Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
27 Menno ter Braak (1902-1940)Wie de ontwikkeling van Ter Braak wil karakteriseren, zijn ‘biographie intellectuelle’ schrijven zoals A. Borsboom deedGa naar voetnoot1, zal in de eerste plaats de nadruk leggen op de grote essays, de werken waarin hij zijn levensbeschouwing heeft geformuleerd. Om in enkele woorden te noteren hoe zeer mijn perspektief een ander is, stel ik hier, aan het begin van dit hoofdstuk, vast dat weliswaar Ter Braaks grote werken ter sprake gebracht zullen worden, maar hoofdzakelijk voorzover zij uitsluitsel geven over zijn literaire denkbeelden - over een meestal bijkomstig aspekt ervan dus - en altijd nog minder dan bijvoorbeeld de boekbesprekingen. Behalve als men, met HermansGa naar voetnoot2, alleen een journalist in Ter Braak ziet, betekent deze aanpak een krachtige reduktie. Anderzijds overtreft het aantal pagina's in het Verzameld werk dat aan literatuur gewijd is, verre het overige deel, en dat wijst op, om het met een terbraakse term te zeggen, het paradoxale karakter van dit schrijverschap. Deze anti-literaat heeft zijn waarheden overwegend aan de hand van literatuur omschreven. | |
[pagina 412]
| |
Op één gevolg van mijn scheve perspektief op de figuur en de ideeën van Ter Braak wil ik zelf de nadruk leggen: het portret wordt er niet door geflatteerd. Vele van Ter Braaks belangwekkendste uitingen zal ik niet of nauwelijks noemen. Ik denk bijvoorbeeld aan de Luther-brochure, maar omdat deze voorkeur voor de ware terbraakisten op zichzelf al een bewijs van specialisten-myopie zal zijn, geef ik een ander voorbeeld: de essays uit Het tweede gezicht worden lang niet allemaal besproken. De waarde van de figuur Ter Braak in zijn geheel komt in dit boek dus niet tot uiting, - wat nog niet zeggen wil dat ik zijn houding tegenover het bestaan geheel zal negeren. Het is namelijk m.i. onmogelijk om houtsnijdende opmerkingen over zijn literaire attitude te maken zonder een voorafgaande schets van de achtergronden daarvan. Men weet dat het doorgaans in het middelpunt geplaatste boek van Ter Braak, Politicus zonder partij, voor een belangrijk deel gericht is tegen wat hij noemt de ‘zwendel met de geest’. De maatregel die hij neemt om de tempel te reinigen, is niet mis: ‘Eén conclusie schijnt mij langzamerhand niet bijzonder gewaagd, laat staan revolutionnair; dat het verschil tussen mens en dier in het belang van een bepaalde grammaticaal geïnfecteerde diersoort is omgeacteerd in een verhouding van “hoger” en “lager”.’Ga naar voetnoot1 Belangwekkender dan de vraag of deze uitspraak aanvechtbaar is - hij is dat natuurlijk, al was het maar omdat ‘hoger’ en ‘lager’ kategorieën zijn die aan het hanteren van taal, van ‘grammatica’, gebonden blijven - is die naar het levensbesef waardoor een dergelijke uitspraak bepaald wordt, een uitspraak waarin men zoveel van Ter Braaks sleutelbegrippen terugvindt, zoals het belang, de grammatika, het akteren, de hiërarchie. Al vaak heeft men gekonstateerd (van Marsman tot Borsboom), dat Ter Braak in dit soort uitingen ‘tegen zichzelf in dacht’. Iemand die zozeer afhankelijk is van het wapen van de geest, besteedt jaren van zijn leven aan het ‘ontmaskeren’ ervan, zonder ooit het wapen neer te leggen! De diverse openingen die hij laat, de ‘eenvoudige van geest’ met zijn toespitsing de ‘honnête homme’, de kalender, de nieuwe elite, wekken de indruk, niet meer te zijn dan literaire konstrukties. Op vermakelijke wijze wordt Ter Braaks inkonsekwentie gedemonstreerd in de opdracht van ‘Een zonde tegen de heilige geest’ (hoofdstuk IV van Politicus zonder partij), ‘Aan mijn hond Laelaps’. Wie de naam van zijn hond ontleent aan de griekse mythologie, is | |
[pagina 413]
| |
nog niet voor de geest verloren, want hij maakt zichzelf een beetje tot Aktaion, jager op het absolute.Ga naar voetnoot1 Jagen op het absolute, - het is nog niet zo dwaas om Ter Braaks denken zo te kenschetsen, met de aantekening dat ook hier de jager zijn prooi nooit zal kunnen bereiken. In één term gezegd, Ter Braak is een zuiver voorbeeld van de intellektuele nihilist, in de zin van: denker die het geloof heeft verloren, maar gedoemd is te leven binnen een kultuur die zijn normen voor een groot deel aan dat geloof ontleent. Men kan zijn paradoxale houding dan zien als het gevolg van een innerlijk konflikt tussen verlammend inzicht en vitale drang - de intensiteit is gebleven maar de richting is verloren -, zoals Goudsblom dat doet, of als de botsing tussen een vertikaal (‘heilig’) en horizontaal (‘verzoenend’) Christendom, zoals Borsboom stelt, en ik zou niet willen kiezen voor één van de twee interpretaties. Beide zijn zij gebaseerd op de belangrijkste eigenschap van Ter Braaks levenshouding, namelijk dat hij niet eenvoudigweg onverschillig wordt voor de christelijke waarden, maar deze als problematisch ervaart. Het verlies van het geloof betekent de ontkrachting van een, eenzijdig als christelijk betitelde, hiërarchie. De geest moet zijn plaats afstaan aan het lichaam, - in theorie. Want in werkelijkheid is alles erop gericht om die geest, dat ‘wapen van Reinaert’, als biologische waarde te behouden. Hoe zeer Ter Braak hierin de ontkerstende christen is - het was van Van Duinkerken weinig genuanceerd maar psychologisch handig om hem als ketter te behandelen - bewijst al het feit dat het ‘biologische’ voor hem samenvalt met het ‘persoonlijke’. Ik geef deze redenering overigens graag voor beter. Voor mij is namelijk de veralgemening van Ter Braaks levenshouding tot een ‘crisis van onze kultuur’ niet zozeer onwaar, als wel weinig belangwekkend, zolang er geen aanknopingspunten voor een individueel konflikt te vinden zijn, waardoor het begrijpelijk wordt dat hij zijn persoonlijke tragiek in zó algemene vormen kon projekteren, - vormen die soms de allure krijgen van een weerbarstige kultuurgeschiedenis, dan weer de onwezenlijkheid vertonen van een schimmenspel. Pas als die persoonlijke kern gevonden is, kunnen wij een helderder inzicht krijgen in de draagwijdte van Ter Braaks literaire opvattingen. | |
[pagina 414]
| |
De bevrijding uit de vormenDe letter doodt doch de geest maakt levend, in die (christelijke) formule zie ik Ter Braaks verhouding tot de kultuur, en tot het schrijven als zijn wijze van deelnemen aan die kultuur, vrijwel geheel samengevat. Met dien verstande dat men de volle nadruk moet leggen op de noties ‘dood’ en ‘levend’. Wanneer ik met de botsing tussen leven en dood aankom als ‘diepere’, meer persoonlijke, verklaring voor Ter Braaks literaire houding, heb ik de schijn tegen mij. Wat kan men eerder als algemeen-menselijk betitelen dan juist dit probleem, algemener zeker dan de erfenis van christelijke moraal en organisatie! Het gaat mij dan ook niet om het bestaan van dit biologische konflikt zelf bij Ter Braak, maar om de bijzondere vorm die het bij hem aannam. Kort gezegd: hij speurde dood waar anderen niets, of zelfs leven, zagen. Wie eenmaal zijn wichelroede heeft afgesteld op het motief van leven en dood bij Ter Braak, vindt heel wat, maar hij moet wel goed opletten. Ziehier wat hij al in Afscheid van domineesland schreefGa naar voetnoot1, na gesteld te hebben dat oorspronkelijkheid ‘de geboorte van een eigen verhouding tot leven en dood’ is: ‘De doordringing van het leven met den dood beteekent de ondergang van de persoonlijkheid in de stof; en dat is de tragedie der persoonlijkheid. Maar de doordringing van den dood met het leven beteekent de herbeleving der stof door de persoonlijkheid, en dit is de eeuwige herrijzenis van het leven in de wisselende vormen der persoonlijkheden.’ Wat is dan ‘vorm’? Het is de bevriezing, de opheffing van alle beweging, de dood van de persoonlijkheid. Wat zich in een blijvende vorm begeeft, kan onsterfelijk worden, maar alleen het dode noemt men onsterfelijk. ‘Individualiteit [d.i. persoonlijkheid] is verzet; verzet tegen het versteende, verzet tegen het gedachteloos aanvaarde, verzet tegen het onpersoonlijke.’Ga naar voetnoot2 ‘Individualiteit is onderscheiding en ondergang. Collectiviteit is eentonigheid en onsterfelijkheid...’Ga naar voetnoot3 De persoonlijkheid kan zich slechts in vormen uiten door zich in het gevaar van de dood te begeven. Zodra de vormen blijvend willen zijn, heeft | |
[pagina 415]
| |
de dood overwonnen. De ‘keisteen aanbiddende’ katholiek heult met de dood, de dichterGa naar voetnoot1 die zich fixeert in vormen heeft toegegeven aan de verleiding van de dood. Leven is zich steeds weer verloren geven aan de vormen, maar meer nog: zich daar steeds opnieuw uit losmaken. Van Duinkerken en Nijhoff (Binnendijk) worden in feite om dezelfde reden bestreden: zij verdedigen het blijvende zelfverlies, de eeuwigheidspretentie, dat is de dood. Wanneer één schrijver in ons land vitalist genoemd mag worden, is dat Ter Braak! Wat is Carnaval der burgers anders dan een dodendans, een allegorie van leven en dood? Het begin van het boek heeft als leitmotiv de verstening. En in het slot wordt de enig mogelijke konklusie getrokken: de ‘bladzijden zijn voleindigd en zij vallen van [de schrijver] af, omdat zij een vorm, een betekenis hebben gekregen.’Ga naar voetnoot2 Dit prijsgeven van de eigen resultaten, door Ter Braak zo in Nietzsche bewonderd, zal een vast weerkerend programmapunt in zijn werk worden: ‘En daarom: adieu resultaten en argumenten!’Ga naar voetnoot3 Resultaten, waarheid, argumenten, het zijn de filosofische pendanten van de blijvende vorm der estheten, waarmee al eerder was afgerekend. Wie ‘le bon genre’ gekozen heeft zoekt naar hen die ‘scheppen als de paddestoelen groeien en zelfs hun scheppingen als doelloos en belangeloos durven zien. [Zij hebben] de schoonheid tot de natuur toe aangedurfd en het leven tot de dood toe uitgeput’Ga naar voetnoot4, lezen wij tegen het eind van Démasqué der schoonheid. Het is een zin waar niets van te begrijpen is als men niet weet dat de in een vorm gefixeerde schoonheid weer gelijkgesteld wordt met de dood. De samenval van ‘gevormde schoonheid’ en ‘kerk’ als de vertegenwoordigers van de dood in het leven, is al te vinden in het essay ‘Het opium der vormen’ van 1927, - wie denkt bij die titel trouwens niet aan de latere term ‘roes’? Hier wordt de katholiek geworden CocteauGa naar voetnoot5 bestreden in termen | |
[pagina 416]
| |
die zich in dezelfde mate richten tegen de kerk als tegen de ontpersoonlijkte poëzie. ‘Geen wijsheid echter laat zich door wijsheid kennen, dan in den vergankelijken vorm en wie geen bijzondere openbaring aanvaardt, aanvaardt geen onveranderlijke wijsheid. Geen poëzie laat zich kennen als poëzie dan in het vergankelijke materiaal en wie geen mystisch “surplus” aanvaardt, aanvaardt geen “poésie pure”.’Ga naar voetnoot1 De intrigerende vraag komt op, waarom Ter Braak, zozeer vijandig tegenover de gefixeerde vormGa naar voetnoot2, desondanks zijn leven lang bezig is geweest met de bestrijding ervan, en het antwoord kan kort zijn: omdat zijn verhouding tot de ‘vorm’ ambivalent was. De vorm is voor hem de tijdelijke behuizing van de nomadische persoonlijkheid, die zich niet mag overgeven aan de verleiding om zich te vestigen. Maar die verleiding bestaat. Vandaar al in ‘Het opium der vormen’ (1927) defensieve termen als ‘weerbaarheid’, ‘gevaar’, en ook later nog sleutelwoorden als ‘dupe’, ‘grootste risiko’. Das Schöne, das Wahre, das Gute - in die oude trits kan men Ter Braaks verleidelijke vijand (eens een gewantrouwd vriend) herkennen. Over das Gute, de moraal, heeft hij niet veel gezegd; dat had Nietzsche wel volledig afgehandeld. Maar de strijd tegen das Schöne en das Wahre vermoeit hem nooit. Hij heeft er zelfs een programma van gemaakt: eerst de Schoonheid in Démasqué, dan de Waarheid in Politicus. Uit het Démasqué blijkt bovendien al dat het voor hem twee verschijningsvormen van hetzelfde zijn. ‘Aan de sterke eenzijdigheid twijfelt men intuïtief niet, omdat zij voor geen enkele “objectieve” consequentie terugdeinst en haar kracht met “objectieve” meeslependheid laat gelden [...;] de eenzijdige stelt geen prijs op het woord “objectief”, omdat hem maar al te goed bekend, is, dat het de durf, het scheppend initiatief, door zijn verlammende toon doet degenereren.’Ga naar voetnoot3 De durf, - het doet ons aan Du Perron denken, evenals de waardering voor Debrots Mijn zuster de negerin vanwege de ‘moed tot zijn eigen accent’.Ga naar voetnoot4 Er is geen waarheid buiten de persoonlijkheid om, maar er is nog wel een waarheidstoon, en ook een waarheidssensatie, die in persoonlijke ‘feiten’ als de reuk en andere lichamelijke omschrijvingen van de intuïtie geloka- | |
[pagina 417]
| |
liseerd wordt. Zo'n woord als ‘reuk’ is geen relativering van de waarheidssensatie maar integendeel de konkretiserende omschrijving van wat op zichzelf vaag maar onafwijsbaar is.Ga naar voetnoot1 Een termengebruik van dit soort verraadt de absolutist, die niet met de partiële waarheden wenst te opereren waar de wetenschapsman genoegen mee neemt (maar die wordt dan ook als ‘specialist’ afgewezen). Objektiviteit dus die geen objektiviteit wil zijn, ‘objektiviteit’, - het is kenmerkend voor de wijze waarop Ter Braak vrijwel al zijn termen hanteert. Voordat ik aan een bespreking van zijn denkbeelden over het fenomeen literatuur (poëzie) kan beginnen, moet ik de manier waarop hij de taal ziet en gebruikt beschrijven. | |
De taalZoals zoveel schrijvers in die periode hield Ter Braak er een soort taaltheorie op na. Kort samengevat komt die hierop neer: de woorden zijn niet in staat om werkelijkheden uit te drukken, maar funktioneren slechts als signalen; ‘woorden [hebben] de schijn van realiteit, terwijl zij slechts tekenen zijn van realiteit en derhalve beter geschikt zijn om realiteit te verbergen dan te onthullen’ etc.Ga naar voetnoot2 Vandaar bijvoorbeeld het ‘schrijven voor vrienden’, vandaar ook een mededeling als deze: ‘voor alles rook ik mijn vijanden, aan hun stijl, hun wijze om met het papier gemene zaak te maken, voor alles boezemde niet hun argumentatie, maar hun ganse bestaansmodus mij weerzin in, zodat ik mijn stelling al had ingenomen, eer ik nog één argument verstandelijk had geanalyseerd.’Ga naar voetnoot3 Het tekortschieten van de taal, het is een thema dat al heel vroeg bij hem opduikt, aanvankelijk nog in optimistische vorm: ‘In het woord, in het beeld, wordt het onzegbare gezegd en betrekkelijk gemaakt.’Ga naar voetnoot4 Waar Ter Braak later anders over gaat denken, is niet dat het woord het onzegbare wil uitdrukken, maar dat het dit ook zou doen. De notie ‘betrekkelijk gemaakt’ gaat al gauw over in ‘ontkracht’. Het onzegbare is niet in woorden te vangen, behalve door ‘het accent’ waarmee de woorden gebruikt wor- | |
[pagina 418]
| |
den, en alleen voor ‘vrienden’. ‘Geen woord is in staat, de spanning vast te houden, die men Leven noemt; immers ieder woord, opgestegen uit de burgerlijkheid der taal, drukt slechts een beperktheid uit, vertegenwoordigt in zijn burgerlijkheid een grens.’Ga naar voetnoot1 Vertaald in de termen van wat ik Ter Braaks fundamentele probleem genoemd heb - het emfatische gebruik van Leven geeft mij daartoe de gelegenheid - wordt dit: in de dialektiek van leven en dood, vervult het woord dezelfde dubbelfunktie als iedere andere vorm. Het is nodig om ‘de spanning die men leven noemt’ tot uitdrukking te brengen, maar niemand kan die spanning blijvend fixeren zonder het leven te verstikken. In de gefixeerde taal (het gedicht bijvoorbeeld) is het wezenlijke, het onzegbare, niet aanwezig, het is er hoogstens in te raden. Vooruitlopend op wat ik hierover later zal zeggen, wijs ik op de vèrgaande konsekwenties die dergelijke opvattingen over de taal hebben voor de poëziecriticus. De remmende werking van Ter Braaks denkbeelden over de taal wordt door de taalkundige J.G. Kooij met zoveel woorden gekonstateerd. ‘Uit de evidentie dat de dichter dezelfde taaltekens als de melkboer moet gebruiken trekt hij de veel minder evidente conclusie dat de “emotionele lading”, de waarde van het kunstwerk als kunstwerk, niet toegankelijk is via de semantische struktuur. Daarmee wordt die lading wel erg moeilijk toegankelijk, en gaat de intuïtie voor wat wel en niet de moeite waard is noodzakelijk een overheersende rol spelen.’Ga naar voetnoot2 Dat het niet om een voorbijgaand verschijnsel gaat, bewijst alleen al de blijvende preokkupatie met het karakter van de taal, bij Ter Braak.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 419]
| |
Dat dergelijke ideeën over de taal een schrijver voor haast onoverkomelijke moeilijkheden stellen, spreekt vanzelf, tenminste als die schrijver zo overwegend met begrippen werkt als Ter Braak, en zozeer op overtuigen uit is. De oplossingen die Ter Braak voor het dilemma, dat de woorden nooit de ‘ware’ inhoud kunnen overbrengen, heeft gezocht, zijn niet enkelvoudig, maar één eigenschap blijft zijn taalgebruik kenmerken: de voorkeur voor een dialektische formuleringswijze. Het carnaval der burgers is zelfs geheel daarop gebaseerd, en daar al zien wij hoe de als polair gehanteerde begrippen ‘burger’ en ‘dichter’Ga naar voetnoot1 elkaar tenslotte doordringen. Ter Braak heeft zijn latere boeken tegenover Carnaval gesteld als na-Nietzsche tegenover Hegel (en Schopenhauer), - ten onrechte dunkt mij, want zijn gebruik van termen en begrippen blijft altijd dialektisch. Wel, inderdaad, kan men van een terbraakse versie van de dialektiek spreken, die voortvloeit uit zijn hantering van de taal, en die hierop neerkomt: ieder begrip wordt ‘bijgeladen’ met zijn tegendeel, zodat de kern ervan opschuift naar een punt halverwege de twee. Deze wijze van omgaan met de taal noemde Ter Braak: het humoristisch gebruiken van de woorden, en de daaruit resulterende geklausuleerde waarheden noemde hij paradoxaal. Enkele voorbeelden, uit vroeger en later werk, om aan te tonen dat het hegeliaanse denkpatroon op dit punt - en zoals wij nog zullen zien niet alleen op dit punt - Ter Braak nooit verlaten heeft. Uit ‘Ondergang’ (1927): ‘want aan deze eeuwigheid is de beproeving der vergankelijkheid niet voorbijgegaan...’.Ga naar voetnoot2 Politicus zonder partij (1934); ‘Ik ken niet langer waarheid, ik ken nog slechts domheid; en ik ken een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd.’Ga naar voetnoot3 Idem: ‘De psychologen par droit de naissance vermijden het quasi-diepe systeem, blijven aan de oppervlakte, zolang zij kunnen, en zelfs de diepte wordt hun tot een soort oppervlakte.’Ga naar voetnoot4 Van oude en nieuwe christenen (1937): De nuance telt slechts ‘in het licht van de | |
[pagina 420]
| |
eenvoud-achter-de-nuance’.Ga naar voetnoot1 Het, door Ter Braak zelf gekursiveerde, woord ‘achter’ geeft mij de gelegenheid tot een visuele omschrijving van wat hij met zijn termen doet. Hij ‘kijkt er omheen’, en wat hij ‘erachter’ ontdekt is het tegengestelde; vervolgens verplaatst hij de focus naar een punt achter de gebruikelijke betekenis, in de richting van de tegenstelling. Natuurlijk wordt het op deze wijze onmogelijk om zonder reserve de gewone woordenGa naar voetnoot2 te blijven gebruiken in die gevallen dat zij een bijzondere rol te vervullen krijgen. Vestdijk formuleert het op analoge wijze: ‘Voor den zelfstandigen denker is al spoedig het punt bereikt, waar hij “achter” de taal terechtkomt, en zich in de taal nog slechts door ontkenningen [...] zal weten uit te drukken’Ga naar voetnoot3 en: ‘voor essayisten als Ter Braak, die zich aan de levende beweging van het denken overgeven zonder houvast in dogma, systeem of vaste definities, [worden] de taalmiddelen al spoedig te onnauwkeurig, zoodat zij zich gedrongen zien te gaan werken met begrippen “tusschen aanhalingsteekens”. Deze aanhalingsteekens, die men bij Ter Braak niet alleen in overdrachtelijken zin vaak aantreft, [...] vervullen de rol van waarschuwing, van negatieve waarschuwing vooral: zoo is het niet bedoeld.’Ga naar voetnoot4 In Ter Braaks eigen termen geformuleerd, kan men tenslotte zeggen: ook van de woorden zoekt hij ‘het tweede gezicht’. De karakteristiek van Vestdijk is positief, maar er is niet zo veel voor nodig om er een negatieve kritiek van te maken. Wanneer men in Van oude en nieuwe christenen leest: ‘Subtiliteit, die voor subtiliteit geen respect heeft, gaat hun te ver’Ga naar voetnoot5, heeft men, heb ik althans, de neiging te vragen hoe subtiliteit anders bestaan kan dan door te zijn, en derhalve ‘de’ subtiliteit te respekteren. Tenzij men het ‘geweten’ van de subtiele schrijver erbij wil halen, wat mij bij Ter Braak nog zo gek niet lijkt. De terbraakse humor, het hanteren van woorden-met-een-knipoog, ‘zoals ze niet bedoeld zijn’, gaat dan bijzonder veel lijken op andere verzoeningsvormen van ‘gedrag’ en ‘geweten’, zoals de reservatio mentalis.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 421]
| |
Dat ook voor anderen, die dichter bij Ter Braak stonden, juist deze trek van zijn denken vaak onaanvaardbaar was, wordt op komische wijze duidelijk gemaakt door Du Perrons reaktie op de bekende redenering in Politicus zonder partij: ‘Als men er eenmaal oog voor heeft, vindt men het geniale in de bekrompenste dorpsnotaris’.Ga naar voetnoot1 Du Perron wil daar helemaal geen oog voor hebben, en als om te bewijzen dat het schrijven voor vrienden vaak meer een illusie is dan een werkelijkheid, attakeert hij Ter Braak in een brief: ‘Een op den kop gezetten notaris is geen notaris. Dit is weer die goochelpartij waarbij een avonturier eigenlijk een huisvader is en een pastoor een eroticus.’Ga naar voetnoot2 Dat Du Perron hier de vinger legde op de wonde plek in Ter Braaks woord-taktiek (het woord genie impliceert een hiërarchisch oordeel dat niet op de kop gezet kan worden zonder op het beslissende punt van inhoud te veranderen), wil ik tenslotte met een sprekend voorbeeld aantonen. Het is gekozen uit Démasqué der schoonheid, dat een rijke mijn voor dit type redeneringen is. ‘Als men tegen de musicus zegt, dat zijn kunst niets anders [!] is dan een speculatie op de lawaai-instincten, haalt hij de schouders op, medelijdend glimlachend of geïrriteerd.’Ga naar voetnoot3 Ik kan met de beste wil niet zien hoe iemand die musicus ongelijk zou kunnen geven. Lawaai is per definitie geluid dat voor het menselijk oor ongeordend is, muziek zou men kunnen beschrijven als ordening van klanken. De simpelste begripsomschrijving zou Ter Braak al hebben gedwongen tot andere formuleringen. En daar komt het natuurlijk op aan. Ter Braak weigert, uitdrukkelijk, iedere begripsomschrijving. Waarom? In de karakteristiek van Vestdijk die ik hierboven geciteerd heb (p 420) staat een woord dat mij onthullend lijkt: onnauwkeurig. De gewone taal is niet nauwkeurig genoeg; hij kan de waarheid, die achter of tussen de woorden, in de ‘toon’, in het ‘accent’, in de aanhalingstekens, ligt, niet vastleggen. Woorden moeten daarom iets | |
[pagina 422]
| |
anders doen dan hun betekenis overdragen: ‘deze toevallige termen [carnaval, burger, dichter] moesten [de schrijver] ontvoeren uit de wereld, waar zij als dogmatische formules van kracht waren, als onveranderlijke waarden golden.’Ga naar voetnoot1 De geest zal zich steeds moeten ontdoen van de letter die doodt, de inhoud moet zich vrijmaken van de vorm, de betekenis van het woord. Is het wonder dat Van Vriesland sprak van ‘“l'art pour l'art” toegepast op de redekunst’Ga naar voetnoot2 en Drion van ‘een woordkunstenaar, een illusionist met woorden’?Ga naar voetnoot3 Deze laatste karakteristiek impliceert een eigenschap van Ter Braaks taalgebruik die men paradoxaal zou noemen als dat in een bespreking van Ter Braaks denkbeelden niet misverstand zou wekken: de extreme waarde die Ter Braak aan woorden hechtte. Het is al vaak opgemerkt, maar daarom niet minder waar, dat hij bepaalde handwoorden soms jaren lang als een sesam-open-u hanteerde; ik noem alleen maar belang, ressentimentGa naar voetnoot4, honnête homme, zindelijkheid, menselijke waardigheid. Mogelijk kan men de verklaring van dit vaak monomane gebruik van handwoorden zoeken in het feit, dat het nu eenmaal onmogelijk is om de hele taal, alle woorden tegelijk, zozeer op losse schroeven te zetten als Ter Braak, terwille van een niet erkend waarheidsgebod, noodzakelijk achtte. Daarvoor worden enkele woorden uitverkoren, en deze worden eerst uitgebreid met parafrases omspeeld, aangezien definiëren nu eenmaal uit den boze is. Daarna hebben zij een geheel nieuwe, zelfs heuristische, kracht gekregen, - voor de schrijver. Dat niet alle lezers die kracht mee-ervaren, bewijst een geïrriteerd maar loyaal stuk als dat van Drion, die spreekt van ‘woord-fetichisme’ en ‘neiging zich door woorden te laten meeslepen tot denk-slordigheid’.Ga naar voetnoot5 Ook Marsman, vriend en tijdgenoot toch, kenschetst het redeneerproces bij Ter Braak als volgt: het voortduwen van ‘paradoxale | |
[pagina 423]
| |
invallen, met een hardnekkigheid waarbij hun oorspronkelijke kracht (die vrijwel steeds de betekenis heeft van een tegengif) stelselmatig bezwijkt’.Ga naar voetnoot1 Om de lezer de volle gelegenheid te geven, zijn positie in deze kwestie van het taalgebruik te bepalen, geef ik gaarne het laatste woord hierover aan Ter Braak zelf, in een citaat dat hem volledig kenmerkt, maar aan de hand waarvan de bezwaren van zijn tegenstanders niet minder volledig uitgesproken zouden kunnen worden: ‘Wie al redenerend de woorden tot het uiterste drijft, komt op een gegeven ogenblik tot de ontdekking, dat ieder begrip omslaat in zijn tegendeel: “zijn” en “niet-zijn”, “waarheid” en “onwaarheid”, al deze woorden houden op tegenstellingen te zijn. [Woorden zijn slechts hulpmiddelen; zonder systeem wordt men echter een warhoofd.] Het systeem zelf is hier een paradox geworden; want slechts aan de toon van de systeembouwer zal men voortaan trachten te raden, of hij het woordencomplex al dan niet gebruikt met de innerlijke bereidvaardigheid het als tijdelijke “kristallisatie” te laten vallen, wanneer het aan geen persoonlijke werkelijkheid meer ... beant “woordt”.’Ga naar voetnoot2 | |
Vorm en inhoudAls Van Vriesland over Démasqué schrijft: ‘Ter Braak's ganse betoog is gegrond op de verloochening [...] van de oude, eenvoudige en onweerlegbare waarheid der Tachtigers, dat vorm en inhoud één zijn’Ga naar voetnoot3, heeft hij gelijk, maar het is een gelijk dat volledig langs Ter Braak heengegaan moet zijn. Voor hem had vooral het begrip ‘vorm’ een andere, emotioneel sterker geladen, waarde dan voor zijn tijdgenoten. Vorm is niet de zichtbare verschijning van de levende inhoud, maar vorm is: de sintel, die hoogstens verraadt dat er vuur geweest is. En dat de opvatting van inhoud als (bijvoorbeeld) een in een vorm gekontinueerd moment van leven, voor Ter Braak een contradictio in terminis was, spreekt na het voorgaande vanzelf. De ware inhoud is de persoonlijkheid, steeds op drift, nimmer blijvend in vormen te vangen; men kan aan de sintels vermoeden van welke aard het vuur was, meer niet. Wie inhoud en vorm één noemt, negeert dat de in een vorm gekluisterde persoonlijkheid zichzelf niet meer is, in de verstarring van de dood is ondergegaan. En dat is wat de verdediger van ‘l'art pour l'art, de ‘beroepsdichter’ doet. Hij ‘verheerlijkt [...] de stof, waarin werd | |
[pagina 424]
| |
uitgedrukt, als de uitdrukking zelve.’Ga naar voetnoot1 Al in Carnaval wordt ‘de schoonheid’ losgemaakt van het ‘gekanoniseerde schone objekt’, een stelling die in Démasqué zelfs een van de hoofdthema's is geworden.Ga naar voetnoot2 Kortom, kunst als zichtbaar verschijnsel is niet een ‘vat van leven’ maar is aan het leven vijandig: ‘Hoe lang nog, in één woord, moet de kunst (knapheid) boven het leven (standpunt) worden verheven?’Ga naar voetnoot3 Wie de kunst voor het leven aanziet, neemt de schijn voor het wezen, de vorm voor de persoonlijkheid (zó geladen is voor hem de tegenstelling vorm - vent, die voor anderen waarschijnlijk nauwelijks betekenis had), hij verkiest het masker boven het gezicht. Konsekwentie: de schrijver die zijn vormen naar voren schuift, verbergt zich, maskert zich, speelt toneel. ‘Het l'art pour l'art is een zuivere acteurstheorie: leer u anders voor te doen, dan gij zijt, en verberg de mens achter een masker! De vormverheerlijking niet anders: speel uw rol perfect en men zal u voor uw bijzondere opperhuid verslijten! [...] Met opzet maken de kunstenaars het de leek moeilijk, met hen van mens tot mens te verkeren [...]. Ik herinner mij dan ook levendig, dat alle kunstenaars, die ik ontmoette, mij op een enkele uitzondering na tegenvielen [...]. Langzamerhand drong het tot mij door, dat deze magiërs mij één ding met geweld hadden doen vergeten: dat men, zolang men op aarde is, met mensen te doen heeft, dat het kunstwerk maar één van de vele middelen is om mensen te leren kennen, en dat het zeker één van de meest misleidende middelen is.’Ga naar voetnoot4 Het gebrek aan logische samenhang springt in het oog. Eerst wordt van het kunstwerk geëist dat het onbelemmerd toegang geeft tot de kunstenaar, vervolgens wordt een motie van wantrouwen tegen dat kunstwerk aangenomen omdat het een ‘misleidend’ kontaktmiddel is! Vervolg van het citaat: ‘Daarom heeft mijn belangstelling voor brieven en portretten langzamerhand een deel van mijn “litteraire” belangstelling opgeslorpt!’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 425]
| |
Zoals de kunst, althans op het moment dat dit geschreven werd (1934), op zichzelf al een verdacht verschijnsel was, zo werd ook de kunstenaar met argwaan behandeld: ‘Want welke goddelijke wet bestaat er, die ons verbiedt, de kunstenaar als mens, als homo sapiens of insipiens, als getuige te dagvaarden, wanneer men het over zijn werk heeft? Welke reden heeft de aestheet, om het persoonlijk leven van de kunstenaar met alle geweld weg te moffelen [...]. De enige eis, die men kan stellen, is: dat de kunstenaar zich niet achter de kunst verschuile, als hij zich heeft te verantwoorden; dat hij zijn kunst verdedige als een integrerend onderdeel van zijn chronique scandaleuse.’Ga naar voetnoot1 Dagvaarden, verantwoorden, verdedigen, men ziet waar de kunstenaar zit: in het verdachtenbankje. De strafbare delikten zijn voor Ter Braak: zich achter het kunstwerk verschuilen, de persoonlijkheid door het talent laten overheersen, estheet zijn, zijn ik niet inzetten. Enkele vonnissen: Kafka's proza ‘munt uit door een soberheid en een verfijning, die deze schrijver tot een aestheet zouden stempelen, als hij niet vóór alles een grote persoonlijkheid was.’Ga naar voetnoot2 Vrijspraak. ‘Vestdijk nu heeft eerder te veel dan te weinig talent, en de vraag wordt dus deze: hoe zal deze persoonlijkheid het klaarspelen zijn talent de baas te blijven?’Ga naar voetnoot3 Voorwaardelijke veroordeling. ‘De objectiviteit van Flaubert is Vestdijk vreemd; in beide genres [historische en autobiografische roman] is hij met de inzet van zijn ik onmiskenbaar duidelijk aanwezig.’Ga naar voetnoot4 Vrijspraak van Vestdijk, veroordeling van Flaubert. Intussen zijn wij ongemerkt overgegaan op Ter Braaks kritische normen, maar zo ver zijn wij nog niet. Eerst moet er meer gezegd worden over de wijze waarop speciaal de dichters in Ter Braaks ogen ‘strafbaar’ zijn. Konkluderend over de vorm - inhoud problematiek nog dit. De lezer heeft ongetwijfeld al gekonstateerd dat het begrip ‘persoonlijkheid’ niet alleen vaag blijft, maar voor twee volkomen verschillende verschijnselen gebruikt wordt: enerzijds voor het element leven tegenover de vorm die de (tijdelijke of blijvende) dood is, en anderzijds voor een uitzonderlijke, | |
[pagina 426]
| |
duidelijk omlijnde houding tegenover het bestaan, en in die laatste betekenis kan men het woord misschien het beste omschrijven als: de man wiens ideeën zijn ‘privé-bezit’ zijn. Het woord ideeën gebruik ik niet terloops. Hoewel ik er later op terugkom, geef ik hier nog enkele citaten, om te laten zien hoe zeer Ter Braak als criticus een ideeënjager was: ‘Ik zoek de mémoires op, omdat ik de spijsvertering der ideeën wil zien onder de schijnsolide, glanzende opperhuid van het werk, omdat het werk altijd meer verbergt dan het onthult, wanneer men het neemt als werk en niet als masker.’Ga naar voetnoot1 En, na vastgesteld te hebben dat natuurlijk Shakespeare en Vondel beiden een ‘inhoud’ en een ‘vorm’ hebben, in 1937 nog steeds dit: ‘naarmate Vondel groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een verheerlijker in taal van gangbare, conventionele ideeën, waaraan hij zich zonder twijfel te kennen onderwerpt; naarmate Shakespeare groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een scepticus, die zich van het (voor een groot deel van zijn publiek) ondoorgrondelijk taalmasker bedient om de gangbare, conventionele ideeën [...] in hun tegendeel te doen verkeren.’Ga naar voetnoot2 Van Duinkerken schreef eens: ‘[Ter Braak] zag en vereerde de persoonlijkheid als iets, dat ver boven het persoonlijke uitgaat, hoe zonderling dit ook zal klinken. Zijn belangstelling voor de persoonlijkheid was zijn belangstelling voor de waarheid.’Ga naar voetnoot3 Het klinkt niet zo zonderling als Van Duinkerken vermoedde, minder in ieder geval dan menige andere opmerking van hem over zijn trouwe tegenstander. | |
De sierdichters, poëzie als roesTer Braaks Prisma-bespreking verraadt in zijn luchtige spitsheid weinig van de emotionele betrokkenheid die men toch wel mag aannemen. Die komt pas duidelijk aan het licht in het essay waarin hij zijn eigen ‘leer’ uitgebreid uiteengezet heeft, Démasqué der schoonheid. Hier en daar doet dat de lezer, die bepaalde taboes niet met de schrijver deelt of gedeeld heeft, aan als een duivelbezwering. ‘Zo zwaar drukt de vrees voor een term, waarvan men eens de bevrijdende kracht onderging, dat men voor een willekeurig teken van zes letters: dichter, bijna zijn bewondering voor een persoonlijkheid | |
[pagina 427]
| |
[namelijk Dèr Mouw] zou hebben verkleind!’Ga naar voetnoot1 Ik neem aan dat het vele andere lezers vergaat als mij: deze zin is als feitelijke mededeling zo weinig toegankelijk dat ik hem alleen maar bij stukjes en beetjes kan lezen (en daarbij zijdelings konstateer dat het woord dichter niet zes maar zeven letters telt). Wat het meeste opvalt, is dat het dichterschap blijkbaar niet een essentiële eigenschap van de persoonlijkheid is, maar een incidentele. ‘Van dit standpunt bekeken is de poëzie een betrekkelijk toevallig talent [...;] als wij de poëzie onder deze gezichtshoek waarnemen, interesseert ons de man achter de poëzie oneindig meer dan de verzenmaker, die beter of slechter schrijft.’Ga naar voetnoot2 ‘Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat er dichters leven of geleefd hebben, die een enorme oogst van sublieme verzen hebben gegeven ... en eigenlijk [!] tamelijk onbeduidende personages zijn of geweest zijn.’Ga naar voetnoot3 Imaginaire gevallen als bewijs voor een these! Dat iemand, die sublieme verzen schrijft, dus geen onbeduidend personage kan zijn, komt bij Ter Braak niet op, - als het om poëzie gaat. Want wanneer anderen variaties van ditzelfde standpunt ten beste geven aan de hand van proza (over Multatuli bijvoorbeeld), zien wij Ter Braak in het geweer komen omdat hij de scheiding van mens en schrijver onaanvaardbaar acht. Vanwaar deze bijzondere - zij het negatieve - positie van de poëzie in Ter Braaks waardenstelsel? Die vraag lijkt mij niet zonder psychologische spekulaties over zijn geestelijke ontwikkelingGa naar voetnoot4 te beantwoorden. Liever echter dan mij aan deze achtergronden te wagen, geef ik een beschrijving en analyse van de denkbeelden zelf. In Démasqué heeft Ter Braak zijn bezwaren tegen de kunst in het algemeen - of, als men wil, tegen de overschatting daarvan - uitgesproken. Dat was in zijn ogen blijkbaar het meest noodzakelijk. ‘Het wantrouwen in de kunst te herstellen: dat is een eerste gebod.’ En hoe moet dat gebeuren? ‘Daartoe behoeft men het grondbegrip, dat de kunst niets anders is dan een doorgangshuis tussen snuiven en denken, dat zij een risico is tussen zintuigelijke naïveteit en begripsverdorring.’Ga naar voetnoot5 Zonder voetnoten, die de lezer zelf moet aanbrengen, en die helemaal niet erg voor de hand liggen (zoals: | |
[pagina 428]
| |
‘zintuigelijke naïveteit’ heeft de konnotatie van ‘leven’, ‘begripsverdorring’ die van ‘dood’), is deze uitspraak rijkelijk vaag. Wat bedoeld wordt, moet de lezer eerder ‘voelen’ dan begrijpen, en mijn interpretatie die inhoudt dat ook ditmaal kunst weer gezien wordt als de tijdelijke fixatie van het bewegende leven, een vastlegging die een ‘risiko’ genoemd wordt omdat hij door de verleiding van het willen-blijven bedreigd wordt, deze interpretatie is ongetwijfeld niet de enig mogelijke. Aan de andere kant kan de lezer een dergelijke wending niet ongeïnterpreteerd laten staan. Het woord grondbegrip is derhalve bepaald te nadrukkelijk. Maar goed, tegenover de kunst past argwaan, en voor geen kunst geldt dat zozeer als voor de poëzie. De dichter maakt gebruik van woorden, die op zichzelf al onbetrouwbaar zijn omdat zij dienstig gemaakt kunnen worden aan waarheidspretenties, en hij doet dat bovendien nog zo dat het pretenderen van waarheid, het suggereren van werkelijkheid zèlf zijn doelstelling is. De dichter exploiteert, kortom, het bedrog der woorden. Tot nu toe heb ik gesproken over Ter Braaks denkbeelden over de poëzie. Het is evenwel een bekend feit dat hij zelf een onderscheid maakte tussen twee soorten poëzie: ‘Deze poëzie [van Leopold] is allerminst philosophische poëzie, zoals b.v. die van Dèr Mouw; tussen het leven (de “bedoelingen” van de dichterGa naar voetnoot1) en het gedicht, zoals dat aan ons verschijnt, ligt de omzetting van gevoelens tot woordceremonieel, en daarom noem ik de poëzie van Leopold een van de zuiverste voorbeelden van sierpoëzie’.Ga naar voetnoot2 Kenmerkend voor de sierdichters is: ‘deze mensen drukken hun gevoelens dus niet uit op de wijze van de mededeling, maar zij doen een beroep op alle functies van de taal, die buiten de simpele mededeling liggen: de beeldende, de muzikale, de associatieve functies, kortom op alle eigenschappen van de taal, die haar tot een ceremoniële handeling tussen mensen maken’.Ga naar voetnoot3 Ook de gedichten van Anthonie Donker worden als sierkunst getypeerd. Nadat hij Donker ‘een geboren dichter’ heeft genoemd, vervolgt Ter Braak: ‘Bij een vergelijking met Dèr Mouw is echter wel een andere vraag van groot belang, en wel deze: hoe is dit dichterschap uit het persoonlijk leven voortgekomen? En dan vinden wij een merkwaardige tegenstelling; terwijl Dèr Mouws poëzie de directe weerslag geeft van een levensloop vol conflicten en problemen, dient de poëzie van Donker veeleer om te versieren. [...] De | |
[pagina 429]
| |
charme van poëzie als die van Donker is juist, dat zij vergeten laat en dus verbergt, dat er ook nog zoiets als consequentie, denken, waarheidsdrift à la Dèr Mouw bestaat’.Ga naar voetnoot1 ‘Charme’ heeft hier nog iets van hekserij, van bekoring in de katholieke betekenis. Verbergen, verstoppen, maskéren, het zijn de negatieve oordeelswoorden van Ter Braak die aangeven hoe argwanig hij tegenover de ‘sierpoëzie’ staat; de criticus moet er als wapenen tegenover stellen: waarheidsdrift, ontmaskering. De meeste dichters hebben van het verbergen hun beroep gemaakt. Roland Holst tegenover Bloem, Nijhoff en Van Vriesland stellend, noemt Ter Braak hem: ‘De eenige dichter, die werkelijk is wat hij dicht’.Ga naar voetnoot2 Op de vraag wat hij daarmee precies bedoelt ga ik verder niet in. Ik wil het citaat alleen maar gebruiken als overgang naar de diskussie, die begonnen is met Ter Braaks artikel ‘Poëzie als roes’Ga naar voetnoot3, gepubliceerd op 16 december 1934, d.w.z. één dag nadat hij het zoëven aangehaalde aan Du Perron schreef. Ik zal hier deze pennestrijd met Marsman in citaten weergeven, zonder tussentijds kommentaar. Ter Braak: ‘De dichters hebben er immers belang bij, zich tegenover de “menigte” voor te doen als Olympiërs, en met name de “sierdichters”; zij kunnen er om der wille van hun menselijke waardigheid geen genoegen mee nemen, dat hun poëzie in de eerste plaats zou dienen om hun menselijke eigenschappen te verbergen; daarom fabelen zij veel over hun poëtische ontroeringen, terwijl zij de humor ten opzichte van die fabels gewoonlijk snel verliezen.’ [...] ‘het belangrijke stuk maskerade, dat er in alle poëzie, in de poëzie als zodanig, steekt.’ ‘De neerslag van een persoonlijkheid in de poëzie is óók een poging tot “wegzingen” van wat aan die persoonlijkheid het diepst en karakteristiekst persoonlijk is, dat moet men niet vergeten! Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede rede- | |
[pagina 430]
| |
nen voor had zich niet in proza uit te drukken? Over dat feit glippen de poëziecritici “van het vak” echter gewoonlijk met bewonderenswaardige lichtvoetigheid heen.’ Zowel de nadruk op ‘de poëzie als zodanig’, als de wendingen ‘zijn toevlucht nemen’ en ‘zijn goede redenen hebben’Ga naar voetnoot1, geven aan het geheel het karakter van een negatief oordeel over de poëzie als taalverschijnsel. De poëzie, zegt Ter Braak verder, komt voort uit het verlangen ‘om zich aan de klamme verantwoordelijkheid van het intellect te onttrekken door zich vaagheid en onredelijkheid te veroorloven in de poëzie.’ ‘Voortredenerend langs deze weg (maar ik vrees dat de dichters voor dit station uit welbegrepen eigenbelang al zijn uitgestapt) komt men dus tot de conclusie, dat de poëzie niet de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, maar de alleromslachtigste expressie van de allergeciviliseerdste roes is’. Dit geldt in zijn extreme vorm vooral voor de ‘sierpoëzie’. De filosofische poëzie van bijvoorbeeld Dèr Mouw (alweer!) vertegenwoordigt ‘een later en zelden voorkomend stadium, terwijl de z.g. “sierpoëzie” nog volkomen duidelijk haar afkomst van roes en hocus pocus weerspiegelt.’ In zijn antwoord haakt Marsman in de eerste plaats in op de vergelijking van de poëtische met de alkoholische roes. ‘Vergeleken [...] bij de verschillen tusschen de twee is de overeenkomst zoo klein dat de heele vergelijking zinneloos wordt.’ ‘De alcoholische roes bedwelmt, schept vergetelheid, [...] de poëtische roes [...] werkt bezielend, hij verscherpt het innerlijk en uiterlijk waarnemingsvermogen, hij verhoogt de denkkracht, intensifieert het zielsleven en schept een positieve staat.’ ‘Ter Braak, ongevoelig voor verzenGa naar voetnoot2, [heeft] er belang bij te zwijgen over hetgeen zij openbaren’ (dit tegenover Ter Braaks nadruk op het verbergen). Daarover weer Ter Braak: ‘Voorts maakt [Marsman] weer een van zijn | |
[pagina 431]
| |
beproefde dichterlijke tegenstellingen, als hij een “element maskerade” naast een “element openbaring” onderscheidt... alsof niet maskerade en openbaring, juist in de roestoestand, op precies hetzelfde neerkwamen!’ Tot zo ver de diskussie. Mijn kommentaar zal ik kort houden, omdat de citaten grotendeels voor zich zelf spreken. Om te beginnen is Ter Braaks repliek - waarvan ik slechts één zin heb afgedrukt, maar die is symptomatisch - bijzonder weinig overtuigend. Om mij ook nu tot die ene aanhaling te beperken: met welk recht wil Ter Braak hier zijn tegenstander dwingen hem te volgen in zijn neiging, tegengestelde woordbetekenissen samen te laten vloeien? Wie tegenover de bewering ‘poëzie is maskerade’ stelt: ‘poëzie is openbaring’, verdient het niet dat hij beticht wordt van ‘beproefde dichterlijke tegenstellingen’. Dichterlijk zal hier toch wel ‘aantrekkelijk klinkend maar logisch onhoudbaar’ moeten betekenen, en dat is de gelijkstelling eerder dan de tegenstelling. Merkwaardiger is echter nog een veel fundamenteler punt: de hele strijd draait om de ‘staat’ waarin de dichter bij het schrijven verkeert. Wanneer Ter Braak zegt dat de dichterlijke roes ‘vergroot zelfgevoel’ meebrengt, identificeert hij zich met de dichtende, d.w.z. baseert hij zijn konstateringen op vermoedens. Wie zegt hem dat er op dit punt verschil bestaat tussen de ‘sierdichters’ en de ‘filosofische dichters’? Alleen zijn lezersreakties... En dat betekent dat ditmaal hij het is die een ontstaanspoetica verwart met de fundering van een kritisch oordeel. De gunstige positie waarin hij verkeerde tijdens de Prisma-diskussie, heeft hij vrijwillig opgegeven. Bestaat er enig verband tussen de argumenten tegen de poëzie die Ter Braak tijdens de roes-polemiek aanvoerde, en wat ik zijn diepere argwaan tegen de kunst noemde, namelijk dat de verleiding van de vorm voor de kunstenaar zelfverlies betekent? In het begrip zelfverlies, dat voor de roes immers minstens zo kenmerkend is als de zelfvergroting, zit dat verband al opgesloten. Ter Braak zag het woordgebruik van de ‘sierdichters’ als een overgave aan de taal, en dus als een ondergang van de persoonlijkheid. Daartegenover staan zelfbevestiging en zelfbegrenzing, die met poëzie eigenlijk nauwelijks te kombineren zijn, behalve in de schaarse gevallen van een geslaagde filosofische dichtkunst. Wie filosofisch zegt, impliceert dat hij over ideeën spreekt. Al eerder ben ik bij dat woord terechtgekomen, toen ik probeerde vast te stellen wat Ter Braak bedoelde met het woord persoonlijkheid, zijn voornaamste criterium voor literaire waarde. Ik kan nu een omschrijving wagen van het | |
[pagina 432]
| |
belang van de ideeën, in de termen van wat ik als Ter Braaks diepste waarheid beschouw. De poëzie is een overgave aan de gevaarlijkste eigenschap van de taal, namelijk de fixatie in een vorm. Er is maar eén mogelijkheid om dat gevaar te bestrijden, en dat is: door het gedicht de zelfbegrenzing van de persoonlijkheid op te dragen, dus door het een pertinente plaatsbepaling tegenover het bestaan te laten zijn, oftewel door het ideeën te laten uitspreken. Het lijkt mij heel aannemelijk dat Ter Braak i.p.v. ‘filosofische poëzie’ de term ideeën-poëzie gebruikt zou hebben, als Verwey er niet geweest was.Ga naar voetnoot1 Om ook hierover Ter Braak zelf aan het woord te laten, hij ziet zichzelf als ‘iemand, die op ideeën pleegt te jagen, omdat de ideeënjacht (de levensbeschouwing) de voornaamste zin van zijn schrijverschap is’.Ga naar voetnoot2 En daarmee brengt hij ons, vooral door de belangwekkende gelijkstelling van ideeën en levensbeschouwing, tot een al sedert de Prisma-polemiek vertrouwd beeld terug. De strijd tegen de ‘estheten’, die vanaf het begin een pleidooi voor een meer levensbeschouwelijk gerichte literatuur en kritiek inhield, kan als een aspekt gezien worden van Ter Braaks bijzondere versie van het vitalisme: het verzet tegen zelfverlies en de verdediging van de zelfbevestiging en de zelfbegrenzing. Niet voor niets wordt in het programma van Forum de polemische stellingname omschreven als ‘onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid.’Ga naar voetnoot3 | |
Kritische normen: persoonlijkheid, inzet; impressionistische methode‘Pas nà het ondergaan van de ondeelbaarheid, de onoplosbaarheid, de onverklaarbaarheid van het kunstwerk, komt men tot het onderscheiden der methoden, tot de abstractie, tot de critiek’.Ga naar voetnoot4 Iedere criticus, neem ik aan, zal het hiermee eens zijn. Maar daarna beginnen de moeilijkheden: wàt zoekt de criticus, aan welke eigenschappen van werk of schrijver verbindt hij zijn oordeel over de waarde ervan? | |
[pagina 433]
| |
Er zijn bij Ter Braak, als bij de meeste critici, enkele voortdurend weerkerende normen. De bekendste daarvan is: de persoonlijkheid. Het is van belang om dit algemene begrip aan de hand van citaten eerst iets nauwkeuriger vast te leggen, alvorens de wijze waarop Ter Braaks kritieken er door gericht worden, nader te beschouwen.Ga naar voetnoot1 Ik heb er reeds op gewezen dat ‘persoonlijkheid’ bij Ter Braak in twee verschillende betekenissen voorkomt: als de formule voor het levende, nomadische, dat zich in de vormen begeeft om er zich vervolgens weer uit los te maken, maar ook als: de drager van bepaalde ideeën, voorstellingen over het bestaan. Over de persoonlijkheid in die laatste betekenis zijn konkrete uitspraken te doen. Men kan ideeën aanwijzen en delen of bestrijden, en dat doet Ter Braak veelvuldig. In een wat ingewikkelder geval raakt deze norm gedeeltelijk los van de ideeën zelf; men kan hem dan, Ter Braak volgend, omschrijven als: de wijze waarop iemand zijn ideeën beleeft. Een variant daarvan is weer de vraag of een schrijver ‘den moed heeft, voor zijn waarheid in te staan’Ga naar voetnoot2, een vraag die ook gesteld kan worden als de criticus met die waarheid zelf geen kontakt heeft. Langs deze weg, en via de ‘intensiteit’ als volgend tussenstation, lost ‘persoonlijkheid’ in deze betekenis zich weer op in die van ‘het leven achter het werk’. Vervloeien, oplossen, vervagen, - daartoe leidt deze norm van de ‘levende persoonlijkheid’ onveranderlijk. Zodra de ideeën-norm niet meer konkreet gehanteerd wordt, treedt die vervaging al op, ook als het om ‘ideeënschrijvers’ gaat. Eén voorbeeld: ‘De bijzondere qualiteiten van Romein moet men dan ook niet zoeken in een “strenge philosophie”, maar in een grote harmonie tussen de tactiek van zijn methode enerzijds, en zijn persoonlijkheid anderzijds.’Ga naar voetnoot3 Een eenvoudige vraag legt de cirkelgang in deze | |
[pagina 434]
| |
redenering bloot: hoe kent men de ‘persoonlijkheid’ anders dan uit zijn ‘taktiek’? Wat ik hier vervaging noem, is in de ogen van Ter Braak zelf overigens ongetwijfeld een verplaatsing van de aandacht, van de randverschijnselen naar het essentiële. Men kan het af en toe zien gebeuren: (over Marsman) ‘een persoonlijkheid wordt, zulks in tegenstelling tot de epigoon, het meest gekarakteriseerd door het feit, dat men hem om zijn totaliteit, met fouten en al, aanvaardt. Dit wil dus niet zeggen, dat men die fouten zou moeten verdoezelen, integendeel; want juist door het scherp stellen van het manco ontdekt men telkens weer, met hoeveel genegenheid en bewondering men aan de gehele mens denkt. Er is, bovendien, nog zoiets als een toon, die het werk veel dwingender bepaalt dan de intellectuele formule’ etc.Ga naar voetnoot1 De voor Ter Braaks positie in de Prisma-diskussie, en ook later, zo centrale vraag wat de persoonlijkheid van de epigoon onderscheidt, wordt hier beantwoord door een als essentieel beschouwd beroep op de lezersreaktie (het ‘aanvaarden van een totaliteit’, het beslissende moment van de ‘toon’), en aangezien het niet om analyseerbare aspekten van die lezersreaktie gaat, mogen wij konkluderen dat het logische gevolg van het stellen van de persoonlijkheidsnorm bij Ter Braak een principieel impressionistische methode is (behalve, nogmaals, als het gaat om het signaleren van isoleerbare ideeën).
De impressionistische methode gaat in de praktijk vaak samen met een poging van de criticus tot identifikatie met het perspektief van de schrijver (zie p 31). Er zijn in Ter Braaks essays en kritieken legio voorbeelden van een dergelijke identifikatie, en dat wij van principieel impressionisme mogen spreken, bewijst m.i. een zo algemene uitlating als deze: ‘Het is een wonderlijk genot, achter een boek het “tweede gezicht” van de schrijver te zoeken. Te vragen: hoe kwam deze man er toe, de pen op te nemen, te voeren en te blijven voeren?’Ga naar voetnoot2 Dit ‘tweede gezicht’ kan men, het spreekt vanzelf, alleen maar ‘raden’, op grond van wat de ‘toon’, het ‘accent’ (d.i. de stijl in een niet-konkrete betekenis) prijsgeeft. Vandaar de tientallen en tientallen malen dat de wending ‘men voelt’ in Ter Braaks kritieken voorkomt.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 435]
| |
Heel kenmerkend is Ter Braaks houding tegenover ‘duistere’ literatuur. Verklaren, zegt hij n.a.v. Van Looys Zebedeus, is ‘inbreuk maken op de bedoelingen van de schrijver’. Hij ziet maar één mogelijke benadering van een dergelijk boek: ‘De instelling van de lezer op dit werk zou dus ongeveer die van de auteur moeten reproduceren; hij mag ook gerust toegeven, “dat hij het niet weet”.’Ga naar voetnoot1 Elders: ‘Ik geef er de voorkeur aan de duisterheid van Achterberg duister te laten, tenminste daar, waar hij zelf kennelijk [!] de behoefte heeft gevoeld duister te zijn’.Ga naar voetnoot2 Zoals J.G. Kooij al vaststelde (zie p 418) wijst Ter Braak iedere benadering op grond van een semantisch onderzoek uitdrukkelijk af.Ga naar voetnoot3 Analyseren ‘wat er staat’ leidt niet tot dieper inzicht. De konstatering van duisterheid bij een dichter voert de criticus Ter Braak weer onmiddellijk naar de man met de pen op papier: ‘Het is bovendien twijfelachtig, of de “duistere” poëzie door specialistische verklaring “helderder” wordt; ik geloof daar niet aan, omdat de “duisterheid” samenhangt met bepaalde “duisterheden” in de dichter zelf; hij koos niet voor niets deze weg om zich te uiten! Wat de commentator kan doen, is: nagaan, psychologisch, waarom de “duistere” dichter die weg koos’.Ga naar voetnoot4 Het lijkt mij toe dat Van Vriesland in de roos schoot, toen hij vroeg: ‘wat kan het genot dat een kunstwerk ons geeft, uitstaande hebben met een zielkundige verklaring van zijn ontstaan? Dit althans niet, dat het laatste uitgespeeld wordt om het eerste te kleineren of te ontkennen.’Ga naar voetnoot5 Zoals | |
[pagina 436]
| |
Nijhoffs stelling over de zelfwerkzaamheid van de vorm een taalkundige benadering tot gevolg heeft, zo leidt de stelling dat uit het voltooide kunstwerk de levende persoonlijkheid geweken is, tot een zoeken naar de schrijvende schrijver als het waardevolle moment, en dat wil zeggen: hij voert van het kunstwerk af. De taalkundige benadering kan lezersfeiten als bewijs op tafel leggen, voor iedereen geldende of kontroleerbare lezersfeiten; de impressionistisch-psychologische aanpak echter kan de leeservaringen alleen maar hanteren als gevoelsmatige vingerwijzingen naar het ‘wezenlijke’. Eén gevolg van Ter Braaks weigering om zich op toeschouwers- (lezers-) standpunt te stellen wil ik nog noemen. De wetenschappelijke literatuur-analyse is voor hem per definitie zinloos. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Na de interpretatie van Van Eyck [van Cheops], die mijzelf nooit gelukt zou zijn, neem ik aan, dat men er wel zoiets achter kan zoeken; maar heel wat duidelijker lijkt mij, dat de poëtische waarde van Cheops en het grootste deel van Leopolds overige gedichten met dergelijke uitleggingen hoegenaamd niets uitstaande heeft.’Ga naar voetnoot1 En over de dissertatie van Stuiveling: ‘Heeft zulk een statistiek der poëzie waarde? Komt men iets nader tot de psyche der Tachtigers door hen rhythmisch te analyseren?’ (Het lijkt onwaarschijnlijk dat Stuiveling dàt heeft willen bereiken!) ‘Men dient, wil men zich aan de beantwoording van die vraag wagen, voorop te stellen, dat alle “wetenschap der poëzie” in laatste instantie zinloos is.’Ga naar voetnoot2 Het gaat natuurlijk niet om Ter Braaks oordeel, maar om zijn argumentatie. Dat wetenschappelijk onderzoek niet naar ‘de’ waarheid streeft, maar naar het vaststellen van partiële waarheden, kwam bij de absolutist Ter Braak niet op. Hij zoekt liever het ‘wezenlijke’ dat slechts door raden te kennen is en dat bovendien niet werkelijk overdraagbaar blijkt te zijn, dan dat hij streeft naar exakte antwoorden op zorgvuldig geformuleerde vragen. Voor Ter Braak heeft alleen de tegenstelling echt - onecht belang; die tussen waar en onwaar is een fiktie. Voor de lezers die nog twijfelen aan de juistheid van het woord ‘impressionistisch’ als karakteristiek van Ter Braaks kritische methode, nog één citaatGa naar voetnoot3: ‘[Van Deyssel is] de sterkste, levendste verpersoonlijking in Nederland van een critische richting, waarvoor in laatste instantie alleen de verhouding van mens tot mens geldt.’Ga naar voetnoot4 In deze konstatering wordt Van | |
[pagina 437]
| |
Deyssel erkend als de sterkste vertegenwoordiger van Ter Braaks eigen ‘kritische richting’. Om een te radikale gelijkstelling van Ter Braaks houding als criticus met die van de impressionistische Tachtigers tegen te gaan, wijs ik er onmiddellijk op, dat er niet minder grote verschillen dan overeenkomsten zijn. Zo heeft Ter Braak zijn identificerende streven nooit verbonden aan een objektivistische doelstelling, zoals bijvoorbeeld Kloos deed. Om het in de termen van de diskussie van 1912 te zeggen: Ter Braak koppelt een impressionisme à la Kloos aan het subjektivisme dat Coster verdedigde, en in dat opzicht is hij eigenlijk konsekwenter dan Kloos.Ga naar voetnoot1 | |
De kritische praktijkIn 1949 schrijft Vestdijk: ‘Nog steeds is Ter Braak het geweten onzer letteren, de onzichtbare coördinaat, waarop ieder literair oordeel stilzwijgend of zelfs onbewust wordt afgemeten.’ Hij acht Ter Braak ‘onze eerste criticus, en onze grootste criticus na Busken Huet’.Ga naar voetnoot2 Nu kan men van Vestdijk nog zeggen dat hij een geestverwant van Ter Braak was. De volgende oordelen zijn daarom misschien welsprekender: (Nijhoff) ‘Zonder iemand te kort te willen doen, beweer ik dat er in onze dagbladpers nergens letterkundige verschijnselen als zodanig serieuzer worden besproken dan in zijn kroniek in “Het Vaderland”.’Ga naar voetnoot3 En Roland Holst, evenmin als Nijhoff erg geporteerd voor Ter Braaks kritische uitgangspunten zelf, zag toch zijn kritische aktiviteit als een ‘zuivering’ van ‘boudoir-mystiek’.Ga naar voetnoot4 Bij deze positieve beoordeling van Ter Braaks kritieken wil ik mij gaarne aansluiten. Geen andere criticus in de besproken periode heeft zo kontinu een zo hoog peil weten te handhaven als hij, vooral waar het gaat om de konfrontatie met de levensbeschouwing van een auteur. Altijd als het een schrijver betreft die vorm geeft aan een duidelijk omschrijfbaar levensbeeld (ook dus in romans, zoals bij Kafka en Thomas Mann), treft de soepele en ondogmatische wijze waarop Ter Braak dit weet om te zetten in een levenshouding, waarmee hij zich vervolgens kan konfronteren. Het best is hij, zoals te verwachten was, wanneer hij met dokumenten te maken | |
[pagina 438]
| |
heeft (bijvoorbeeld bij de brieven van Perk aan Joanna Blancke), omdat dan zijn psychologische aanpak ter zake is en met de stukken op tafel toegelicht kan worden. Het minst overtuigend is hij wanneer hij over poëzie schrijft, en ook dit is niet verbazingwekkend, gezien zijn diep gewortelde argwaan tegen juist deze uitingsvorm. Niet alleen tegenstanders, zoals - op dit terrein - Marsman, maar ook bentgenoten hebben dit vastgesteld. Du Perron maakt opmerkingen in die richting, en Greshoff waagt zich zelfs aan een verklaring: dat Ter Braaks beschouwingen over dichtbundels minder treffend zijn dan die over proza- of essay-kunst, komt doordat ‘hij zich daarin niet open en volkomen als lezer uitsprak, terwijl hij niet in staat was als dichter over dichtkunst te oordelen.’Ga naar voetnoot1 Met de roes-diskussie als argument, geloof ik dat Greshoffs verklaring juist is, vooral omdat hij verwijst naar een onopgeloste verhouding tussen schrijverspoëtica en lezersnormen. Dichter nog bij het hart van de problematiek komt Vestdijk, die, na vastgesteld te hebben dat Ter Braak zijn beschouwingen vaak baseert op ‘de antithese, de polaire tegenstelling’ en dat de ‘subtiliteit bij den overwegend deductief aangelegden Ter BraakGa naar voetnoot2 pas in haar rechten [treedt], nadat de tegenstelling is geponeerd’, vervolgt hij: ‘Een nadeel nu van deze min of meer systematische splitsing in begripsparen is, dat men, na voltrokken splitsing, en vooral op kort bestek, in het algemeen geneigd is “derde” mogelijkheden over het hoofd te zien. Dit komt bij Ter Braak nogal eens voor, in het bijzonder op gebieden die hem van nature niet liggen, “emotioneele” gebieden als de poëzie b.v. die, althans in de essays over Gorter en Leopold, vrijwel overal samenvalt met een “derde” begrip, dat men niet vindt door een nog zoo subtiele synthese van de beide, aan elkaar tegengestelde “particuliere begrippen”, die als alternatief gebruikt zijn.’Ga naar voetnoot3 Hier wordt op genuanceerde wijze vastgesteld dat de voor een ideeënkritiek geschikte methodiek Ter Braak bij poëzie niet naar zijn onderwerp voert, maar hem slechts doet vinden wat hij zelf meebrengt: de begrippenparen die voor de criticus meer relevant zijn dan voor de besproken poëzie. Het woord antithese brengt ons opnieuw bij Hegel. Merkwaardig genoeg heeft, zoals ik al eerder aangestipt heb, Ter Braak zelf altijd aangenomen dat hij ‘Hegel nooit bereikte’.Ga naar voetnoot4 Wie tien kritieken van zijn hand achter el- | |
[pagina 439]
| |
kaar leest, weet echter wel beter. Vrijwel alle vertonen zij een dialektische techniek, zowel in hun opbouw (algemene inleiding - bespreking van eigenschappen van het boek, bijvoorbeeld ‘het verhaal’ - toetsing van het een aan het ander), als, zoals Vestdijk opmerkt, in de wijze waarop de inleidende beschouwing gebaseerd wordt op een begripstegenstelling. Ter Braak heeft trouwens zelf (zie p 423) te uitdrukkelijk gesproken over ‘de begrippen doordenken tot zij in hun tegendeel omslaan’, om deze hegeliaanse techniek te kunnen ontkennen. Hoe zeer de beschreven driedeling, met aan het begin een algemene beschouwing, typerend is voor de opzet van Ter Braaks kritieken, blijkt uit een willekeurige verzameling van beginzinnen. De vroegste Vaderlandkroniek, over Morgenstern, vangt aan met deze woorden: ‘De wereld waarin wij leven is opgebouwd uit conventies’Ga naar voetnoot1, de tweede, over Vestdijk: ‘Wat is een dichter?’Ga naar voetnoot2 En, voor de vuist weg uit latere kritieken gekozen: ‘Nog dikwijls hoort men de mening verkondigen’Ga naar voetnoot3; ‘Men heeft er dikwijls over gediscussieerd’Ga naar voetnoot4; ‘Men vindt in de litteratuur zowel schrijvers, die ... als die ...’Ga naar voetnoot5 etc. De tegenstelling die in de inleidende beschouwingen doorgaans geponeerd wordt, blijkt in de meeste geciteerde gevallen direkt al uit de openingszin. De algemene beschouwing aan het begin van de kritiek geeft meestal ook het doel van de kritiek aan; vandaar dat ik ‘ideeënjager’ een goede zelfkarakteristiek genoemd heb. In bijna al Ter Braaks kronieken zou een zin als deze ergens tegen het eind van de tweede pagina kunnen staan (en niet zelden staat hij er ook): ‘Ik wil deze algemene stelling toelichten door het concrete voorbeeld’ enz.Ga naar voetnoot6 De behandeling van het besproken boek zelf wordt dus gepresenteerd als toelichting bij een algemene these. Dat de criticus op deze wijze een greep krijgt op alles wat maar in ideeën te vertalen is, op filosofisch, politiek en historisch werk bijvoorbeeld, spreekt vanzelf, en dat bij een schrijver van Ter Braaks intelligentie die greep vaak stevig is, niet minder. Ook wanneer hij er in slaagt om in het besproken boek bepaalde Leitmotive aan te wijzen die voor hem persoonlijk grote betekenis hebben, dringen zijn beschouwingen uitzonderlijk diep door. Dit is bijvoorbeeld het geval, als hij schrijft over de kombinatie van dood, angst en jeugd als ‘onbeweeglijke kern van Vestdijks schrijverschap’.Ga naar voetnoot7 Wanneer er echter voor de lezer in het als wichelroede gebruikte begrip of | |
[pagina 440]
| |
begrippenpaar geen direkte aanknopingspunten met het behandelde werk aanwezig zijn, staan algemene beschouwing en boekbespreking los van elkaar. Hoe boeiend de eerste dan op zichzelf nog zijn kan, hij krijgt een hobby-karakter. Dat geldt vooral voor de gevallen dat Ter Braak één van zijn handwoorden als breekijzer gebruikt. Een kras voorbeeld is de kritiek op Lijmen, waarin Boorman met de Uebermensch in verband gebracht wordt.Ga naar voetnoot1 Zo komt Elsschot naast Nietzsche te staan, en dat doet hem weinig goed. Wat ‘beeld’ moet blijven, wordt zonder meer in ‘idee’ vertaald. Een tweede voorbeeld van het reducerende effekt dat de toepassing van handwoorden kan hebben, is de brochure Douwes Dekker en MultatuliGa naar voetnoot2. Met een paar citaten daaruit kan ik voldoende aantonen, op welke wijze Ter Braak zijn slachtoffers soms op het Prokrustes-bed van zijn vaste terminologie bindt, en hoeveel zij daarbij verliezen. De kursiveringen zijn van Ter Braak zelf. ‘[Het] eigenlijke probleem dat in zijn leven en werken ligt opgesloten: het probleem der menselijke waardigheid.’ ‘Multatuli stelt het probleem der menselijke waardigheden ten opzichte van de vele specialismen, waarin de cultuur is verzand, en waarvan het socialistisch (marxistisch) specialisme er één is’. Multatuli wordt geboeid door ‘het probleem der menselijke waardigheid “jenseits von Gut und Böse”.’ Na Augustinus genoemd te hebben, stelt Ter Braak: ‘Terwijl het handelen als zodanig buiten recht en onrecht staat, terwijl iedere stap, die men doet, en iedere hand, die men uitsteekt, een amorele handeling is, worden wij “verteerd door de honger naar gerechtigheid”: ziedaar de paradox der cultuur, der christelijke cultuur, der christelijke moraal. In het teken van die paradox staat het gehele werk van Multatuli, maar tegelijk staat het Lebak-complex tussen hem en de erkenning van die paradox.’ Evenals Nietzsche was Multatuli ‘intuïtief gespitst op het ontdekken van de officieuze reputaties achter de officiële.’ Men ziet, Multatuli krijgt nog meer te dragen dan hijzelf al dacht, namelijk ook nog de hele problematiek van Ter Braak. Op den duur lijkt het boekje een addendum bij Van oude en nieuwe christenen. | |
Latere kroniekenTerzijde heb ik al opgemerkt dat Ter Braak in later jaren niet meer onver- | |
[pagina 441]
| |
anderd zijn positie van 1931 verdedigt. De opvatting van Bomhoff dat hij steeds konsekwent is geweest in het toepassen van zijn literaire beginselenGa naar voetnoot1, is naar mijn mening onhoudbaar, en de verklaring van Van Galen Last en Vestdijk voor de door hen blijkbaar gekonstateerde inkonsekwentiesGa naar voetnoot2, is op zijn minst onvolledig. Degeen die zowel de feiten juist weergeeft, als ze zo rangschikt dat zij een plausibele samenhang vertonen, is Borsboom. ‘Overziet men nu’, schrijft hij, ‘Ter Braaks literaire kritiek, dan blijkt hij dus weg te drijven van oorspronkelijke uitgangspunten en naderhand een breder “aesthetisch” standpunt in te nemen, dat zich minder bevooroordeeld toont t.o.v. aanvankelijk verworpen “genres”’Ga naar voetnoot3, waarbij met het laatste vooral de poëzie bedoeld wordt. ‘Hij evolueert althans in de richting van de “objectieve criticus” die hij in Démasqué der Schoonheid had afgezworen.’Ga naar voetnoot4 ‘Via een tolerante kritiek, die naast zijn filosofische problematiek komt te staan, gaat hij de weg op van perifere ontmoetingen en verzoeningen met auteurs die een aan het eigen inzicht en de eigen levensinzet “vijandige” literaire voortreffelijkheid vertegenwoordigen.’Ga naar voetnoot5 Het naast elkaar stellen van de kritieken en de filosofische problematiek, in de laatste periode, is een van die observaties die het vertrouwen van de lezer in Borsbooms boek - dat op veel punten moeilijk te beoordelen is - in niet geringe mate versterken. Bij mijn weten heeft niemand anders gezien, of tenminste gezegd, dat de latere Ter Braak in de praktijk van zijn kritiek bepaalde ‘esthetische’ gezichtspunten opnieuw aanvaardde, die hij in zijn jeugdstudies ook al had geformuleerd, zij het toen juist volkomen theoretisch. Nu komt deze verschuiving niet uit de lucht vallen, natuurlijk. Ik heb al gesproken over de ambivalente houding van Ter Braak tegenover de ‘vorm’ en over de dubbele betekenis van het begrip ‘persoonlijkheid’, waardoor grote sektoren van vooral de poëtische uitingsvorm voor hem onbereikbaar werden. Men mag aannemen dat de kritische praktijk, evenzeer als zijn gevoeligheid voor poëzie, hem gekonfronteerd hebben met het besef dat zijn literaire ideologie hem steeds minder in staat stelde tot het | |
[pagina 442]
| |
vastleggen van zijn reële lezers-ervaringen, vooral waar het poëzie betrof. In zijn kronieken komt Ter Braak daardoor in toenemende mate tot observaties die niet meer in overeenstemming zijn met zijn ‘leer’. Zijn filosofische problematiekGa naar voetnoot1 en zijn kritische attitude komen daardoor gedeeltelijk los van elkaar te staan; pogingen om de samenhang te handhaven, doen vaak aan als kortsluiting.Ga naar voetnoot2 Tot een nieuwe eenheid is Ter Braak niet meer gekomen. Al is de poëzie het gebied waarop de verandering in zijn houding tegenover het fenomeen literatuur zich het meest gemarkeerd, en het meest verbluffend, uit, de eerste symptomen ervan openbaren zich op ander terrein, en wel - ook dit heeft Borsboom scherp gezien - in zijn artikelen over Van Schendel. Eén citaat uit een kroniek van december 1934, d.w.z. vrijwel gelijktijdig met de roes-polemiekGa naar voetnoot3, zal de lezer ongetwijfeld direkt duidelijk maken waarom ik hierin de eerste onontkenbare manifestatie van nieuwe opvattingen herken: ‘elk verhaal op zichzelf [is] weer een nieuw organisme in zijn eigen verbeeldingswereld [...]. Wel moet de schrijver over een verbazingwekkende inspiratie beschikken, dat in ieder sprookje, dat hij noteert, het vorige weer volkomen vergeten kan zijn, zodat het als het ware uit een luchtledig, gebaad en gezalfd in de verrukkelijkste concreetheid, tot ons komt en zich aandient als een kosmosje zonder voorgeschiedenis.’Ga naar voetnoot4 Quod licet Jovi... Wat hier over Van Schendels verhalen gezegd wordt, bij wijze van positief waardeoordeel, lijkt bijzonder veel op wat Binnendijk | |
[pagina 443]
| |
een kenmerk van de ware poëzie acht! Maar aan de poëzie wil Ter Braak voorlopig zoveel rechten nog niet gunnen. Die blijft ook de komende jaren nog een middel tot ‘afleiden van het denken’, en funktioneert als ‘het verbindende element’ in de taalwereld (hetgeen nog altijd betekent: de ondergang van de persoonlijkheid in de gemeenschappelijkheid).Ga naar voetnoot1 Er zijn in de jaren na deze Van Schendelkritiek een aantal uitingen te vinden die wijzen op een zich voortzettende ontwikkeling van Ter Braaks denken over de literatuur, maar de weerstand vanuit de ‘ideologie’ is voorlopig nog te sterk om meer dan incidentele observaties mogelijk te maken. Incidenteel maar toch wel treffend, zoals deze (niet toevallig weer over Van Schendel): ‘deze naturen [geven] in de kunst een “tweede wereld” het aanzien, die, hoewel kennelijk in de levenservaring gebed, toch van die eerste wereld der levenservaring is losgeraakt’.Ga naar voetnoot2 De grote verandering komt echter pas in 1937, als de poëzie zijn deel gaat krijgen van deze gewijzigde kijk op de aard van het verschijnsel literatuur. Eerst gebeurt dat nog in zijdelingse, maar direkt al frekwente, konstateringen van dit type: (over Bloem) ‘Er staan in De Nederlaag eigenlijk geen overbodige gedichten; ieder gedicht heeft een eigen accent, is, hoewel het steeds weer uit hetzelfde levensgevoel voortkomt, een zelfstandige mikrokosmos.’Ga naar voetnoot3 Over Hendrik de Vries (Nergal): ‘Steeds alleen met zijn gedachten, steeds in een isolement levend, dat het isolement is van degenen, die niet op de mededeling door propaganda gesteld zijn, maar door woorden alleen toestanden van de geest op anderen kunnen overbrengen’ etc.Ga naar voetnoot4 De elementen kommunikatie en expressie worden hier precies andersom gewaardeerd dan tot nu toe, met vruchtbare mogelijkheden voor de poëzie-beschouwing. Zoals zijn waardering voor de zo anders gerichte maar toch bewonderde Van SchendelGa naar voetnoot5 een nieuwe oriëntatie ten opzichte van het proza meebracht, zo is het A. Roland Holst geweest die Ter Braak aanleiding gaf | |
[pagina 444]
| |
tot de formulering van een volledig gewijzigde houding tegenover (bepaalde) poëzie. Enkele citaten uit een kroniek over Een winter aan zeeGa naar voetnoot1: ‘Het element ontmenselijking, dat Holsts poëzie steeds sterker ging bepalen, heeft thans zozeer de overhand gekregen, dat alle andere elementen er door verdrongen zijn’. Dit kan nog negatief opgevat worden. Maar het volgende niet meer: ‘Zo projecteerde reeds in Voorbij de Wegen Roland Holst zijn menselijke gestalte tegen een metafysische, legendarische, “voortijdelijke” achtergrond; deze projectie herhaalt hij hier thans in de aristocratische veelvoudige soberheid van korte gedichten, waarin hij nog meer met de persoonlijke aanleiding tot die gedichten heeft afgerekend.’ Hier is zonder twijfel sprake van een positief oordeel, en dat nog wel over het ‘losraken van de persoonlijke aanleiding’! En, als klap op de vuurpijl, wordt verderop gesproken van ‘de grootheid en volmaakte zuiverheid van deze poging tot ontmenselijking; de priesterlijke toon is hier nl. niet onecht, zoals bij de valse mystici, maar een gevolg van de concentratie op het dichterschap, zodat men het gehele wereldbeeld van Roland Holst met zijn verstand kan afwijzen en er toch de visionnaire kracht van ondergaan.’ Zuiverheid, de norm die steeds meer in Ter Braaks kronieken als de beslissende naar voren komt, wordt hier mogelijk geacht bij een ‘poging tot ontmenselijking’, koncentratie op het dichterschap is een deugd. Men denkt onwillekeurig aan de Prisma-diskussie waarin Binnendijk van het tweede uitging, en op het kritieke moment bij het eerste uitkwam, bij de zuiverheid als doorslaggevende norm. Het is niet mogelijk, op deze plaats verder op de veranderingen in Ter Braaks kritische praktijk van de laatste jaren in te gaan. Ik moet er mee volstaan, vast te stellen dat er geen sprake is van een voorbijgaande ‘bevlieging’Ga naar voetnoot2. Zelfs komen er tekenen van een kritische theorie, die radikaal afwijkt van Ter Braaks vroegere opvattingen. Zo wordt niet alleen zijn | |
[pagina 445]
| |
eigen kritiek, zoals Borsboom weer terecht konstateert, objektieverGa naar voetnoot1, maar de objektiviteit zelf wordt anders gewaardeerd. Van Verweys studie over Van Eeden wordt gezegd dat hij ‘objectiviteit [ademt], of (als men aan dat woord niet gelooft) zakelijkheid’.Ga naar voetnoot2 Over Marsmans Gorter-boek: ‘Nergens meer dat gebries en gehinnik van weleer; een zekere “objectiviteit” (maar een objectiviteit, die de keerzijde is van een steeds waakzame subjectiviteit en zichzelf niet met philosophische ficties voor de gek houdt!) heeft de plaats van de oude partijdigheid ingenomen.’Ga naar voetnoot3 Ook hierin lees ik positieve evaluatie; misschien mag men zelfs spreken van zelfherkenning. Weliswaar wordt bij het woord objektiviteit nog een slag om de arm gehouden, maar dat is om het begrip te kunnen aanvaarden. In deze richting is de treffendste uitspraak van Ter Braak er een over ... Binnendijk. In zijn stuk ‘Defensieve critiek’, van 1940Ga naar voetnoot4, stelt hij tegenover elkaar een type kritiek dat ‘uit actie geboren wordt’, en een type kritiek dat geheel een reaktie op het gelezen werk vormt, een kritiek die ‘waarden schept’ en één die ‘waarden analyseert’. Ter Braak zelf brengt deze tegenstelling in verband met die tussen de begrippen subjektief en objektief (die hij echter niet bruikbaar acht gezien de ‘pretenties’ van de objektiviteit), en heel uitdrukkelijk maakt hij de kwaliteitsvraag los van het genre waartoe de kritiek behoort. Beide soorten leveren goede en slechte critici op. Samenvattend: mijn indruk is dat Ter Braak bezig was, zich rekenschap te geven van de crux van ieder principieel subjektivisme dat tòch overtuigen wil omdat het subjekt nu eenmaal oordelend in een bepaalde kultuursituatie staat, maar dat hij niet de tijd heeft gehad om deze problematiek ten einde te denken. Juist als criticus - en als historicus, maar dat is hier niet aan de orde - zie ik zijn toekomst in 1940 als open. Noodzakelijkerwijs blijft daardoor ook de vraag of hij een bevredigende oplossing gevonden zou hebben voor wat men wel een toenemende gespletenheid in zijn denken mag noemen, een open vraag. |
|