomen, waarop uw tweekamp is bepaald, 1508. |
tiden, gaan, zich begeven, 8505. |
tien, te dien; tien stonden = op dat ogenblik, 505. |
tileke, tilike, vroeg (in de morgen), 2671, 10842, 11027. |
tinne, trans van de toren, 204. |
tinte, verl. tijd v. tinten, zie ald. |
tinten, peilen, 4978, 4984; onderzoeken van een wonde om diepte en graad na te gaan, sondéren (met sonde = peilstift, aftasten), 643. |
tiser, het ijzer, de ijzeren punt, 5129. |
tletten, talmen, 9492. |
tlicteken, tlictekin, zie licteken. |
tlijf, zie lijf. |
tmeeste, zie meeste. |
toe, vooruit; vullike toe = maak voort, 8104. |
toe comen, hen waerre niet toe comen = het zou zover niet gekomen zijn, 9571. |
toeslaende, toeslaende metten sporen = zijn paard de sporen gevende, 4125 (de hele uitdrukking gaat betekenen: onstuimig op iemand afrijden). |
toget, zie toghet. |
toghe, teug, 6764. |
toghede, verl. tijd v. toghen, zie ald. |
toghen, tonen, 3245, 5837, 6304, enz.; tegenw. tijd, 3309, 8591; verl. tijd, 3315; gebied. wijs, 3296; toghede van sinen spele = ieder van hen liet zien wat voor rare grappen ze plegen uit te halen, 4862. |
toghet, tegenw. tijd of gebied. wijs v. toghen, zie ald.; = toghedet, verl. tijd v. toghen, zie ald. |
tolne(n), (te betalen) belasting, tol, 1594, 1688, enz.; tolgeld, 1575, 1577. |
tonbarne, tonberne, eig. te ontberen; na te laten, niet te doen, 4974; dies ne staet mi/ons niet tonberne = het past mij niet dit na te laten, 1070; dat kan ik niet nalaten, 5438; ik kan me daaraan niet onttrekken, 5870; wij mogen ons daaraan niet onttrekken, 5674; het stonde ons wel tonberne = het zou ons zeer aangenaam zijn (als we van uw boosaardige spot) verstoken bleven, 1750; staets jou niet tonberne = als ge het wilt, als ge het niet weigert, 5656; stonde ju twaters niet
|
| |
| |
tonberne = als ge geen bezwaar hebt te water te gaan, 9480. |
tonghemake, in onprettige situatie of omstandigheden, er slecht aan toe, 273, 765, 961, 10220, passim; terneergeslagen, 303; droef te moede, 1292; in droeve omstandigheden, 1463. |
tongheval, zie ongheval. |
tongoede, verghinct hem tongoede = als het slecht met hem afliep, 154; den hertoghe quam sere tongoede = het had voor de hertog zeer nadelige gevolgen, 10734. |
tonminnen, het verghinc W. tonminnen = tot zijn verdriet, 680; oec saelt hem comen tonminnen = het zal niet prettig voor hem aflopen, 6951. |
tonneren, tot ..... schande, 1733; het ware hem tonneren vergaen = het zou tot zijn schande zijn afgelopen (d.w.z.: hij zou het onderspit gedolven hebben, als nl. het serpent vrij geweest was in zijn bewegingen), 535. |
tonsculden, tot verontschuldiging; dit haddi tonsculden ende teren = dit had hij tot een eervolle verontschuldiging, 1907 (of: hiermee trachtte hij zich eervol te verontschuldigen?). |
tontbeidene, af te wachten, 6279. |
tontlivene, te doden, 10469. |
toolne, toelne, tol, 1559, 1597, 1617, 7031 (ironisch); felle toolne = onrechtmatige tolheffing, 1486. |
toomden, verl. tijd v. toomen = volgden twee aan twee achter Wal. en (koning Amoraen), een eerbewijs bij de ontvangst, 3066 (Zie Van Berkum, Over rom. en germ. lijkplechtigheden, Ts. XII, 77-79). |
tor, toren van een kasteel, 2882. |
torde, gebied. wijs, treed, 6047. |
torden, verl. tijd v. treden, 7322; torden bet an = vielen des te feller aan, 6301; torden hem an = liepen op hem af, 6185; torden mi an = hetz. of: vielen op mij aan, 6271; torden an metter vaert = liepen snel (op hen) af, 7303; torden uut = traden naar buiten, 6091. |
toren, verdriet, leed, smart, 66, 169, 601, 1178, passim; narigheid, ellende, 6316; toren hebben + 2e nv. obj. = over iets gemelijk, geprikkeld zijn, 1726; ergens spijt van hebben, 3815; verbitterd zijn, 9537; wreken sinen toren = vergelding zoeken voor aangedaan onrecht, 4126, 4249. |
torken, wrijven, roskammen, schoonmaken v.e. paard, 749. Vgl. torttene. |
torment, kwelling, pijniging, 7436, 7476, 7964, 8319. |
tormente, 3e nv. enkv. v. torment, zie ald. |
tormenten, meerv. v. torment, zie ald. |
tornen, met tornen moede = in hevige verbolgenheid, 9956. |
tornoy, gevecht, 10521; steekspel, 9082. |
torrele, torentjes, 3462. |
tors = te ors = te paard, 2206; overigens zie ors. |
tortijsen, zie tortijtse. |
tortijtse, toorts, fakkel, 1053, 2597, 2618, 4511, 4761, 8737. |
tortijtsen, meerv. v. tortijtse, zie ald. |
torttene, verl. tijd v. torken + voor-nw. obj. = wrijven, roskammen, 849. Zie torken. |
tote, als voorz.: tot, naar, 7860. |
tote dien dat, totdat, 10265. |
|
| |
| |
toten, tot het; toten ende = tot aan het eind, 18. |
toude, het oude, 325. |
tpalais, zie palais. |
tpulver, zie pulver. |
trac, verl. tijd enkv. v. trekken, 331, 1607, 2058, 3868, 4852, 7321, 8853; trok (haar haren) uit, 4157; hem trekken = zich begeven, 396; trac achter = ontweek, weigerde toe te geven, 5554; ging achteruit, 7531; traken achter = trokken af, retireerden, 2450; trac jeghen hem = ging hem tegemoet, 11069 (in 11072 zonder jeghen! zie aant.); voorttrekken = naar voren komen, 112; trac vor W. = liep met vijandelijke bedoelingen af op W., 8223; trac bet acht, zie acht. |
traen, druppel, een beetje (water), 3582, 3587. |
trahinen, pijnigen, martelen, 9083. |
traken, verl. tijd meerv. v. trekken, zie trac. |
treckens, si treckens achter = ze komen het niet na, 5899. Vgl. trecs en trac. |
trecs, trecs achter, 1e ps. enkv. v. achtertrecken + 2e nv.-obj. = eig. zich van iets terugtrekken, vd.: iets van de hand wijzen, weigeren, 5658 (of hier: een belofte niet gestand doen?). Vgl. trac. |
trecten, zwakke verl. tijd v. trekken, 1612. |
tregen, verdrieten, 8938. |
treken, listen, streken, 4231, 5278 (2e nv. afh. v. vele), 5436. |
trensoen (afgebroken) stuk v.d. schacht v.d. speer, 412, 439, 492, 538, 5128. |
trensoene, verbogen vorm v. trensoen, zie ald. |
trocken, trocken achter = trokken zich terug, weigerden (het te doen), 5603; vluchtten, 6325. Vgl. trac. |
troest, hoop, vertrouwen, 5866, 8133, 8276; hulp, 5968; bi den troeste van W. = op bemoedigende aansporing van W., 10436. Voor 9110 zie ne ware. |
troeste, sprak moed in, bemoedigde, 7318, 10509. |
troeste, verbogen vorm v. troest, zie ald. |
troestre, helper, steun, 8343; beschermer, 10794. |
trone, hemel, 8, 90, 5727, enz.; hetz., 3e nv., 2861, 8522; onder den / 's hemels trone = op aarde, 3081, 10912; van den trone = van de hemel, 2684, 4436. |
troost, zie troest. |
trop, troep, zwerm, 2128; troep, kudde, 6444. |
troppen, te hoop lopen, 10353. |
trosside, zie rosside. |
trouwe(n), bi (mire) trouwe(n) = voorzeker, waarachtig, 2557, 2566, 2748; met trouwen = waarachtig, 8026; up trouwe = op een wijze die overeenstemt met de verplichtingen v.e. ridder, 5909. |
tsinen = te sinen = tot zijn, 163. |
tsmelt, zie smelt. |
tsollen, sollen, heen en weer gooien, 4863. Vgl. sollen, 4882. |
tumede, verl. tijd v. tumen, zie ald. |
tumen, tuimelde, (om)vallen, 2492, 3887, 6646, 7067; tuimelen, storten, 2380; over hals tumen = hals over kop neerstorten, 2152. |
tuselde, duizelde, 2199. |
tvier, zie vier. |
twalsche, zie walsche. |
twaren, te recht, 6292 (vert.: al ben je nu deze ene poort binnen gekomen,
|
| |
| |
ten onrechte beroem je je er op, dat je ook de andere poorten zult veroveren). |
twe(e)de(e)l, tweederde, 7179, 7218. |
twi, waarom, 1117, 4646, 5819, passim; waaromme twi, 4463, vgl. de aant.; twi dat = waarom, 10376. |
twier, verbogen vorm v. twee, 362; hare twier = hun beider, 3856. |
twiet, hem twiet van .... = hij twijfelt over, is in het onzekere over, 5212. |
twiket, zie wiket. |
twine, waarom niet 195, 2704, 5254, 9201. |
twint, kleinigheid; een twint niet, niet een twint = helemaal of hoegenaamd niet(s), geen greintje, 850, 1386, 5222, 9705; 10111; zie aerch. |
tyen, beschuldigen, aantijgen, 5583, 5813, 8897. |
tyet, tegenw. t., enkv., v. tyen, zie ald. |
tyrant, woesteling, wreedaard, 9981. |
U
|
up, up hovescheit = met een beroep op uw wellevendheid, 28; up doget = in de verwachting dat ik ze volgens ridderplicht zou voeren, 5911; up ene riviere = aan de oever van een rivier, 6102; up die fonteine = bij, aan de kant van de bron, 9641, 9661; up ende nedere = van alle kanten (steken), 2110; up uwe hoghe tale = over uw sterke, hooghartige woorden, 6313. |
up dat, voorz. bep., daarom, met die bedoeling, 459; op die voorwaarde, belofte, eed, 4349. - voegw., indien, op voorwaarde dat, 4351, 10197. |
up genomen, omhoog geholpen, 10748. |
up heven, volt. deelw. v. up heffen = aanvatten, beginnen, 4. |
up hilden, verl. tijd v. wederk. up houden = zich inhouden, zich bedwingen, 9657. |
up laghen, verl. tijd v. up liggen = te lijf gaan, 8991. |
up sitten, te paard stijgen, 71, 1183. |
uptie wile, op dat ogenblik, toen 51, 3761. |
upwaert, recht vooruit, 5000. Zie viel. |
ure(n), in corter ure = in korte tijd, 8138; binnenkort, weldra, 8793; in corten uren = spoedig, binnenkort, 8035; ter ure = toen, 4727. |
usaedse, ‘usage’, eig. gewoonte; vd.: door gewoonte verkregen of toegeëigend recht; felle usaedse = onrechtmatige tolheffing, 1486. |
uten kere, buiten zichzelf, uitzinnig, 6154; hetz., van woede, 9808; warp hem uten kere = maakte zich woedend, 9209; van streek, bedwelmd, in zwijm, 8194. |
uterlijc, prachtig, schitterend, schoon, 10989, 11143. |
uter were, met onweerstaanbare kracht, 9210. |
uut comen, zie comen. |
uut ende uut, geheel en al, 3421. |
uutghestreken, naar buiten gegaan, 9340. |
uut ghewrocht, zie ghewrocht. |
uut vercoren, voortreffelijk, uitgelezen 7240. |
V
|
vacht, verl. tijd, enkv. v. vechten, 2440, 6315, 8337, 10190. |
vaders, te hars vader = naar haar vaders burcht, 4683. |
|
| |
| |
vaecte, hem vaecte = hij had slaap, 4638, 5139. Vgl. vaken. |
vaeliant, dapper, 9647. |
vaen, vangen, 1755, 2106, 2331, enz.; proberen te vangen, er naar grijpen, 221; woordschikking in 5590: hi hiet mi (4e nv.) zine rudders (3e nv.) vaen; ten etene vaen = beginnen te eten, 2553. |
vaer, vrees, 704, 2041, 5230, 6066, passim; sonder vaer = onbevreesd, 5307, 6003; sonder varen = hetz., 2436; dies sijt sonder vaer = wees onbezorgd reken er vast op, 5267; gaf haer ghenen vaer = maakte haar onbezorgd, nam alle vrees weg, 9682. |
vaerde, hare vaerde = bijw., 2e nv., huns weegs, 4880; liep zire vaerde = ging zijns weegs, liep weg, 2398; voer zire vaerde = ging zijns weegs, reed weg, 1341; laten lopen siere vaerde = vrij laten gaan, 8422; ghingen harre varde = gingen huns weegs, 8439. |
vaerdelike, snel, met spoed, 6348. |
vaerne, te vaerne = te gaan, 389; te handelen, 5633. |
vaert, tegenw. tijd, enkv. v. varen = gaan, 212 enz. Zie varen. |
vaert, metter vaert = snel, met spoed, 187, 349, 569, 1888, enz.; zie ter vaert. |
vaeruden, werden gekleurd, 10621. |
vaget = vagedet = veegde het (schoon), 6127. |
vake, 3e nv. v. vaec = slaap, 341. |
vakede, verl. tijd v. vaken, zie ald. |
vaken, onpers. w.w. + 3e nv. v.d. persoon, slaperig worden, 7752, 9663, 9671. Vgl. vaecte. |
valande, duivelin, feeks, 8945. |
valeyde, vallei, dal, 227, 2852. |
valeie, zie valeyde, 10121. |
vallen, uitvallen, gebeuren, 6124. |
valschelike, op gemene wijze, 2067. |
valu, vaal, grauw, 8869. |
van, in: van desen daghe = vandaag, deze hele dag, 947 (Van duidt dus aan een tijdstip van ruime omvang, waarbinnen zich het gebeuren afspeelt (vgl. vanmorgen, vanmiddag, etc.), dit vb. niet in Mnl. Wb.); van wonden ende van bloede = tengevolge van bloedige wonden, 725; gheware werden van zie gheware. |
vande, aanvoeg. wijs v. vanden; vande + onbep. wijs = aansporing, omschr. v.d. gebied. wijs; hi vande toegaen = hij moge er op los gaan, 5613; vande minen lachter wreken = (hij) moge de mij aangedane smaad wreken, 5617. Vgl. vant. |
vanden, aanvallen, 9818, 9921; vanden proeven mijn gheval = mijn geluk gaan beproeven, 5020. |
vandic, vond ik, 9943, 10040. |
vane, vaan, banier, 3683. |
vant, verl. tijd, enkv. v. vinden, 625, 2344, 2471, 10192, 10363; bevinden, 6930; vinden in zijn ghedochte = er in zijn geest klaar mee komen, het uitprakkizeren, zich er een volledige voorstelling van vormen, 25. In de volgende versregel is dat = opdat of zodat (nl. zódat hij het hele verhaal voltooide - of: opdat hij het geheel zou kunnen voltooien). |
vant, gebied. wijs v. vanden; vant + onbep. wijs = omschr. v.d. gebied. wijs, b.v. vant jou verweren = ga je verweren, 2185; zo 2758, 4024, 4243 en passim; overg. n.d.
|
| |
| |
rechtstreekse gebied. wijs in 1527, 1530; tegenwoordige tijd v. vanden (‘praes. hist.’) = beproeven, proberen, 5078; vant ghederen, zie ghederen. |
varde, zie vaerde. |
varden, zire varden varen = zijns weegs rijden, wegrijden, 4422. Vgl. vaerde. |
vare, verbogen vorm v. vaer, zie ald.; in den vare = in het gevaar, of: in vrees? 10509; sonder varen, zie vaer. |
varen, zie vare. |
varen, w.w., gaan, 1433, 3729, 5993, enz.; gaan, rijden, 72, 78, 195, 1891, enz.; varen soeken = gaan zoeken, 1265, 4483; ne weten hoe van rouwen varen = ze moeten doen, 2832. |
varinc, varinghe, spoedig, 1095, 1973, 6975, 9134 (in G. staat sniemen!), 11036. |
varre, ver, 9154. |
vart = vaert = tocht, 8472. |
varuden, kleurden, 10707. Vgl. vaeruden. |
vast, 3e ps. enkv. tegenw. tijd v. vasten, 946 (humor. gebr.: dat hij nog niets heeft gegeten). |
vast(e), snel, 368, 769, 8417, 8738; snel, met grote vurigheid, 4125; snel, met grote kracht en vaardigheid, herhaaldelijk, 6187; snel, zonder onderbreking, 6202; snel, stevig, 2845; almaar, 1392; voortdurend, 10736; duurzaam, 2047; al maar door en hevig, 6615; almaar, herhaaldelijk, of met sterke aandrang, 6509; hevig, met sterke aandrang, 6197; met grote nadruk, 6266; hevig, 4852; flink, stevig, met ijver, 849; stevig, 4971; vaste metter spoet = verzwar. uitdr., met spoed, snel, 7839; nam .... vaste = greep vast, 359; van desen hebbic vasten vrede = lett.: van deze heb ik een duurzame vrede, d.w.z.: deze zal me niet meer bekampen, 4177; te vaster no te sochter oec = niet vlugger en niet langzamer, 9751. |
vasten, vaster, verb. vorm v. vast, zie ald. |
vedren, veren, 10465. |
veerscat, geld voor de overtocht, veergeld, 9508. |
veeten, vijandig behandelen, twisten met iem., 8908. |
veghe, de dood nabij, ten dode opgeschreven; die veghe es, hi moet ter mouden: wie ten dode gedoemd is, kan niet ontkomen, 3876 (eig.: moet in het stof vallen, sneuvelen). Vgl. moude. |
veinster, venster, 48, 174, 207, 234, 1097, 1168, 1711, 2052, 6785, 7362. |
veinstren, zie doren. |
vel(len), viel(en), 3859, 9968, 10789. |
vellen, een einde maken aan, 1617 (hier met abstr. obj.). |
venden, vinden, 2866. |
venisoen(e), wildbraad, 8784, 8812, 8820. |
vennen, vinnen, 5352. |
verbaerde, verl. tijd v. verbaren = opkomen (v.d. zon), 1350; zich vertonen, 8522. |
verbaert, volt. deelw. v. verbaren, voor mij op komen dagen, mij ten deel gevallen, 9251. |
verbarnen, verbernen, zie ald. |
verbernde, verl. tijd v. verbernen, zie ald. |
verberndt = verbernt, zie ald. |
verbernen, verbranden, 465, 4990, 5029, 5085, 5569, 9781. |
|
| |
| |
verbernt, volt. deelw. v. verbernen, zie ald. |
verblaect, verzengt, 4990. |
verbloden, hem verbloden (wederk.) = bang worden, 6198; in laets mi niet verbloden = ik laat me geen angst aanjagen, 9990. |
verbolgelike, toornig, 7336. |
verbolghenlike, vertoornd, 1997. |
verborghen, beschermen, 9376. |
verboude, dies verboude hem die wigant = daartoe verstoutte zich de held, 8975. |
verboudene, te verbondene = moed te geven, aan te vuren, 2340. |
verboudi = verboude hi = gaf hij moed, 10510. |
verbrawen, verroeren; oorspr. wordt verbra(u)wen gezegd van de oogleden (wenkbrauw), in 513 ongetwijfeld in verruimde betekenis: geen lid verroeren, vgl. Mnl. Wb. |
verbreidelt, de toom beter in orde gemaakt, 3746. |
verbreken (wederk., + dat-zin) zich ergens toe zetten, besluiten iets te doen, zichzelf ertoe overhalen iets te doen, 5618; verbreken tenen vos = veranderen in een vos, 5698. |
verbuert, tlijf verbuert = (ge hebt) uw leven verspeeld, 5892. |
verchiert, versierd, 7896. |
vercoren, uitgekozen, nl. om aan te vallen, tot doelwit gekozen, 366, 2341; hevet vercoren die riviere (‘perf. historicum’) = eig. koos de rivier, d.w.z.: ging op de rivier af, 708; W. hevet die strate vercoren diene toter porten brochte = W. sloeg de weg naar de poort in, 802. |
vercout, koud geworden, 8827. |
verdarf, te loorging, 5332. Zie verderven. |
verde, vrede, 4180. |
verde, aanvoeg. wijs v. verden = verre houden van, beschermen tegen, 148, 9549; vrijwaren, 1883; vrijhouden of verre houden van of vrijwaren, hoeden voor (?), 237; gebied, wijs v. verden = vrijwaren, 2826. |
verdect, bedekt, 1872; hetz., nl. met hun wapenrustingen, 6863. |
verderven, doden, vernietigen, 8245, 8299; te gronde gaan, 284. |
verdocht, ic wart verdocht = het kwam in mijn gedachten, 2288. |
verdochte, verl. tijd v. verdunken, onpers, met 3e nv. v. pers. en 2e nv.-obj., = medelijden inboezemen; hem verdochte so mire noot = hij had zo'n medelijden met mijn benarde toestand, 1794; dat hem danne mijns verdochte = dat het hem dan medelijden voor mij inboezemde, 4298; op wie dat geen prettige indruk maakte, of: bij wie dat medelijden opwekte, 1399; dies verdochte = die het heel onaangenaam vond, 1423 (in Mnl. Wb., VIII, 1680 wil men lezen: diens verdochte). |
verdoren, bespotten, honen, 8144. |
verdort, van de wijs gebracht, 9700. |
verdorven, omgekomen, 9101. |
verdrach, sonder verdrach = zonder pardon, 9060. |
verdraghen, optillen, opheffen (v.h. zwaard), 1622, 2483, 7277, 7290, 9861; zwaaien, omhoog heffen (v.h. zwaard), 2087; zwaaien (v.h. zwaard), 4170, 4201, 4258; op en neer bewegen (v. blaasbalgen), 3529. In 3250 kan het
|
| |
| |
ook ‘opheffen’ betekenen, dan wel ‘sparen’, zie de aant. op 1282. |
verdrouchi, zie verdraghen. |
verdrouch(t), verl. tijd enkv. v. verdraghen, zie ald. (+ voornw. obj. (het zwaard)). |
verdroughen, verl. tijd meerv. v. verdraghen, zie ald. |
verdwijnt, verkwijnt, 5622. |
vererren, boos maken, prikkelen, 9145; boos worden, 9199. |
vererret, gramstorig, 3696; boos, verontwaardigd, 5223. |
vereschen, te weten komen, 9474. |
vergaderden, verl. tijd v. vergaderen = bijeenkomen, spec.: als strijdende vijandige partijen, 2334; op elkaar instormen, 4216. Vgl. onder hem tween. |
vergaen, verlopen, 2050; bedi het es also vergaen = want het is zó verlopen, dat ... 4036. |
vergier(e), lusthof, tuin met bomen, boomgaard, 3483, 5292, 5776, 10308. |
vergorde, verl. tijd v. vergorden = de riemen beter aangorden, aantrekken, 4971. |
vergouden, vergolden, 4556, 5662. |
verheent, door huivering bevangen, 9701. Vgl. verhenen. |
verheeste, vernam, 10886. Vgl. vereschen. |
verheffen, heftige aanval, 9905. |
verhenen, bang zijn, 10150. |
verheven, volt. deelw. v. verheffen = opheffen, omhoog brengen, 2073. |
verhogedem = verhogede hem, zie verhoghen. |
verhog(h)en, verheugen, 4490, 9604; zich verheugen, 4372; verhoghedem dat herte = lett.: verblijdde zich zijn hart, d.w.z.: werd hij verheugd in zijn hart, 6097. |
verhog(h)et, verheugd, 2473, 7328. |
verholichede, verborgenheden, geheimenissen, 4775. |
verhorde, verl. tijd v. verhoren (ver- is ‘perfectief’) = horen, vernemen, bemerken, 88, 963, 1360. |
verjan, verl. tijd v. verjonnen = misgunnen, 2178. |
verkeerde, veranderde, ging over in een andere gedaante, 10929, 10949. |
verkindijt, verkindijt metten ringhen = herkende hij het aan de twee ringen, 4223. |
verladen, in het nauw gebracht, 8690; hetz., in zeer zware omstandigheden, 6818; hetz., overlast aangedaan, 10326; in nood, in de knel, 10583. |
verlanghe, verlanghe ju niet = wees niet ongeduldig, 9511. |
verlaysiert, volt. deelw. v. verlaysieren = de vrije teugel geven; hi brochte weder verlaysiert zijn paert = hij liet z'n paard in galop terug rijden, 4187. |
verledichde, verl. tijd v. verledichen, zie ald. |
verledichen, bevrijden, verlossen, 3715, 3835. |
verledicht, gebied. wijs v. verledichen, zie ald. |
verlet, volt. deelw. v. verletten = ophouden, 2709; hem dochte dat hi was verlet = hij dacht al dat hij te laat kwam, 4137. |
verlichte, verled, tijd v. verlichten, intrans. = schitteren, glanzen, helder zijn, 2602; (wederk.) hare verlichten = gaan schijnen, 6779. |
verlies, schade, nadeel, verderf, 10370. |
|
| |
| |
verliest, heeft voor niets gedaan, 11183. |
verloos, verl. tijd v. verliezen, 449, 1439, 1442; verloor hij (nl. uit het gezicht), 4771. |
vermaect, zijn wonden verzorgd, 10113. |
vermaent, (+ 2e nv.-obj.) denk (aan mij), 9939. |
vermaledijt, vervloekt, 4811. |
vermane, vermanen, herinneren aan (+ 2e nv.-obj.), 7195, 9553; bezwerend oproepen, ontbieden, 4089; met ernst de kwestie opwerpen, 8510. |
vermarret, opgehouden, 1991. |
vermat, verl. tijd v. vermeten (+ 2e nv.-obj.) = durven ondernemen, 1727. |
vermenicht, overvleugeld, overtroffen in aantal, 10432. |
vermetelede, 8644, zie aant. |
vermiden, vermijden, nalaten, 4980; ontwijken, 10742; dat ics soude vermiden dor jou inne soude die j· slaen = dat ik terwille van jou zou nalaten de j· te slaan, 3796. |
vermoyt, vermoeid, 9621, 10297. |
vernam, verl. tijd v. vernemen = zien, waarnemen, 635. |
verneye, ramp, onheil, 5055. Vgl. vernoy. |
verneyen (= vernooyen) verdrieten, 282. |
vernieude, vernieude sijn seer = die opnieuw droevig werd, 9199. |
vernoie, zie vernoy. |
vernomen, volt. deelw. v. vernemen = opmerken, zien, 4118 (object is vs. 4120: hij zag dat hij (Wal.) zich dekte met het schild, d.w.z. de afweerhouding aannam). |
vernoy, verdriet, hartzeer, 4560, 5623, 8395, 9056; verdriet, leed, onheil, 5671, 10083; verdriet, moeite, narigheid, 7012. |
veronnen (2e nv.-obj.) iem. een verwijt maken van, kwalijk nemen, 6228. |
verporde, verporde hem = bewoog zich, 10020. |
verrechten (wederk.) hem verrechten = voor zijn rechten opkomen, zich recht verschaffen, zich verdedigen, 2032; zich wreken, zich recht verschaffen, ook: zich verweren, 6531. |
versach, verl. tijd v. versien, zie ald. |
versagede, laffe, bange, 8171. |
versag(h)en, bang worden, 2448; bang maken, 5790, 6365, 6538, 6565. |
versag(h)et, bang, versaagd, bevreesd, 2909, 6354, 8251; volt. deelw. v. versag(h)en, zie ald. |
versceden, uit dit leven scheiden, overlijden, 5827; volt. deelw. v. versceden = van elkaar scheiden, 8305, 8322; heengaan, 9559. |
versch, fris, 9625. |
versciep, veranderde, vervormde, 8451; versciep hem = veranderde zich in, nam de gestalte aan van, 785. |
versciet, verl. tijd v. verscheiden = uiteengaan, eindigen, 4353. Vgl. versceden. |
verscroven, rampzalig, 8858. |
versien (‘inchoatief’ of ‘perfectief’) opmerken, in de gaten krijgen, 172, 1652, 2192, 2203, 2693, 2880, 2958, 5162, 5188, 5260; volt. deelw. v. versien = opmerken, 8040, 10715; hevet versien = heeft het voorzien, heeft het zien aankomen, tijdig opgemerkt, 1606; versien hevet = gezorgd heeft voor, (ons) behoed heeft voor, 9278. |
|
| |
| |
versiet, tegenw. tijd v. versien, zie ald. |
versinde, lief kreeg, 11164. |
verslent, verslindt, 9932. |
versluten, 533, 1454. Mnl. Wb. vertaalt met ‘helpen, baten’. Die vertaling is vrij en niet geheel juist voor 1454. Beter uit de betekenis ‘afsluiten, versperren’ het hier te verklaren als ‘verhinderen’, de volgende bijzin is object, vert.: ik vermijd hem, maar dat kan niet voorkomen dat hij (niet) altijd de spot met mij drijft. Ook in 533 is het in die zin te vertalen, al staat het object er niet bij (dat is het serpent). |
versmort, dronken, 9367. |
versoect, probeert, 8677. |
versoeken, eig. op-, bezoeken, vd.: aanvallen, 6497. |
verspaent (2e nv.-obj.) verstoken geweest van, 10301. |
verspoeden, sneller te vloeien, bloeden, 8876. |
verspraect, berispte, 6415. |
versproken, berispt, 6311. |
verstaen, vinden, ontdekken, 2687 (de hele zin: nu moge Gij mij heden spoedig daarheen geleiden, waar ik een betrouwbaar spoor van het zwaard (met de twee ringen) moge ontdekken, dat mij deze narigheid heeft berokkend), vgl. vraey; na sijn verstaen = volgens zijn inzicht, naar hij wist dat het hoorde, 4791. |
versterven, doodgaan, 8246. |
verstoet, verstond, begreep, gehoord had, 3024, 7573, enz. |
verstont, verstont hem bet an wonden = had meer verstand van wonden, 10012. |
verstomde, verl. tijd v. verstormen, zie ald. |
verstormdi = verstormde hi, verl. tijd v. verstormen, zie ald. |
verstormen, in rep en roer brengen, 8068, 9284; in beweging komen, beginnen te bloeden, 8844; in hevige onrust komen, zich boos maken, 9946. |
vertrect, ‘overtrokken’, bedekt, 3562; verteld, 7930. |
vertroesten, moed inspreken, 8324. |
vertroestene, te vertroestene = te helpen, te steunen, 8857. |
vervaerde, vervaerde hem (wederk.) = vreesde, 7300. |
vervaert, met angstige zorg vervuld, 2416. |
vervarde, vervarde hem = werd bang, 4866. |
vervroyde, verl. tijd v. vervroyen, zie ald. |
vervroyen, zich verheugen, vrolijk zijn, 2508; vrolijk worden, 2792. |
verwach, verl. tijd v. verweghen = moeilijk vallen, zwaar wegen, hinderen, 3667. |
verwaerde, kan zijn verl. tijd v. hem verwaren = zich verweren, zich verdedigen, en v. hem verwaren = zich behoeden, zich beveiligen, voor zijn veiligheid en eer zorgen, 2456. |
verwarmen, warm worden, 2486. |
verweghet, zwaar wegen, zwaar vallen, hinderen, 7698. |
verweren, verhinderen, voorkomen, 2712; verhinderen, afweren, 8569. |
verwerret, in wanorde, niet geroskamd, 1383; in disorder gebracht, gehavend, 5224. |
verwite, te verwite = om zich te wreken, 9030, 9220. |
|
| |
| |
verwoeden, waanzinnig worden, 9723. |
verwoet, dol, 9721; razend, 9766. |
verwonnen, aanv. wijs, verl. tijd v. verwinnen; 5471 (zin: tegenover God zouden we die zonde nooit kunnen verdedigen, of: we zouden er nooit vergeving voor kunnen krijgen?). |
verwrocht, volt. deelw. v. verwerken = in het ongeluk brengen, in de narigheid laten, 2287; verbeuren door verkeerde daden (?) of met weglating van het object God: door mijn zonden Gods gunst verspeeld, m.a.w. ik zou in deze omstandigheden maar ongeluk over u brengen, 6135. |
verziet, zie versiet. |
vespertijt, 6 uur 's avonds, 1994, 2016, 9506. |
veste, kasteel, versterkte plaats, burcht, 6031, 6103, 6244. |
viant, duivel, 7088, 9718; Gods viant = hetz., 4788. |
vie, die soete vie = het aangename leven = genoegen, 7939. |
viel, viel ic upwaert = viel ik vooruit (aan), m.a.w. deed ik een front-aanval, reed ik recht op de rivier in, 5000. Vgl. up waert. De uitdr. is min of meer spottend, in beeldspraak ontleend aan het gevecht, vgl. de nese breken in 5001. |
vier, vuur, 413, 415, 551, 563, 5002. |
vierden, namen rust, 10566. |
viere, zie vier. |
vierendele, 3e nv. v. vierendeel = eig. vierde deel, naam v.e. kleine maat: vierde deel v.e. kan?, 9184. |
vilein, dorper, scheldnaam: schurk, eerloze kerel, 8112, 8356, 8564, 9882; scheldnaam v.e. onbeschofte ridder, 8724. |
vinc, verl. tijd enkv. v. vaen, vangen; vinc ten swaerde, scilde, ook: an en achter = greep z'n zwaard, schild, 363, 398, 1666, 2214, passim. |
vinden, ontmoeten, aantreffen, 648. In Mnl. Wb. op neghenthalve (zie: ghenentalve) vertaald als: raken, wonden; waarsch. bedoeld aldus: men kon Wal. van geen kant aanraken of verwonden, of hij had er een geneesmiddel voor. Deze vert. acht ik onjuist. In Mnl. Wb. IX, 497 op vinden wordt terecht op deze plaats vertaald: aantreffen; m.a.w. de zin betekent: men kon Wal. nergens of nooit aantreffen, of hij had geneesmiddelen bij zich. |
vingen, verl. tijd meerv. v. vaen, vangen, zie vinc. |
vingerlin, ring, 10022. |
ving(h)erline, handboeien, 8384, 8392; boeien (om de benen!), 9098; boeien, 9249, 9254. |
violetten, viooltjes, 5115. |
visierde, verl. tijd v. visieren, zie ald. |
visieren, beschrijven, 9092; zeggen, in woorden uitdrukken, 10616. |
vlaen, villen, mishandelen, 8568. |
vlaghe, heftige aanval, 9023. |
vlau, mat, zwak, uitgeput, 8698. |
vlerken, vleugels, 3562. |
vlo, verl. tijd v. vlien = vluchten, 10797. |
vloen, ‘vloden’, verl. tijd v. vlien = vluchten, 1683, 6201, 6279. |
vloghe, snelheid, vaart, 2013; harde wel ter vloghe = snel in de vaart, 9504; ter eerster vloghe = bij de eerste steek met de speer, 7257. |
vluchtic(h), vluchtic(h) maken = op de vlucht jagen, 10645, 10709. |
voeget, behaagt, 6393. |
|
| |
| |
voer, verl. tijd v. varen = rijden, gaan, 719; voer af = (het lichaamsdeel dat door het zwaard getroffen werd) vloog van de romp af, 6193. |
voere, wijze van doen, gedrag, zede; van lichter voere = van lichte zede, 5531. |
voeren, verl. tijd v. varen = rijden, 8738; hoe dat voeren .... = hoe het ging met, hoe (zij) het maakten, 9828; voeren meyen = waren voor hun plezier uit rijden, 3971 (meyen = ‘spele meyen’, zich verlustigen). |
voeren, 2200, verbogen vorm v. voere, zie ald., en vgl. aant. op 2199. |
voerne, voerne gheleden = reed mee om hem te geleiden, 11034. |
voert = voeret, aanvoeg. wijs verl. tijd v. varen, 3820 (vert.: ge zoudt u omkeren, de andere kant uitrijden). |
voet, onder voet = onder de voeten, 10523. |
voete, vgl. staen (1598). |
voghet, voogd, bezitter, gebieder, meester, 3401, 5160. |
volcomt, tot stand brengt, volvoert, 8593. |
voldaen, geëindigd, 8051. |
voldwaen, klaar zijn met wassen, 7205. |
volgaen, ghi hebt volgaen = je bent aan je eind, 8142; je bent aan het eind van je tocht, of van je leven, 9763. |
volghen, zie claghe. |
volhent, voleindigd, voltooid, 7917. |
vollen, ten vollen slaghe, zie brochte. |
voor dien dat, zie vor dien dat. |
voort, verder, 527; naar voren, 1204; verder, van nu af aan, 2304, 2306; no voort no weder, zie weder. |
voort gheven, doorgeven aan iem., weggeven, 3294. |
voortwaert, voort wert, eig. voorwaarts; (van tijd) van deze dag af gerekend, nu voortaan, 84; voortaan, 1196, 7106; vortwaert ylanc so meer = van nu af aan hoe langer hoe meer, 1358. |
voort waertmere, voortaan, 1532, 1848, 1884, 8858. |
vordat, voordat, 1676. |
vorderde, verl. tijd v. vorderen; vorderen sinen wille = ten uitvoer brengen wat hij wenste, 10243. |
vordert, tegenw. tijd v. vorderen = helpen, begunstigen, bevoordelen, 1851, 3215. |
vor dien dat, voordat, 1674, 5484, 5526. |
vor die hant, zie hant. |
vore, het eerst, 8539. |
vorem = vore hem; voor hem uit, 212; voor zich, 2174. |
voren, vooraan, 2261, 2574; vooruit, voorop, 8520, 9745; het eerst, vóór de anderen, 8767; te voren, 10184; hem voren = vóór (bijw., verbonden met 3e nv.), 137; ende was comen uten here voren = en die uit de legerschare naar voren was gekomen, 2342; hi reet voren = hij reed voorop, vooraan, 4400; te voren = voor alles, boven alles, 8881; te voren comen = voor iem. verschijnen, in zijn nabijheid komen (+ 3e nv.), 1277; meegedeeld worden aan, 6364 (vert.: als de koning het te horen krijgt); ende quaemt minen vader te voren = als het mijn vader bekend werd, 5473; mi quam te voren = mij verscheen
|
| |
| |
(als droomgezicht), 7107, 7126; te voren gaen = de bovenhand hebben, overweldigen, 270; die rouwe ghinc hem alles te voren = de smart overweldigde haar geheel, 310; iem. iets te voren bringhen = voor iem. te voorschijn halen, het hem brengen, voorleggen, 3244. achter of voren, zie achter enz. |
voren, 8738, zie voeren. |
vorsien, zie versien (2880 vgl. aant.). |
vorste, sonder vorste = onverwijld, zonder uitstel, 6576, 7462. |
vort = voor (dat) het, 2365 (vert.: voordat de zaken een ander verloop hebben gekregen). |
vort, verder, 7674; bi vort = langs-heen, voorbij, 6251 (bij liden = passeren); vort ende weder = overal, 7643. |
vortw(a)ert (mere), zie voort waert (mere). |
vraey, waar, echt; vraey litekijn = een betrouwbaar spoor, 2687 (voor de hele zin vgl. verstaen). |
vraghet = vraghedet, 3141. |
vramen, voordeel, 9536; zelfde als vrome, zie daar. |
vraye, vraye historie = ware geschiedenis, 9933. |
vrayst, het meest in overeenstemming met de waarheid, 11188. |
vrede, bedocht om zinen vrede = bedacht om zijn (nl. v.d. jonge ridder) veiligheid en recht, 2243. |
vreeschen, te weten komen, inlichtingen krijgen over, 5105. |
vreesschen, vreesschen niemare = navraag (te) doen, (te) informeren, 2888, 2974, 4476. |
vremthede, si haddens wonder ende vremthede = zij verbaasden zich er zeer over, 10938. |
vreselike, om bang van te worden, 9734. |
vri, edel, 3600; die vrie = de edele (van geboorte), 9639; sonder ander vrie = zonder verdere omslag, 9142. |
vrie, zie vri. |
vrië, huwelijksaanzoek, 8913. |
vriede, verl. tijd v. vrien, zie ald. |
vrien, liefde verklaren, dingen naar de hand van een dame, 9787, 11163. |
vrijthoeft, zie vrijthof. |
vrijthof, omheinde tuin, 5102, 5135, 5159, passim. |
vrijthove, 3e nv. v. vrijthof, zie ald. |
vro(e), blij, vergenoegd, 3266, 3375, 5381 (+ 2e nv.); dat hijs bliven mochte vro = dat hij er zich over verheugen mocht, 10596; vroeg, 1795, 4492. |
vroede, alse die vroede = op een verstandige wijze, 3057; vroede van orloghen = die verstand had van vechten, 9842. Vgl. vroet. |
vroeden, verbogen vorm v. vroet, zie ald. |
vroeder, verstandiger, 2406; maken vroeder = op de hoogte brengen, 10943. Vgl. vroet. |
vroemt, tot voordeel is, 9992. |
vroet, wijs, verstandig, 165, 1626, 1988, 3957, enz.; vroet + 2e nv. = op de hoogte van, 2024, 2708; van zulken zaken vroet = op de hoogte van, met ervaring van, 279; van sinne vroet = verstandig, 7080; van wonden .... vroet = die verstand had van wonden, 10158; vroet maken = vertellen, op de hoogte brengen, inlichten, 1116, 1480; vroet sijn/wesen + 2e nv.-obj. = bekend zijn met, op de
|
| |
| |
hoogte zijn van, weten, 1808, 7136; des sijt vroet = weet dat wel, 4773. |
vrome, zelfst. nw., voordeel, 5404, 8364; te .... vromen = tot .... voordeel, hulp, 4872, 5792, 6131, 6470, 10254. - bijv. nw., nuttig, 7225. |
vromen, ww., tot (groot) voordeel zijn, helpen, baten, van pas komen, dienen, tot nut zijn, 3720, 4364, 5123, 5440, passim. |
vromen, verbogen vorm v. vrome, zie ald. |
vroo, zie vro(e). |
vrouwen, 2e nv. enkv. of meerv. bij ghedochte, 7390. |
vrucht(e), vrees, 3418, 9292.
vruchtelike, vreselijk, ijselijk, 8152. |
vul, vuil, 8314, 9882. |
vuldaen, volmaakt, 3519. |
vulen, vuilmaken, 2629. |
vul enden, vul enden die tale = het gesprek beëindigen, 3609. |
vullic, vullike, snel, 8104, 10339. |
vurste, uitstel; vurste gheven van deser tale = ophouden met zo te spreken, 1736. |
W
|
wach, o wach! = o, wee!, 8058, 8813, 8850. |
wacharme(n) (uitroep) wee mij!, 308, 3832, 8851; te .... wacharmen = tot .... ongeluk, verdriet, 7268, 8964, 8965. |
wacht, bewaakt, 4801. |
wachte, veiligheidsmaatregelen, 9034. |
wachten (overg.) met zorg letten op, acht slaan op, waken over, 167. |
waden, vloeien, 9806. |
waen, sonder waen = (modale verzwaring van de ontkenning), ongetwijfeld, zeker niet, 482, 3470; sonder minen waen = zonder dat ik er aan twijfel, ongetwijfeld, 8052; hebbe waen = twijfele, 10954 |
waendi, verl. tijd v. wanen, zie ald., + hi, 526. |
waendic, verled, tijd v. wanen + ic, 5244; toen had ik nog slechts een vermoeden, nu weet ik het met meer zekerheid. |
waer, bijw., maar, slechts, 541 (zie v.h. zinsverband aant. op 537-42); so waer dat = overal waar, 920. |
waer bi, waarom, waarvoor, 3513; waardoor, 5579. |
wa(e)rde, beemd, grasrijke streek, 9634; weide, 9790, 10056. |
waerdichede, soe dede mi grote waerdichede = zij gaf mij menig bewijs van vererende liefde, 3156. |
waerf, terre waerf = te desere waerf = bij die gelegenheid, toen, 291. |
waerlike, zeker; also waerlike als = zo zeker als (bezwerende formule in het gebed), 496. |
waernen, afweren, afhouden van, 8756. |
waert, gastheer, 1073, 1250, 2540, 2562, passim. Ook werd, wert. |
waert, diene hadde so waert = die hem zo lief had, hoogschatte, 10005. |
waert, waarts, gericht naar, 403; te mi waert = jegens mij, 2841. |
waerwaert, waarheen, 3665. |
wale, goed, 1738; wale staen, zie leven. |
walop, galop, 1517. |
walsc(h)e, twalsche = het waals, frans, 5; die walsce tale = de waalse taal, het frans, 11141. |
wan, verl. tijd v. winnen, zie ald. |
wanc, sonder wanc = zonder twijfel, zonder mankeren, 3052. |
|
| |
| |
wanconnen, dies u wanconnen = die het u kwalijk nemen, 5252. |
wandelen, ronddolen, rondreizen; ic bin int wandelen comen = ik ben op reis getrokken, 1158. |
wandelt, wandelt spelen = loopt zich te vermaken, wandelt voor haar genoegen, 3574. |
wane, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. wanen, zie ald. |
wane, verbogen vorm v. waen; na minen wane = volgens mijn mening, weten, zoals ik meen te weten, als ik me niet vergis, 2882, 3002, 3224, 3436. |
wane(n), waar vandaan, 2617, 6850. 10893. |
wane(n), w.w., menen, van mening zijn, geloven, denken, 790, 923, 1717, 1775, passim; denken, vermoeden, 285; menen, verwachten als zeker, vrezen, 526; ic wane wel = ik ben er van overtuigd, meen, geloof, 968. |
wanic, zie wanen. |
wanhagen (wederk.) iets onaangenaam vinden, 9748. |
want, verl. tijd v. winden = wikkelen, 3318. |
want = want het, 447. |
wapene, omvat de hele wapenrusting: harnas en wapens, 129. |
wapine, wapenrusting, 515. |
warande, omsloten hof, tuin, 5303. |
warde, zie waerde. |
ware, kostbare dingen; in 3487 gezegd v. bijzondere exotische vruchtbomen en specerijen. |
ware, ware nemen = zorg hebben voor, op iets passen; 1377, zie cranc; voorzorgsmaatregelen nemen, 9034; nemet ware, 4398,7430, zie nemet. |
ware, en ware = was het niet = behalve, 7049. |
waren, te waren = in waarheid, 3805. |
waren, afweren, bestrijden, afhouden van, 6940. |
warewaert, waarheen, 209. |
warp, wierp; 6493, zin: hij ging met z'n rug tegen een muur staan. |
wart, edel, 8471. |
wart, wart hi .... up = stond hij op, 10162. |
wech, wech ende weder(e) = heen en weer, in alle richtingen, 2109, 8702, 8977. |
weder, terug, 65, 99, 1177, 2399, 4187 (zie verlaysiert), 5503; van zijn kant, terug, 8669; van .... kant, 2483, 7735, 11164; van de andere kant, 1245; weder .... of, weder .... so = of .... of, 3760, 10370; no weder achter no vort = noch achteruit noch vooruit (tegenstellende coördinatie, no vóór weder als verzwarend bijw. v. ontk. toegevoegd), 503; no voort no weder = noch vooruit, noch achteruit, nergens, 3726; no weder .... no = noch .... noch, 524, 2893; wech ende weder(e), zie wech; weder ende vort = overal, 9010. Vgl. luutden. |
wedere, zie weder. |
weder luutden, weerklonken, 10600. |
wedersake, tegenstander, 8611. |
wedersegghen, tegenspreken; daer ne was gheen wedersegghen sine moesten daer den onseghe hebben = zonder mankeren moesten zij daar het onderspit delven, 2133. |
wederstaen, bestrijden, de strijd opnemen tegen, 1148, 3396; ergens tegen opkomen, 3824; stuiten op, 7529; afstuiten op, 4193; blijven staan, 3886. |
|
| |
| |
wederstaet, tegenw. t.v. wederstaen, zie ald. |
wederstoet = wederstont, verl. tijd v. wederstaen, zie ald. |
wedert, wedert .... of = of het .... of, 7825. Vgl. weder. |
wedertale, tegenspraak; sonder wedertale = zonder mankeren, ongetwijfeld, 466, 5086. |
wedertrecken, gesubstantiveerde onbep. wijs: neiging om het na te laten, om zich terug te trekken, 7862 (een wedertrecken gaf kan ook zijn: haar ervan weerhield). |
wee, wee hebben = lijden, verdriet hebben, 8098. |
weenscede, wenste; hi weenscede om sinen gast = hij wenste dat zijn gast(heer?) (nl. Roges) er was, 6734. |
weet, verl. tijd v. witen = wijten, beschuldigen, 3999 (zin: waarvan ik hem te beschuldigen had). |
wel, goed, 2606, 2607, 2609, 4902, 10178; op schone wijze, 875; so wel = zo raak, 407; het quam hem wel = het was een geluk voor hem, het kwam goed uit, 732; so wel hem etc., 928; zie aant. |
wel na, bijna, haast, 268, 2379, 4142, enz. |
wene, met wene = met geween, 8818; in swaren wene = in zwaar verdriet, rouw, 8941. |
wenen, 5938. Zelfst. naamw. of werkw.? Met zelfst. nw. wene weet men niet goed raad. Vgl. Van den Bergh, Mythologisch Wb., 198, die wene eventueel met Wanen in verband brengen wil. Wanen zijn het tweede godengeslacht tegenover de Azen, in de Germaanse godsdienst. Het zou dan zoiets betekenen als een min of meer bovennatuurlijk wezen, hetzij een dwerg, hetzij een reus die als wapensmid optreedt, passend in de sprookjessfeer van de betoverde vos. Of is het een w.w. = wonen? Friese vorm? |
werachtegere, werachtegere liede = weerbare mannen, 10806. |
werc, geplozen draden van vlas of hennep, linnenpluksel als bloedstelpend middel, 648, 10011 (ook in Ypermans ‘Cyrurgie’). |
werct, handelt, 6414 (zin: ge doet niet zoals wij U geraden hebben). |
werd, zelfde als waert, zie ald. |
werden, worden, 7074; ju ne machs werden ander wrake = je kunt geen andere vergelding krijgen, 4037. |
werdichede, dur sine werdichede = om hem te eren, 11040. |
werds, 2e nv. v. waert, zie ald. |
were, moed, dapperheid, 10693; uter were, 9210, zie aant. (te lezen is: ter were, te verbinden met warp hem, 9209, betek.: nam een verdedigende houding aan); sonder were = zonder dat men er iets aan doen kan, 2071; hine conste te ghere were comen = hij kon geen tegenstand bieden, kon niet tot afweer komen, 9929; hem ter were setten = (wederk.) zich gaan verdedigen tegen iemand, zich te weer stellen, 299; ghene were bestaen = geen tegenstand bieden, 9951. |
werelt ere, krijgsmanseer, goede naam, eer en aanzien, 6416, 6797, 8009, 8061. |
werptafelspel, triktrak (bordspel met dobbelstenen), 2966, 5344. |
wert, tegenw. tijd enkv., aant, wijs,
|
| |
| |
v. werden = worden, 4844, 6975, 6995; geschieden, 7117; die ne wert hem nemmermee = die krijgt hij nooit meer terug, 608; goet dach ne wert mi nemmermere = voor mij komt er nooit meer een ‘goede dag’, 1428. |
wert = werd, zie waert. |
wertel, wortel, 3531. |
wesen, al haer wesen = haar doen en laten, 7931. |
wet, zelfst. nw., geloof, 3187, 3235; bi mi(e)re wet = lett. bij mijn geloof, vd.: waarlijk, 3059, 3101, 5243, 6115. |
wet, gebied, wijs v. weten, 7853; wet God = moge God weten = voorwaar, 5007, 5694. |
weten + onbep. wijs = omschr. v.d. ‘adhortatief’, aansporing, b.v. weten vechten = laten we vechten, zo: 4242, 6409, 6533 en passim. |
wetti, weet ge, 783. |
wieken, in een wonde een wieke (= stuk bloedstelpend verband, dot pluksel van gezuiverd weefsel) leggen, en daarmee verbinden, 653. |
wies, verl. tijd v. wassen = toenemen, groter worden; die moet wies hem = zijn woede nam toe, 2064. |
wigant, held, 142, 242, 542, 3640, 8224, 8975, 9672, 10078. |
wighe, 3e nv. v. wijch, zie ald. |
wighes, 2e nv. v. wijch, zie ald. |
wijch, strijd, krijg, 2250, 2329, 2370, 2445, passim. |
wijen, zie pape. |
wijf, zie openbare. |
wijs, op de hoogte van; dies sijt seker ende wijs = weet dat wel zeker, wees daarvan overtuigd, 711; teerst dat die bode was wijs = zodra de bode was ingelicht over, op de hoogte was van, 10392. |
wijsde, gaf aanwijzingen, 10161. |
wiket, klein deurtje in de poortdeur, 6121, 6158, 6165, 6257, 6318. |
wilde, als zelfst. ww.; die daer op W. wilde = die op W. afreed, 4159. |
wile, tijd; ene (goede) wile = enige tijd, 2903, 4953; ter wile = intussen, in die tijd, 1944; teser wile = nu, op dit tijdstip, 2673; te deser wile, uptie wile, up die wile = toen, op dat ogenblik, 51, 1171, 2885, ter quader wile = op het laatste moment, 8572 (? zie Mnl. Wb. VI, 811); ter selver wile = toen, op hetzelfde ogenblik, 9677; bi wilen = soms, 2112; bi wilen .... bi wilen = nu eens, .... dan weer, 213-15, 510; die wile dat = zo lang (ik) nog ...., 2412; zo lang al, 6141; toen, terwijl, 6562. |
wilen, zie wile. |
wille, begeerte, wens; in den wille, 134, zie ghere; dor zinen wille = terwille van hem, 5777; wille hebben = willen, het plan hebben; desen hebben mi wille te deerne = deze willen mij deren, 6969; sinen wille doen = doen wat hij wenste, 10203; sine wille seggen = zeggen wat iem. voor de mond komt, onnadenkend spreken, dwaasheid verkondigen, 8906. |
winbrawen, wenkbrauwen, 1408. |
wine, wine daden hem pine, 3993, zie ne. |
winnen, winnen, (door inspanning, strijd) verwerven, veroveren, 1260, 2177, 2897; ane .... wan = succes mee had, voordeel mee behaalde, 2403. |
|
| |
| |
wise, in alre wise = in alle opzichten, op alle manieren, 8226. |
woch, weg, 9489, 9703. |
woeste, dit woeste = deze wildernis, 8775, 8839. |
woestine, wildernis, eenzame plaats, 4935, 5301. |
woet, verl. tijd van waden = vloeien, stromen, 566, 1422, 8988, 10604. |
wonder, merkwaardige, bijzondere gebeurtenissen, 878; wonderlijke, vreemde dingen, 3077; int wonder = in het rijk van het bovennatuurlijke, het rijk van koning ‘Wonder’, 1077; wonder hebben + 3e nv., iet hevet enen wonder = iets verbaast, bevreemdt, intrigeert iemand, iem. verwondert zich over iets, 1113, 1142, 1713, 2878. |
wonen, blijven, 1127. |
worden, verl. tijd v. werden = worden (dus ‘werden’)!, 2509, 2516, 8259, 11020. |
wort, kan meerv. zijn, mijn woorden, 127 (vgl. keric). |
wouden, besturen, beheersen, macht hebben over; van dezen gaste sal de duvel wouden = over deze vijand moet de opperduivel heersen, m.a.w. laat hem naar de duivel lopen, 5221; nu laets gode wouden = laat het nu over aan de beschikking van God, m.a.w. moge God hem helpen, 3875. Vgl. wouds. |
wrac, verl. tijd v. wreken, 4722, 10679, 10691. |
wranc, verl. tijd v. wringen, 1420, 1504, 4157, 5516, 8311, 8853. |
wranckene, wrong hem, 7309. |
wranct, wrong het, 5131. |
wrekene, te wrekene haren toren, 4338. |
wrene, paard, 314, 705, 763. |
wrochte, verl. tijd v. werken = verrichten, tot stand brengen, 2221; doen, 5369; hi wrochte bi haren rade = hij handelde volgens hun advies. |
wullic, vlug, 9470. |
Y
|
ydel(en), leeg, 2400. |
ye, ooit, (zolang ik koning ben) 92, 2584. |
yet, zit iet. |
yewer, zie iewer. |
yewerinc, y. tenigher stede = ergens, waar ook maar, 2345. |
ylanc = ie (= ooit) lang; y. so meer = hoe langer hoe meer, 1358. |
yoyen, vreugde, 10972. |
ystorie, zie historie. |
yvare, zie yvore. |
yvore, ivoor, 874, 1011; ten yvore = aan ivoren tafels, 1027 (vgl. elps-bene). |
Z
|
zaen, met spoed, snel, 306, 380, 779, 863, 870, 986, 1567, 1573, 3362, enz., vgl. saen. |
zede, aard, karakter, wijze van doen, 7410. |
zeden, gewoonten, instellingen, speciaal slaande op heffen van tol, 1569, 1584; felle zeden: boosaardige practijken, nl. afpersen van geld als tol. - vgl. sede; quade zeden = ondeugd, 1559, hier voor de slechte behandeling v.d. genen die er passeren; die quade zede zie sede. |
zeer, leed, 148; verdriet, 1357. Zie sere. |
zeghezalich, onoverwinlijk (? volgens Mnl. Wdb.), 1479. |
zelverijn, zilveren, 56. |
|
| |
| |
zere, met grote snelheid, 1660, 3852; als comp.: sneller, 4755. Vgl. sere. |
zere, pijnlijk, 724. |
zere, 3e nv. van zeer, zie ald. |
zeuwe, bi zeuwe: over zee, 9479. |
zeysene, zeis, 10522. |
ziet, ziet het, 3868. |
zille, dorpel, 5740, 10948; vgl. sille. |
zinne, verbogen vorm (3e nv.) v. zin; het binnenste, gemoed; an zinne werden = bemerken, gewaar worden, 7909; uten zinne: uitzinnig, 9948; met stouten zinne: onverschrokken, 9851; met gestaden zinne = in beheerste gemoedsstemming, kalm, waardig, 1102 (zie gestade) - vgl. sinne. |
zins, 2e nv. van zin: verstand, 9849. |
zire, 2e nv. v.h. bezitt. voornw.; een deel zire man = een gedeelte van zijn leenmannen, 37. |
zoene, schadeloosstelling, 3902. |
zomer(s), lastdier(en), 8813, 8814, 8822, 11040; zie somer. |
zulke, sommige personen, 943; zie sulke. |
zult, moet, 1598; vgl. sult. |
zure, al wert het hem te zure = al zal het hem zwaar vallen, 31. |
zuster zone, Arturs zuster zone = een neef van Artur, de zoon van Arturs zuster, 2793. |
zwaert, teg. tijd v. zwaren, zweren; eer dat ghine doot zwaert = voordat ge onder ede verklaart dat hij sterven moet, 1768. |
zwam, verl. tijd v. zwemmen = zwom, 737; zie swam. |
zwaren, zweren, 2046. |
zwike, zelfst. nw. van werkw., stam v. zwiken ‘tekort schieten’; ghene zwike staen = niet te kort schieten jegens iem., hem niet in de steek laten, 2218. - zie swike; hem ne slaet gene zwike: hij wordt niet in de steek gelaten, 5690; ghine moghet mi slaen gene zwike: gij kunt niet tegenover mij in gebreke blijven, ge moet wel doen wat ik zeg, 5494. |
zwoer, verl. tijd v. zwaren of zweren: pijn doen, 2199. |
|
|