Vorm of vent
(1969)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
26 E. du Perron (1899-1940)Wat men bij de Prisma-diskussie met één oogopslag konstateert, is het overwicht van het latere Forum-duo. Dat is niet zozeer een kwestie van standpunten - men kan heel goed de ‘verliezers’ meer gelijk geven dan de ‘winnaars’ - als wel van, ik weet geen beter woord: energie. Er zit in de ‘bloed-broederschap’ van Du Perron en Ter Braak een irrationeel element dat zich aan een literair-theoretische benadering onttrekt, maar beiden hebben ook hun persoonlijke redenen om zich met zoveel vuur in de strijd te storten en deze laten zich gedeeltelijk wel in literaire termen uitdrukken. Dit laatste is bij Du Perron nog het moeilijkst. Zijn eerste optreden tijdens de Prisma-polemiek, uitgelokt overigens door Ter Braak, is op zijn minst enigszins intuïtief te noemen. Hij had immers Binnendijks aangevochten inleiding nog niet eens gelezen en kende alleen Ter Braaks bespreking ervan, toen hij al partij koos. Even spontaan beslist hij dat achter Binnendijk diens vriend Marsman staat, hoewel Ter Braak terecht Nijhoff noemde als de voornaamste inspirator van Binnendijks opvattingen over de ‘kreativiteit’.Ga naar voetnoot1 Wat maakte dat Du Perron deze vergissing beging? Ik vrees dat ik met mijn antwoord op deze vraag de verhoudingen niet bepaald vereenvoudig, maar er eerder een ‘comedy of errors’ van maak: Du Perron bestreed in werkelijkheid niet Marsman, en zeker niet Binnendijk, maar een tegenstander die als zodanig helemaal niet genoemd wordt: Paul van Ostaijen. Burssens noemt als emanciperende invloeden op Du Perron: Malraux, Van Ostaijen en vooral Pascal Pia.Ga naar voetnoot2 Des te merkwaardiger dat later Jan van | |
[pagina 383]
| |
Nijlen kan schrijven: ‘Er is echter één periode in zijn leven, namelijk die van zijn eerste litteraire proeven in het milieu waar Van Ostaijen de leider en bezieler was, waarover ik hem ook nooit [!] heb horen spreken.’Ga naar voetnoot1 Van Nijlen is bij mijn weten de enige die, op de hem eigen gedempte wijze, deze ‘toedekking’ van een stuk verleden, bij een man die zich zo voortdurend met zijn voorgeschiedenis bezighield, heeft gesignaleerd. Bij ‘toedekken’ hoort ‘ontsnappen’: ik zou willen beweren dat Du Perron zich jaren lang heeft gekonfronteerd met Van Ostaijen en diens opvattingen, maar zonder dat met zoveel woorden te zeggen, al komt de naam van zijn vroegere vriend altijd wel even opduiken, zoals de verborgen handtekening op een zeventiende eeuws schilderij. Het is jammer dat wij van de verhouding Van Ostaijen - Du Perron zo weinig afweten, juist waar het de tijd van hun dagelijkse kontakten betreft.Ga naar voetnoot2 Wat ons op het ogenblik bekend is, zijn een aantal brieven die zij wisselden, van vóór en na die periode.Ga naar voetnoot3 Al zeer vroeg komt daarin een verschil in beider standpunten tot uiting, bijvoorbeeld als Du Perron schrijft (in maart 1925): ‘“Poëzie is niet gedachten, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal noch dada” [wij kennen deze uitspraak van Van Ostaijen] - mogelik, maar zowel in gedachten als in geest als in fraaie zinnen als in wat doktoraal is of dada kan poëzie zijn, is ze dikwels.’Ga naar voetnoot4 Hier wordt in voorzichtige termen geprotesteerd tegen wat een beetje anachronistisch ‘het beschermd domein van de poëzie’ genoemd mag worden. Later zal dit voorbehoud evolueren tot een ongereserveerde voorkeur voor poëzie die juist al die zogenaamde onpoëtische kanten van de menselijke ervaring aan de orde stelt. Het is vooral na de ongelukkig uitvallende enquête-plannen waarmee het tijdschrift Avontuur startte, dat Du Perron zijn steeds duidelijker wordende ‘afwijking’ van een Van Ostaijense koers uitsprak.Ga naar voetnoot5 De brieven van begin '28 leggen daarvan getuigenis af. Tot een komplete zelf- | |
[pagina 384]
| |
uitdrukking is Du Perron echter niet gekomen, omdat de, voor hem nog onverwachte, dood van zijn vriend een einde maakte aan de briefwisseling. Daardoor bleef Du Perron zitten met een half-geformuleerd standpunt, - ongetwijfeld voor hem een onverdragelijke situatie, die een oplossing eiste. Een tegenstander van niveau, die de plaats van Van Ostaijen zou kunnen innemen, was er echter niet. De Cahiers van een lezer bewijzen dat de nu in beweging gekomen problematiek voor Du Perron van fundamenteel belang was, maar tot een volledige uitspraak erover komt hij pas in november 1930, als hij het ‘Gesprek over Slauerhoff’ schrijft.Ga naar voetnoot1 Het is niet overdreven, een rechtstreeks verband te leggen tussen dit essay en de afgebroken diskussie met Van Ostaijen. De denkbeelden over poëzie die hier ontvouwd worden, staan lijnrecht tegenover die van Van Ostaijen, en herhaaldelijk kan men zelfs een direkte tegenspraak aanwijzen van diens - als ‘onbillijk’ vermelde - bespreking van Archipel. De houterige tegenspeler van de ‘ik’ in het ‘Gesprek’ verdwijnt daardoor op de achtergrond, om plaats te maken voor een heel wat waardiger opponent. Natuurlijk zou het niet juist zijn, het hele ‘Gesprek over Slauerhoff’ te zien als niets anders dan een ‘stille polemiek’ met Van Ostaijen, evenmin als het gerechtvaardigd zou zijn om Du Perrons standpunten te zien als uitgelokt door zijn vriend. Du Perron heeft altijd de behoefte gehad om zich een lijfelijke tegenstander te kiezen, wanneer hij bepaalde, voor hem essentiële, denkbeelden wilde uitspreken, en niemand kwam daarvoor in begin 1928 zozeer in aanmerking als de intimus waarvan hij zich op een beslissend punt voelde vervreemden. Dat zijn tegenspeler overleed, moet op Du Perrons ontwikkeling een frustrerende werking uitgeoefend hebben - afgezien nog van, ik hoef het niet te vermelden, het verlies van een vriend en het onvermijdelijke schuldgevoel dat dit bij de achterblijvende opwekt - en het is niet verwonderlijk dat het enkele jaren heeft geduurd totdat hij de zekerheid teruggevonden had, waarmee hij in begin 1928 zijn steeds duidelijker wordende denkbeelden begon te formuleren. Maar dan is hij ook niet meer in zijn vaart te stuiten. | |
[pagina 385]
| |
Iedere lezer kan zonder moeite vaststellen dat het ‘Gesprek’ in hoofdzaakGa naar voetnoot1 een vervolg was op de afgebroken verdediging van een door Van Ostaijen van onwaarde verklaard type poëzie: ‘Ik bedoel eenvoudigweg dat ik niet geloof aan een “absolute grootheid”, dat er hemelsbreed verschillende manieren bestaan van groot zijn, óók in de poëzie.’Ga naar voetnoot2 Deze stelling richt zich tegen het monopolie van wat Van Ostaijen de ‘zuivere lyriek’ genoemd had, en men komt hem in de nu volgende periode als een refrein tegen: ‘De “magie van het woord” - neem Magie met een hoofdletter en Woord ook - is niet vrijwel alles, is niet decisief in deze eeuwige kwesties van grootheid’.Ga naar voetnoot3 Als wij in één stelling zouden willen vastleggen wat Du Perron vooral bestreed, dan is het deze, van Van Ostaijen: de hogere soort poëzie is de onderbewust bepaalde, tegenover de ‘gewilde’.Ga naar voetnoot4 Voor Du Perron werd het gedicht juist in toenemende mate een direkt kommentaar op het leven, en niet een symbolische handeling met een overwegend ritueel karakter.Ga naar voetnoot5 Dat de stille strijd tegen Van Ostaijen voor Du Perron de onderliggende bestaansreden van de Prisma-polemiek was, lijkt mij onontkenbaar, niet alleen vanwege de, met het oog op de aanleiding nogal zonderlinge, keuze van Marsman als tegenstander (maar hij was de enige die, voor 50% tenminste, Van Ostaijen kon vervangen...), doch vooral weer vanwege de argumentatie zelf. Halverwege de polemiek had Du Perron op het citeren van de Vlaming gereageerd alsof deze er ten onrechte bijgehaald werd; hij | |
[pagina 386]
| |
ziet immers de argumenten ‘opschuiven naar [het begrip] “lyries” (in bepaalde zin genomen; nu reeds, waar Binnendijk het achter Van Ostaijen gaat zoeken)’Ga naar voetnoot1, terwijl dáárin van opschuiven geen sprake was. Het motto van de Prisma-inleiding al was een veelbetekenend citaat van Van Ostaijen, en Binnendijk stond volkomen in zijn recht toen hij stelde dat die aanhaling daar niet voor niets was neergezet. Van het begin afstond de Prisma-inleiding ‘achter’ Van Ostaijen, en polemisch gezien was het ook lang niet onverstandig om de weinig omlijnde theorieën van Nijhoff (die de term ‘kreativiteit’ bij Binnendijk beheersten) niet teveel als wapen te gebruiken, en eerder de haarscherpe redenering van de Vlaamse (gedeeltelijke) geestverwant te hulp te roepen. Een beetje meer daarvan had zelfs geen kwaad gekund. Maar tijdens de voorafgaande alterkatie, wanneer Marsman zegt dat dichten iets is ‘waarmee uitdrukken niets [...] heeft te maken’, een apodiktische formulering van het negatief van Du Perrons opvatting, maakt de laatste de volgende opmerking: ‘Deze kwestie boeit mij telkens weer om haar nieuwheid, al ken ik haar door Van Ostaijen bijv. vrij goed’.Ga naar voetnoot2 En tegen het einde van deze in brieven gevoerde polemiek met Marsman zet Du Perron zèlf Van Ostaijen in het centrum van zijn argumentatie. Dat gebeurt overigens op nogal onverwachte wijze. Eerst lezen wij: ‘Welke ook onze individuele smaak moge zijn, wij komen onvermijdelijk terug tot deze waarheid: te verwerpen hij die, hetzij de inhoud, hetzij de vorm van een ander, voor de zijne doet doorgaan. En ik blijf erbij, dat, altijd, de inhoud, de persoonlikheid, niet zo straffeloos na te bootsen is als de vorm alleen, de poëzie volgens recept’.Ga naar voetnoot3 Geen redelijk lezer zal aan Van Ostaijen gedacht hebben bij deze ‘vorm alleen’, zonder ‘persoonlijkheid’Ga naar voetnoot4, maar voor Du Perron was de strijd in werkelijkheid zozeer tegen diens standpunt in poëticis gericht, dat voor hem, en voor hem alleen, een nadere precisering als de volgende nodig was: ‘en dat wat in de vorm zó eigen is dat het bij nabootsing onmiddellik in het oog springt (Van Ostaijen), wederom een manifestatie is van de persoonlikheid.’ Ook hierop echter is weer een amendement nodig, omdat van Du Perron uit gezien de tegenstander nu een schijnbaar gelijk kon komen opeisen: ‘mijn voorkeur [gaat uit] naar de “vent” die ónvermomd een “vent” is, en voor mij [is] de keuze sedert lang | |
[pagina 387]
| |
gedaan: ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff’ Na wat ik over het ‘Gesprek over Slauerhoff’ gezegd heb, hoef ik niet nogmaals te beklemtonen hoe signifikant mij de kombinatie van deze namen voorkomt. In de laatst geciteerde woorden, komt Du Perron dus terug op wat in zijn langdurige stille polemiek met Van Ostaijen voor hem de hoofdzaak was: het bestaansrecht van (en zelfs op dit moment de voorkeur voor) een ander soort poëzie dan de poésie pure, de ‘zuivere lyriek’. Hij stortte zich met zoveel vuur in de strijd omdat hij uit Ter Braaks bespreking van Prisma, niet ten onrechte, had opgemaakt dat Binnendijk, met termen als ‘beschermd domein’, het tegengestelde standpunt vertegenwoordigde,Ga naar voetnoot1 Hier was de kans om de stilzwijgende diskussie over een materie die hem hoog zat, om te zetten in een openlijke polemiek, - die vol misverstanden blijft als men hem niet tòch beschouwt als een voortzetting van de ondergrondse strijd met Van Ostaijen. Dat Marsman tegenstribbelt als hij met de haren gesleept wordt in twistgeschrijf waar Nijhoff en Van Ostaijen eigenlijk veel meer mee te maken hebben dan hij, laat zich gemakkelijk begrijpen. Door de verhoudingen zo te tekenen, laad ik de verdenking op mij, elke openbare polemiek van Du Perron te willen beschouwen als een innerlijke dialoog, en ik moet bekennen dat ik voor die stelling, juist bij deze raspolemicus, inderdaad wel voel. Hij moet alleen niet als passepartout gehanteerd worden. Zentgraaff als element in Du Perron, of anders Kettmann: een dergelijke voorstelling van zaken zou alleen door drogredenen gesteund kunnen worden. En ook in de befaamde Uren met Dirk Coster kan ik moeilijk een afrekening met een stuk eigen verleden zien; daar wordt een tegenstander ontzwaveld die op de punten die ter sprake komen - de stijl vooral - juist niets met de schrijver gemeen heeft. De verwantschap op ander gebied is daarmee niet in tegenspraak, integendeel. Helemaal los van de ‘stille polemiek’ met Van Ostaijen kan trouwens ook Uren met Dirk Coster niet beschouwd worden. Het is alleen geen uiting van de tegenstellingen tussen Du Perron en Van Ostaijen, maar van de verwantschap. Dat Du Perron in het eerste jaar van Forum in een nieuwe fase van zijn ontwikkeling was gekomen, waarin Van Ostaijen een ‘overwonnen probleem’ genoemd kan worden, laat zich juist afleiden uit het feit dat hij zich nu tegen diens antipode kan keren. Enigszins schematisch kan men de gang van zaken zo voorstellen: door zijn stille strijd tegen Van Ostaijen | |
[pagina 388]
| |
was Du Perron, als verdediger van de poëzie die een rechtstreeks kommentaar op het bestaan is, op de stoel gaan zitten die Van Ostaijen gereserveerd had voor Dirk Coster. Maar deze was niet minder het bête noire van Van Ostaijen dan van Du PerronGa naar voetnoot1, al was hun argumentatie volkomen verschillend. Voor Du Perron werd het, toen zijn ‘polemiek’ met Van Ostaijen uitgestreden was, nog noodzakelijker om zijn afstand ten opzichte van Coster hardhandig te markéren. Men kan dit zelfs, zoals ik in het vorige hoofdstuk reeds deed, in algemener termen uitdrukken: nadat de Forummannen hun positie tegenover de ‘estheten’ van De Vrije Bladen duidelijk gemaakt hadden, en het primaat van het standpunt, van ‘de persoonlijkheid’ geproklameerd, werd het onvermijdelijk dat zij de verschillen vastlegden tussen hun eigen positie en die van De Stem, het tijdschrift dat op dat moment het alleenrecht van een niet-konfessionele of -politieke levensbeschouwelijke literatuurbenadering leek te hebben. Zo richtte Du Perron zich dus tegen twee tegenstanders tegelijk, de estheet en de ethicus, en in de persoon van Coster tegen het monstrum dat beide vijanden in één gestalte verenigde. Om de reden van deze strijd op twee fronten, die voor Du Perron blijkbaar minder gescheiden waren dan voor de meeste van zijn konfraters, te kunnen begrijpen, moeten wij Du Perrons opvattingen over literatuur en kritiek nader bekijken. In de praktijk komt dit neer op het verduidelijken van een uitspraak als deze: ‘ik heb mijn bekomst van al dergelike etiese, of intellektuele, en zelfs poëtiese aanstellerij. Ik houd van een vent die zichzelf durft te zijn, die vat op zich geeft, die zich | |
[pagina 389]
| |
niet achter het een of andere voetstukje verstopt onder voorwendsel dat hij er soms bovenop gaat staan’.Ga naar voetnoot1 | |
De persoonlijkheidGeen woord is door het Forum-tweetal tijdens de Prisma-diskussie met zoveel verve gebruikt als ‘persoonlijkheid’ (‘vent’), en geen woord heeft later gekomenen zozeer in zijn ban geslagen. Het is blijkbaar niet minder met extra-betekenis geladen dan (voor anderen) ‘kreativiteit’. Wij hebben in het voorgaande gezien dat Vestdijk de term ‘vent’ weglacht, maar dat Ter Braak en Du Perron er wel degelijk een essentieel aspekt van hun standpunt in uitgedrukt zagen. Daarom moet onze eerste vraag nu zijn: wat riep voor Du Perron het woord ‘persoonlijkheid’ op? Ik stel dit moedwillig vaag, want het lijkt mij niet juist om van een dergelijke tot leuze geworden term een te scherpe omlijning te eisen. Juist de open betekenis maakt dit soort woorden geschikt voor de rol van banier waar de geestverwanten zich om kunnen verzamelen. Dat zij in diezelfde mate òngeschikt zijn om een rationeel standpunt vast te leggen, of om als norm te dienen, spreekt vanzelf. Het moet hier echter toch met nadruk gekonstateerd worden, omdat men de terminologie van Binnendijk niet zelden als vaag en mythisch, die van de Forumianen als helder en zakelijk heeft gekenschetst. Woorden als ‘kreativiteit’ en ‘persoonlijkheid’ hebben niet zozeer een omlijnde betekenis als wel een appèlwaarde. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat over de inhoud van een dergelijke term niets konkreets te zeggen zou zijn; men kan deze beschouwen als een komplex van associaties. Zoals het woord ‘kreativiteit’ oorspronkelijk verwees naar de centrale these van een bepaalde poëtische theorie, maar in een later stadium, bij Binnendijk vooral, de korte aanduiding werd van het geheel van eigenschappen dat volgens die theorie alle echte poëzie kenmerkte (ontpersoonlijking, zelfscheppende werkzaamheid van de taal, autonomie van het gedicht), zo draagt ook het woord ‘persoonlijkheid’ een samenvattend, en blijkbaar ietwat magisch, karakter. Naast Du Perrons apodiktische bewering: ‘Er is één kreativiteit: die van elk persoonlik en sterk kunstenaar; zij is geen genre, noch zelfs een maatstaf, zij is een conditio sine qua non’Ga naar voetnoot2, kan men een andere stellen: ieder kunstwerk van belang is persoonlijk, dat is geen maatstaf etc. maar een conditio sine qua non, - zoals Binnendijk dan ook deed. Het ene standpunt is niet ‘helderder’ of ‘redelijker’ dan het | |
[pagina 390]
| |
andere. Men zou zelfs kunnen beweren dat de heren het au fond met elkaar eens waren. Maar dat zou toch niet helemaal juist zijn. Er is een klein verschil tussen de twee als komplementair aandoende formuleringen, en de heftigheid van de diskussie moet dáármee samenhangen. Du Perron richt zich op de kunstenaar, Binnendijk op het kunstwerk. Het gaat hier niet zozeer om op zichzelf onverzoenbare opinies, als wel om een verschil in perspektief dat als beslissend ervaren wordt. In de zoëven geciteerde wending ‘elk persoonlik en sterk kunstenaar’, is de betekenis van ‘persoonlijk’ niet moeilijk vast te stellen: het kan zonder meer als ‘oorspronkelijk’ vertaald worden, en in die zin heeft Du Perron het woord tijdens de Prisma-diskussie gebruikt: ‘de proef op de som ligt juist in het niet na te bootsene, het bizondere, het eigene: de persoonlikheid’.Ga naar voetnoot1 Maar het heeft bij Du Perron een breder betekenisveld, dat het mogelijk maakt te spreken van: een persoonlijkheid zijn, en niet alleen: hebben of tonen. In die wending is het betekenismoment oorspronkelijk van het adjektief als konnotatie zeker nog aanwezig, maar het hoofdaccent ligt op een veel moeilijker te bepalen komponent. Als Du Perron, lang na de Prisma-polemiek nog, schrijft: ‘een dichter die telt, is in de eerste plaats een eigen persoonlijkheid’Ga naar voetnoot2, is het vooral het woord ‘eigen’ dat de aanduiding van ‘oorspronkelijkheid’ voor zijn rekening neemt; een ‘persoonlijkheid’ is echter duidelijk meer dan alleen maar ‘een oorspronkelijk dichter’. Ook dat komt tot uiting tijdens de Prima-diskussie: ‘wij vragen vóór alles “een vent”, om dan nader uit te maken of hij ook dichter is. Zonder het dichterschap blijft er nog wel eens een “vent” over, maar de dichter die geen “vent” is, is volgens ons ook bezwaarlik een dichter (leest u overal liever in plaats van een “vent”: een persoonlikheid).’Ga naar voetnoot3 Men kan hierop natuurlijk antwoorden dat het niet zo relevant is wat er, tijdens een diskussie die gaat over dichters en dichtkunst, overblijft als men het dichterschap buiten beschouwing laat, maar dat zou weer inhouden dat men de emotionele waarheid die Du Perron uitspreekt, verwaarloost door ten onrechte strikt rationele eisen aan zijn terminologie te stellen. Het is duidelijk dat voor Du Perron ‘dichterschap’ een sekundaire eigenschap is, ‘persoonlijkheid’ de primaire, en dat hij niet meer dan dat wilde uitdrukken. Wat is nu een ‘vent’, een ‘persoonlijkheid’? Wij hebben het al gehoord (p 388): iemand die ‘zichzelf durft te zijn’, die zich niet bezondigt aan ‘etiese, | |
[pagina 391]
| |
of intellektuele, en zelfs poëtiese aanstellerij’. Een persoonlijkheid is niet alleen oorspronkelijk, maar ook: oprecht (geen aansteller) en moedig (durft zichzelf te zijn). Hier ligt de centrale waarde van het begrip voor Du Perron; dat wij met morele normen te maken hebben, is zonder meer duidelijk. Poëzie, literatuur, kan de schrijver blijkbaar verleiden tot onoprechtheid en tot lafheid. Het talent is een gevaar voor de persoonlijkheid. Bordewijk heeft, lezen wij nog in 1938, ‘het ene na het andere in de wrijving tussen persoonlijkheid en talent veroverd’.Ga naar voetnoot1 De eis die achter dit komplex van morele normen ligt, is nu duidelijk: een dichter moet meer zijn dan iemand die mooie, of zelfs oorspronkelijke, gedichten schrijft; hij moet een mens zijn die zich volledig durft uit te spreken. De grootste verleiding voor een dichter is dat hij zich mooier voordoet dan hij is: ‘Ik geloof n.l. niet, met Anthonie Donker, dat verzen een menschenleven essentieel weergeven - ik geloof dat menig mensenleven door de literatuur ontzaglik wordt geflatteerd’.Ga naar voetnoot2 Het is duidelijk, dat het voor Du Perron eigenlijk anders behoort te zijn: ‘Mijn voorkeur gaat onomwonden naar het menschelijke, de persoonlijkheid, den man achter het werk - mits natuurlijk zijn werk hem voldoende representeert, niet door deszelfs gaafheid (dont je me fous comme de l'an quarante), maar door deszelfs voldoende “suggestiefheid”’.Ga naar voetnoot3 Dat het begrip talent in het woord ‘suggestiefheid’ verdiskonteerd (en weggestopt) is, hoeft geen betoog. Voor het overige echter laat de uitspraak aan duidelijkheid niets te wensen over. Tegenover het credo van onder anderen Marsman, dat poëzie een transformatie van ‘bruto menselijkheid’ is, stelt Du Perron dat het een rechtstreekse uiting ervan behoort te zijn. ‘Transformatie’ heet bij hem ‘flatteren’, ‘akteren’, kortom: bedrog. ‘Ik pleit voor de volle grootheid van een zuivere menselikheid, zonder buitenaardse belichtingen [wie dat woord gebruikt denkt aan toneel!] en geuren van amber en wierook: óók in de poëzie.’Ga naar voetnoot4 De ‘literator’ is op zijn best een geamputeerd menselijk wezen: ‘Veronderstellen wij een even grote mate van intelligentie bij de twee, dan is een denkend volledig mens altijd een heel stuk meer waard dan een denkende volledige literator’.Ga naar voetnoot5 ‘Het is voor mij een uitgemaakte zaak en heeft met aesthetische maatstaven niet veel uitstaande: de literatuur is onder de kunsten superieur, omdat het de enige is die veroorlooft om met een mini- | |
[pagina 392]
| |
mum van theater (trucage, schijn) een maximum van menselijke ondervinding over te brengen.’Ga naar voetnoot1 Oftewel: de literaire uiting, ook de poëzie, ontleent zijn grootste waarde aan zijn bekentenis-mogelijkheden. Vandaar een opmerking als deze: ‘er zijn angstige idioten, boerekloenen van 98 pct die hun 2 pct dichterschap af en toe in een vers kunnen samentrekken, en zodoende een voortreffelijk vals beeld geven van hun gehele zijn’, wat in proza veel moeilijker is.Ga naar voetnoot2 Het heeft weer geen zin om deze duperroneske versie van de ‘poëtische transformatie’ al te nauwkeurig aan de tand te voelen, en bijvoorbeeld te vragen wat ons het ‘hele zijn’ van anderen schelen kan zolang wij niet in een privé-relatie tot hen staan. Voor Du Perron immers zou dit betekenen dat wij de feiten op hun kop zetten. Literatuur, ook poëzie, heeft waarde voorzover wij erdoor in staat gesteld worden, met de niet-literaire persoon van anderen in kontakt te komen. (Ik beweer niet dat hij er altijd precies zo over gedacht heeft, maar in de periode van de Prisma-polemiek is dat wel het geval.) Ik schreef met opzet: de niet-literaire persoon, want het lijkt mij een averechtse verdediging van Du Perron, wanneer men wil volhouden dat hij toch met persoonlijkheid weer iets anders bedoelde dan ‘de mens achter het werk’. Voortdurend stelt hij zelf die begrippen op één lijn, en de man die meent: ‘[uit brieven] leert men de meeste auteurs het best kennen’Ga naar voetnoot3, heeft het niet over een variant van de ‘persona poetica’. Kort gezegd: voor Du Perron was de persoonlijkheid niet een aspekt van het werk, maar omgekeerd het werk één aspekt in de persoonlijkheid. Vergelijk ook een uitlating als deze: ‘[Ik moet voor mijzelf erkennen] dat de mens Douglas, die ik zo hier en daar achter zijn verzen te pakken krijg, dat de ontwikkelingsgang van de mens Douglas: ex-vriend van Oscar Wilde, echtgenoot van “Olive”, katoliek bekeerling en daarbij schrijver van gedichten, mij veel meer boeit, en zelfs amuseert.’Ga naar voetnoot4 H.A. Gomperts schreef over Du Perrons opvatting van het begrip persoonlijkheid: ‘Du Perron was natuurlijk niet tegen “de” schoonheid, evenmin als ter Braak, die haar alleen heeft willen “demaskeren”. Hij was zelfs niet tegen het masker, alleen tegen de veelheid van maskers. Zijn schoonheidskonceptie hield het geloof in aan het ene masker: dat van de persoonlijkheid.’Ga naar voetnoot5 Afgezien van het plezier dat de lezer zou kunnen ontlenen aan de | |
[pagina 393]
| |
etymologie van het woord persona (dat in het etruskisch ‘masker’ betekend schijnt te hebben), lijkt mij deze opmerking een woordenspel. De persoonlijkheid was voor Du Perron de ongemaskerde mens, de literator de gemaskerde. Van ‘de’ schoonheid wilde hij bepaald niets weten. De konsekwentie was dat deze anti-literaat de literatuur bloedig ernstig nam (zoals Gomperts in het zoëven aangehaalde essay trouwens overtuigend aantoont). Geen spoor van terbraakiaanse ironie tegenover de woorden en hun mogelijkheden: ‘Voor mij is een bepaalde literatuur de uitdrukking van mijn ernstigste waarden, allerminst een liefhebberij. [...] Ik acht mij wèl verbonden door wat ik schrijf [...;] het idee “literaire aangelegenheid” op [Multatuli] toegepast [is] voor mij absurd.’Ga naar voetnoot1 Dit belang voor Du Perron van de literaire uiting verklaart het paradoxale feit dat hij, die meent dat publikatie van zijn briefwisseling met Ter Braak zou aantonen ‘hoe weinig literair, bij al onze vergissingen en overtuigdheden, ons werkelijk “streven” en onze werkelijke “bedoelingen” waren’Ga naar voetnoot2, in diezelfde brieven een zo overwegende aandacht voor literaire verschijnselen toont, en bovendien steeds rekening blijkt te houden met publikatie van die brieven zelf, hetgeen men met evenveel recht een literaire preokkupatie kan noemen als een niet-literaire. Het kan niemand verbazen dat een schrijver, voor wie poëzie, niet minder dan iedere andere literaire uiting, een direkte konfessie van een ‘menselijke staat’ behoorde te zijn, niet gediend was van de ‘ontpersoonlijking’ à la Van Ostaijen, van de nijhoviaanse ‘kreativiteit’, van de marsmaniaanse ‘transformatie’ en het minst van de binnendijkse kombinatie van dat alles. Voor hem waren dergelijke theorieën - en hij werd zich dit na de dood van Van Ostaijen steeds scherper bewust - even zovele verdedigingen van de literaire maskerade die het carnaval der epigonen mogelijk maakte en, erger nog, ook de anderen ertoe bracht om zich achter het gedicht te verschuilen in plaats van er zich in uit te spreken. ‘Zich verschuilen’, - ziedaar één van de vele woorden die Du Perron gebruikt om zijn standpunt duidelijk te maken. Als tegenhanger kunnen de twee termen genoemd worden, die wij in allerlei variaties bij hem tegenkomen als er iemand te loven valt: moed, eerlijkheid. | |
[pagina 394]
| |
De durf, zichzelf te zijnAls zij elkaar pas ruim een jaar kennen, spoort Ter Braak zijn vriend aan: ‘Schrijf vooral in Gistoux dat stuk over de persoonlijke moed, dat (ik voel het) één van je beste dingen zou kunnen zijn.’Ga naar voetnoot1 Ook voor hem lag daar dus een kernprobleem van zijn nieuwe wapenbroeder. Du Perrons eigen uitlatingen - wij hebben een aantal ervan al gezien - bewijzen dit overduidelijk. Carnaval der burgers is ‘moedig en onmeedogend’Ga naar voetnoot2, van La Condition humaine wordt ‘de moed tot de tragiek en de moed tot het begrip’ geprezenGa naar voetnoot3, van Gide's Retour de l'U.R.S.S. weer de ‘zedelijke moed’Ga naar voetnoot4. Over Multatuli (ik beperk mij tot opmerkingen over vrienden en over goden uit Du Perrons pantheonGa naar voetnoot5) zijn er reeksen uitlatingen van dit type: ‘Als het idee le style c'est l'homme niet totaal onjuist is, dan bewijst zijn taal, zijn rhythme, de aanwezigheid van een heroiek temperament zoals Holland er zeker nooit een tweede had.’Ga naar voetnoot6 ‘“Talent is durven”: in deze formule ligt misschien heel het geheim van Guilloux’Ga naar voetnoot7, - en zeker dat Van Du Perron, mogen wij aanvullen. Om al deze uitspraken te verbinden aan wat in de vorige paragraaf over ‘persoonlijkheid’ is opgemerkt, tenslotte deze notitie over Jan van Nijlen: ‘hij toont [...] zich, zonder enige zelfoverschatting, zijn waarde en zijn grenzen volkomen bewust, berustend maar sterk: er is een volkomen harmonie tussen de dichter en de mens, d.w.z. dat deze mens, zelfs om dichter te zijn, geen enkele lafheid behoeft te begaan tegenover zichzelf.’Ga naar voetnoot8 Deze ‘trouw aan zichzelf’ was ook Nietzsches grootste deugd.Ga naar voetnoot9 De lezer zou argwanig kunnen worden nu hij merkt dat Nietzsche en Van Nijlen met dezelfde norm beoordeeld worden, maar daartoe heeft hij toch geen reden. Voor de zeer groten, als Nietzsche, Byron, Multatuli, houdt Du Perron een soort kwadratische moed in reserve: ‘Ik ken geen groter voorbeeld dan dat van Nietzsche, wat de “wil tot moed” betreft.’Ga naar voetnoot10 Als korrektie op een vroegere laatdunkende opmerking over Byrons toneelhouding, lezen wij: ‘hij had een zeer superieure moed in sommige “rollen”, die hem werkelik zo groot maakte, als hij het wilde zijn.’Ga naar voetnoot11 En wat Multatuli betreft, het hele vierde deel van Du Perrons Verzameld werk zou geciteerd kunnen worden, zozeer staat | |
[pagina 395]
| |
Dekkers moed om te zijn die hij wilde zijn, centraal in Du Perrons voorstelling van zijn persoonlijkheid. Somma: de altijd geldende norm is, of een schrijver zichzelf durft te zijn in zijn werk; de grootsten durven bovendien nog in leven en schrijven volledig te gehoorzamen aan hun superego.Ga naar voetnoot1 Zij worden niet verpletterd door wie zij willen zijn, maar zij worden erdoor aangevuurd tot het hoogste wat te bereiken is. Aan de andere kant van de literaire hiërarchie staan zij die in ‘literatuur’ (= fraaie woorden) vorm geven aan het superego dat zij in het dagelijks leven niet kunnen verwezenlijken, zij ‘die zich groter voordoen dan zij zijn’, en die zich daar bovendien nog op voor laten staan als op een deugd. Het is niet moeilijk om een hele landkaart te ontwerpen van woorden die met het criterium van de moed samenhangen: ‘strijd’ bijvoorbeeld, ‘kracht’, en ‘sterk’. ‘[Guilloux'] haat is groot, menselijk, sterker, eenvoudiger en rijker dan partijhaat’.Ga naar voetnoot2 ‘[La Condition humaine] is niet minder intelligent, niet minder omvattend, maar èn sterker, èn dieper, èn vooral aangrijpender, dan Gide's Faux-Monnayeurs.’Ga naar voetnoot3 Het weinige dat bij Céline gewaardeerd wordt, heet: ‘kracht’, ‘inzet’.Ga naar voetnoot4 En zelfs van een boek wordt gezegd dat het ‘soepel en sterk tegelijk’ is.Ga naar voetnoot5 Het ‘Gesprek over Slauerhoff’ (‘Naschrift’) | |
[pagina 396]
| |
eindigt met deze tirade: ‘Maar ik stel mij gaarne beschikbaar voor een revanche, voor nieuwe botsingen met bestaande, levendeGa naar voetnoot1 tegenstanders, en voor het breken van andere lansen: de stompe, vriendschappelike van het schijngevecht, of die met de stalen punt voor de strijd tot het uiterste - met volle haat, indien men niet mag zeggen: met volle kracht.’Ga naar voetnoot2 Dat wij bij dergelijke woorden aan zelfspot zouden moeten denken, geloof ik niet. Hier wordt een handschoen in het strijdperk geworpen.Ga naar voetnoot3 Hoe ver Du Perron gaat met het laten gelden van de moed als beslissend criterium, kan het volgende oordeel duidelijk maken: naar aanleiding van Ter Braaks bewondering voor Just Havelaar omdat deze ‘de moed [toonde] voor zijn waarheid in te staan’, schrijft Du Perron: ‘Iets is hier, voor mijn gevoel, niet in orde: of Havelaar was Ter Braak niet zo antipatiek als hij vermeent, of zijn bewondering is zuiver teoreties.’Ga naar voetnoot4 De lezer denkt een ogenblik dat Du Perron hier zijn eigen criterium ontrouw wordt als een ander het bij een vijand toepast, maar dat komt dan omdat die lezer de moed nog als een afgeleid criterium blijft hanteren. Voor Du Perron lag het eerder zo: als Havelaar werkelijk ‘moedig’ was geweest, dan zou Ter Braak hem daarom hebben moeten accepteren, hem en zijn ideeën. Wat Du Perron vervolgens dan ook onmiddellijk gaat betogen, is dat een humanitair standpunt helemaal niet moedig kàn zijn. Van ‘moed’ naar ‘eerlijkheid’ is het, in Du Perrons denkwereld, maar een heel kleine stap: wie niet de moed heeft om zich onomwonden in zijn werk ‘te laten kennen’, schrijft oneerlijke gedichten, romans en kritieken. Over Les Conquérants lezen wij: ‘het temperament van de schrijver domineert, van de man die iets te zeggen heeft en die het zegt op de meest direkte, meest doeltreffende wijze; zoals men een waarheid zegt.’Ga naar voetnoot5 Het gaat mij natuurlijk om dat woord ‘waarheid’, in onmiddellijk verband met ‘eerlijkheid’: ‘Autobiografische waarheid en verzinsel mengen, liever dan geforceerd “figuren scheppen”, is - behalve voor de theoretische schoolmeesters - vaak een eerbiedwekkend bewijs van eerlijkheid.’Ga naar voetnoot6 Ik vraag mij af, welke theoretische schoolmeester het tegengestelde stand- | |
[pagina 397]
| |
punt voor zijn rekening zou nemen, dus: wie schrijven als iets anders dan een mengproces van feit en fiktie zou willen zien, en ik verdenk Du Perron ervan, dat hij eigenlijk wil zeggen, dat de warme kraan van de autobiografische ‘waarheid’ wijder opengezet dient te worden dan de koude van het ‘verzinsel’. In een brief aan Van Leeuwen schrijft hij tenminste: ‘En sterker: ik geloof, dat ieder groot, of belangrijk, boek dat het leven pretendeert weer te geven - of zich althans daarop baseert - alleen bestaat door het technisch arrangement van een stof die door het leven zelf gebracht wordt.’Ga naar voetnoot1 Dit kan ik alleen zó lezen: alle werkelijk belangrijke literatuur is autobiografisch. Anders zou ik zeggen dat het ‘leven’ - een bijzonder vage termGa naar voetnoot2 - de gegevens altijd pleegt te verschaffen. In 1928 schrijft Du Perron trouwens al: ‘Er zijn weinig psychologische romans die tegen een biografie opwegen als de biografie een zekere waarde vertegenwoordigt’.Ga naar voetnoot3 Wanneer Zentgraaff de ouders van Ducroo klakkeloos gelijk stelt aan die van Du Perron zelf, wil deze zich niet verweren met een beroep op het feit dat het om een roman gaat, want ‘ik heb mijn boek niet geschreven om mij achter dit soort uitvluchten te redden.’Ga naar voetnoot4 Zelfs als er volgens zijn eigen zeggen een duidelijke reden voor zou zijn, weigert Du Perron dus om ‘zich achter zijn boek te verschuilen’, - een soort moed om de moed, courage pur, die hem ertoe brengt, niet alleen om ‘zichzelf te zijn’ in zijn boek, maar zelfs om de verantwoordelijkheid voor zijn roman op zich te nemen als was het een stuk geschiedschrijving.Ga naar voetnoot5 In ieder geval is hij vrij van de neiging, anderen normen op te leggen waar hij zich zelf niet aan houdt. | |
[pagina 398]
| |
Kritiek: man tegen manDe schrijver die de literatuur niet als een schouwtoneel ziet, maar als een strijdperk, waarin zij die ‘zichzelf durven zijn’ in onverzoenlijke vijandschap staan tegenover hen die ‘zich verbergen’, ‘geen vat op zich geven’, ‘zich onaantastbaar maken’, zal ook de kritiek beschouwen als een middel om te bepalen wie aan de ene kant staat en wie aan de andere, wie ‘vriend’ is en wie ‘vijand’. Natuurlijk moet men dit niet zo opvatten, dat Du Perron zijn criteria eerst zou hebben vastgelegd, om vervolgens de uitingen van anderen daaraan te toetsen. Integendeel, hij was volslagen on- en zelfs anti-theoretischGa naar voetnoot1: ‘De rest is weer niets anders dan een partijkiezen met het gevoel, het eenvoudige, eerlike “vriend of vijand”, waaraan alle kritiek onderhevig blijft’, lezen wij in het boek dat zelf de titel Vriend of vijand draagt (p 167). En in het ‘Nawoord’ bij dit boek: ‘De bijna redeloze gloed van vriendschap of haat juist bij zaken die “des geestes” zijn, is wellicht ons kostbaarste erfdeel’. (p 169) Zeer terecht schrijft Ter Braak in 1934: ‘Deze “smalle mens” begint niet met het opstellen van vaste, algemene principes, waaraan de levensverschijnselen voortaan tot in alle eeuwigheid zullen worden getoetst; neen, hij weet niets over zijn uitgangspunt, hij weet zelfs niet of hij spiritueel dan wel zot is; zijn verhouding tot de afzonderlijke dingen is primair, het generaliseren en abstraheren volgt eerst uit het handgemeen met de concrete persoonlijkheden.’Ga naar voetnoot2 Maar dit betekent niet dat er geen uitgangspunten zijn. Het is alleen zo dat Du Perron er zich van bewust wordt na de botsing met de feiten. Een goed voorbeeld daarvan is zijn bestrijding van Dirk Coster, die, schrijft Du Perron zelf later, voor hem werd tot ‘zondebok voor al wat er dikdoenerig dom was in de Lubbes-taal van ons critisch proza’Ga naar voetnoot3, oftewel voor allen die zich groter voordoen dan zij zijn. Voordat hij Coster voor die rol kon uitkiezen (hij deed dat ‘instinktief’, vertelt hij zelf), had hij zich gestoten aan de ‘grote woorden’. Uren met Dirk Coster is dan | |
[pagina 399]
| |
ook vrijwel geheel een briljante stijlanalyse, waarbij het enige doel is, de ‘leugen van het te grote woord’ te betrappen. ‘Hem als schrijver apart te bestrijden zou niet zoveel bladzijden hebben vereist, hij is belangrijk als de “representatieve figuur” waarin men een specifiek-hollands boerenbedrog demonstreert.’Ga naar voetnoot1 Ook hier volstaat een citaat van Ter Braak om de situatie te tekenen: ‘De “manie” pro Multatuli en contra Dirk Coster ontpopt zich hier [in Multatuli, tweede pleidooi] als een strijd voor een chevaleresk ideaal, waarbij dus de personen alleen in zoverre vriend of vijand zijn, als zij een rol spelen in die strijd.’Ga naar voetnoot2 Wat Du Perron wil aantasten of beschermen, zou men kunnen zeggen, is ongrijpbaar, het moet eerst gepersonifieerd worden, en pas uit de bestrijding of verdediging van de personen (en hun uitingen) komen de algemene begrippen naar voren die het best weergeven waar het uiteindelijk om gaat: moed en eerlijkheid tegenover wat zich achter ethisch of esthetisch boerenbedrog verstopt. Dat Dirk Coster niet alleen onoprecht maar ook laf genoemd wordt, verbaast ons geenszins. Men moet dus oppassen met een karakteristiek als: Du Perron zocht steeds achter het werk de mens. Op zijn minst moet dat aangevuld worden met: en in de mens een houding tegenover het bestaan. Het is om hun levenshouding dat hij zich voor schrijvers interesseert, en in hun werk wil hij deze uitgesproken zien. Meent hij dat dit niet voldoende gebeurt, dan is daarom alleen al een schrijver veroordeeld: hij verschuilt zich achter zijn werk, en hij moet er achter vandaan getrokken worden met mannekracht. Vandaar de hardnekkige volledigheid waarmee Costers stijl ontleed wordt, en als een bewijs van voze schijnattitudes aan de kaak gesteld. Tegen deze achtergrond worden enkele algemene kenmerken van Du Perrons kritieken duidelijk. In de eerste plaats wel deze: dat zij geen kritieken wilden zijn. ‘Ik ben een lezer, met de buien van geestdrift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter, en ik zou het niet willen zijn.’Ga naar voetnoot3 Men kan er natuurlijk over twisten of het feit, dat vele van de stukken waar deze zelfkarakteristiek op slaat als boekbesprekingen gepubliceerd werden, Du Perron niet de facto tot voorlichter maakte, maar het is zinvoller, vast te stellen wat voor hem het woord ‘voorlichter’ inhield. Het is de man die voor een gemeente (een grote parochie) preekt, die algemene in plaats van persoonlijke waarheden zoekt en uitdrukt. Ook voor kritieken geldt: ‘Het gaat immers altijd alleen om de schrijver’.Ga naar voetnoot4 Zijn aan- | |
[pagina 400]
| |
tekeningen zijn een vorm van ‘zelfbevestiging in krities proza’Ga naar voetnoot1, en inderdaad, men kan gemakkelijk konstateren dat de Cahiers van een lezer steeds meer een literair dagboek worden, in plaats van een verzameling recensies.Ga naar voetnoot2 Algemene waarheden laten Du Perron onverschillig: ‘Heeft u niet opgemerkt hoe de toon is, tegenwoordig, van de kritiek? Niet: “Hier ligt een boek, nu sta ik er tegenover, dit denk ik er ongeveer van” - maar: “Naar aanleiding van dit boek zal ik u even uitleggen hoe volgens mij de Poëzie (of iets anders) dient te zijn.’Ga naar voetnoot3 Die vraag was voor hem òf oninteressant, òf in een handomdraaien af te doen. Een ander kenmerk van Du Perrons kritieken, hun polemische karakter, hoeft niet nader toegelicht te worden. Het vloeit uit het voorgaande rechtstreeks voort. ‘Toch blijft de polemiek een voortreffelijke manier om ideeën te luchten met een maximum van reële belangstelling en een minimum van nutslezerij’; de ‘hogere’ polemiek gebruikt de toehoorder om ideeën aan de man te brengen, de ‘lagere’ (verwant aan de lyriek) hanteert de ideeën om de tegenstander te raken.Ga naar voetnoot4 Zo diep zat de behoefte aan een polemische situatie bij Du Perron, dat hij zelfs tegenstanders verzint als ze er niet zijn. Dat geldt niet alleen voor het ‘Gesprek over Slauerhoff’, maar ook voor legio kritieken van daarvoor en daarna (de Indische tijd!). Een sterk geval, om mij tot één voorbeeld te beperken, is de bespreking van Van oude en nieuwe christenenGa naar voetnoot5, die begint met een lange bestrijding van vermeende reakties van het publiek, om uit te lopen op de mededeling dat hij geen plaats en geen zin meer heeft om op het boek zelf in te gaan. Bijzonder opvallend is, dat Du Perron voor de afzonderlijke uitingen van een schrijver weinig belangstelling kan opbrengen. Al in zijn vroegste kritieken destilleert hij, als een soort konklusie uit het werk, de schrijverspersoonlijkheid, en dit procédé wordt tot een algemeen voorschrift gemaakt in het al vele malen genoemde ‘Gesprek over Slauerhoff’: ‘wanneer men een dichter als Slauerhoff beoordeelt, [heeft men] zijn gehele oeuvre voor zich te nemen en niet te twisten over de meer of mindere gevarieerdheid van het programma in deze of gene bundel, afzonderlik beschouwd.’Ga naar voetnoot6 Dat | |
[pagina 401]
| |
ook dit in direkt verband staat met de stelling dat de persoonlijkheid het enige is dat werkelijk telt, is met één citaat duidelijk te maken: ‘Het gaat er voor mij nog steeds niet om, uit te maken of iemand wel een paar goede verzen schrijven kan, maar of ik hem als totaliteit aanvaard.’Ga naar voetnoot1 Volkomen terecht schrijft Marsman: ‘in den grond blijft [Du Perron] enkel toegankelijk voor wat hem verwant is’.Ga naar voetnoot2 Dit brengt beperkingen mee die Du Perron als criticus een geringe aktieradius geven. Hij zelf was zich daarvan volledig bewust; zijn aggressiviteit bracht hij zelf in verband met een ‘diepere behoefte’, namelijk om ‘voorgoed van mij te vervreemden, zelfs afkeerig te maken, wat mij niet verwant is.’Ga naar voetnoot3 Over het formaat van Leopold sprekende, zegt hij: ‘Maar ik zie niet in waarom ik mijzelf of anderen een verwantschap zou wijsmaken [...] wanneer die niet bestaat’.Ga naar voetnoot4 Lapidair, maar afdoend is tenslotte dit: ‘het laatste criterium: sympathiek of niet’.Ga naar voetnoot5 Dat het er bij Du Perron niet in kon, dat men bewondering zou kunnen hebben voor iemand aan wie men zich niet verwant voelt (die geen ‘vriend’ is), hebben wij al gezien naar aanleiding van zijn reaktie op Ter Braaks waardering voor de tegenstander Just Havelaar (p 396). Het volgende citaat, over Anthonie Donker, bewijst dat dit tot een niet geringe onredelijkheid kan leiden: ‘tegen een “eenzijdige en persoonlijke” uiting van Ter Braak over de jongere protestanten bijv. schrijft hij enige pagina's van een op de teentjes getrapt en bijna in zijn eer aangerand allesbegrijper, die zich van de eerste regel af dan ook verheugen mag in een uitzinnig “gelijk”.’Ga naar voetnoot6 Heeft Donker, zou men willen weten, nu gelijk of niet (uitzinnig hoeft het zelfs niet te zijn)? Tellen argumenten dus minder dan het feit dat Ter Braaks uitlatingen zo ‘persoonlijk’ zijn, zo precies in overeenstemming met zijn temperament? Dat is dan niet minder ‘alles-begrijperij’, zij het op een opzettelijk onredelijke basis. De vriend mag blijkbaar veel dat de vijand niet vergund is. Over Marsman wordt in 1928 geschreven: ‘Het is het poverste en onverdragelikste wat ik ken: dit soort tempelgeheimenissen, dit fakirisme in de literatuur’Ga naar voetnoot7, maar vijf jaar later, wanneer Ter Braak om geen andere reden een fragment van De dood van Angèle Degroux voor Forum verwerpt, krijgt hij van Du Perron te horen: ‘aangenomen dat je zijn werk slecht vind [sic], het is toch niet katho- | |
[pagina 402]
| |
liek of op andere wijze infaam.’Ga naar voetnoot1 En nog sterker dit, over A. Roland Holst: ‘Holst is voor mij misschien de enige in Holland, die volkomen tegen de hoge woorden opgewassen is: hij breekt door zijn eigen estetisme heen, hij domineert zijn eigen taal, omdat hij werkelijk een grote figuur is; hij geeft ons gemakkelik de illuzie [!], dat deze woorden de enige zijn, die bij zijn onderwerpen passen’ etc.Ga naar voetnoot2 Dit zijn even zovele onbewezen beweringen, die een ander - Roland Holst bijvoorbeeld - zonder wijzigingen op Dirk Coster zou kunnen betrekken. Natuurlijk is deze onredelijkheid vaak heel sympathiek, en ongetwijfeld draagt hij bij tot ons leesplezier. Men kan Du Perron de meest meeslepende criticus van zijn generatie vinden, zonder echter zijn opvattingen te aanvaarden. Per slot gaat het ook om de standpunten en niet alleen om de geslaagde vormgeving.
Dat Du Perron in principe niet veel voelde voor een onderscheid tussen poëzie en andere literaire uitingsvormen (en nog minder voor het kwalitatieve verschil waar de tegenpartij in de Prisma-diskussie vanuit ging), zal niemand verbazen. De vorm was voor hem - de uitspraak is bekend genoeg - slechts een ‘presenteerblaadje’. In zijn ‘Inleiding’ op Parlando, konstateert Vestdijk dan ook: ‘vooral mondeling kon Du Perron als poëziecriticus een vreemde schaats slaan. Ik herinner mij nog ons eerste gesprek; hij hield toen vol, dat de poëtische vorm niets anders en niet meer was dan een “aangename” wijze van presenteeren, een soort “lijst” rondom den eigenlijken inhoud’. (p 8) Geen wonder dat Vestdijk dit voor een poëziecriticus een zonderling standpunt vond; maar terecht vervolgt hij: ‘Ongetwijfeld was dit slechts een op de spits gedreven caricatuur van zijn inzichten.’ Wij doen er verstandig aan, deze reserve van Vestdijk over te nemen. Als dichter, maar toch ook als criticus, vooral in later jaren, heeft Du Perron een gevoel voor de poëtische vormgeving getoondGa naar voetnoot3, dat men op zijn minst moet laten gelden als kontrapunt van de in deze paragraaf besproken opvattingen. Juist omdat hij geen theoreticus was, maar in sterke mate reageerde vanuit een persoonlijke konstellatie, ligt een dergelijke innerlijke | |
[pagina 403]
| |
tegenstrijdigheid voor de hand. Du Perron, schrijft Vestdijk nog in de Parlando-inleiding, ‘[verwisselde] nogal eens van front en [voorzag] ieder front, waartegen hij stelling nam, van de meest verrassende enclaven.’ (p 7) Ik heb tot nu toe meer aandacht besteed aan de fronten dan aan de enclaven, waarover ik nu echter enkele opmerkingen wil maken. De belangrijkste daarvan betreft Du Perrons gevoel voor ‘poésie pure’, dat niet bepaald voor de hand ligt, maar toch zó sterk meespeelde in zijn oordeel over gedichten, dat een vers van Engelman al in het prille begin van Forum een kontroverse tussen Ter Braak en hem teweeg bracht. Enkele jaren later kan men zelfs, ten gevolge van het ontstaan van een ‘Forum-school’, een standpunt bij hem ontmoeten dat, zo niet een volte-face, dan toch een krasse accentsverplaatsing bewijst: ‘In Holland raakte men geneigd de zuiver-menselijke middelen te exclusief te verdedigen, maar een ruime oogst van het gevraagde soort is soms nog het beste middel om van een vooroordeel [!] te genezen. Ik voor mij kan nog niet zeggen dat ik de epigonen van Holst en Buning liever hoor dan die van Greshoff en Minne, maar ieder graadverschil is hier gelukkig zonder belang. Waar het op aankomt is dit: het verwerpen van de poëzie als “het allerhoogste in alle literatuur”, hoeft niet met zich mee te brengen de ontkenning van wetten die binnen de poëzie onontkoombaar en wel eeuwigdurend zullen zijn.’ Het laatste zinsfragment kursiveer ik, omdat ik mij niet kan voorstellen, dat Du Perron zoiets geschreven zou hebben in 1931. Wat hij precies bedoelt, kan met enkele aanhalingen van een paar pagina's eerder toegelicht worden, en het is niet minder verbazingwekkend - ten opzichte van vroegere uitlatingen van Du Perron zelf, bedoel ik natuurlijk - dan het zoëven geciteerde: ‘De incantatie - want hoe men ook over de verschillende genres in de poëzie mag strijden, de diepste betekenis van alle poëzie blijft deze. Wanneer er van “loszingen” sprake is, dan zingt de poëzie in eerste en laatste instantie de mens los van zichzelf [...;] de rangverschillen raken niet het soort, maar het talent. [...] De kracht van incantatie geeft in poëzie ongetwijfeld de doorslag; de fout is slechts, te geloven dat deze incantatie alleen door verheven en muzikale, nooit door menselijke middelen, zou worden bereikt. Toch bereikt het muzikale gedicht zijn doel sneller en vollediger, en zeker waar een sterke suggestie van menselijk drama, en daarom des te dreigender, wordt teruggehouden op de achtergrond’. En even verderop nog: ‘Bij een volkomen afwezigheid van menselijke sfeer, een euvel waarin een poésie trop pure soms vervalt, blijft de uitwerking | |
[pagina 404]
| |
zeker veel zwakker - in de enkele gedichten waarover in dit verband bij ons te doen is geweest: Van Ostaijen's Rodica en Dodica, zijn Mélopée, Engelman's Vera Janacopoulos, ontbreekt deze sfeer geenszins. Het menselijk element blijft zijn deel nemen aan de incantatie, zowel in de muzikaalste verzen van Gezelle, als in de meest cryptische van Mallarmé.’Ga naar voetnoot1 Dit alles werd geschreven tegen de opvattingen van Huxley, maar het lijkt mij niet apokrief, als men ook ditmaal achter de bestredene een ander mede-aanwezig acht, en wel Ter Braak. Enkele maanden na de publikatie van De smalle mens, waarin dit alles te lezen staat, begint de roes-diskussie tussen Ter Braak en Marsman, en daarin stemde Du Perron, om het heel voorzichtig uit te drukken, niet voor het standpunt van zijn boezemvriend. Er zijn in De smalle mens opmerkingen te vinden, die, zo ze al niet zonder meer voor Ter Braak bestemd zijn, toch in ieder geval een bepaalde afstand ten opzichte van diens opinies markeren: ‘de dichters die juist tot de absolute magie zijn overgegaan [, behoren], evenals Poesjkin tot de intelligentsten; tot hen, wier intelligentie hen zonder veel aarzelen tot de uiterste middelen voerde der poëtische incantatie.’Ga naar voetnoot2 Absolute magie (het woord alleen al!), men hoort het Ter Braak op dat moment niet gauw zeggen, en Du Perron enkele jaren eerder trouwens evenmin. Een tweede punt waarop Du Perron in latere jaren een nieuw aspekt van zijn persoonlijkheid gaat tonen, heeft meer te maken met de verdere ontwikkeling van een altijd aanwezige eigenschap, dan met het aan het licht komen van een verborgen zijde. Ik bedoel zijn historische belangstelling, kulminerend in de Multatuli-boeken (en natuurlijk in de voorstudies van De onzekeren). Hoewel deze biografische studies eigenlijk niet meer tot de literaire kritiek gerekend kunnen worden, wil ik er hier toch een enkele | |
[pagina 405]
| |
opmerking over maken, omdat de bijzondere resultaten van het verwantschapscriterium nergens zo overtuigend blijken als in De man van Lebak, ook waar het om feitelijke betrouwbaarheid gaat. Du Perron zelf heeft herhaaldelijk vastgesteld wat zijn doel was met dit ‘deurwaarderswerk’: ‘Een goed boek, met een maximum benaderen van de waarheid’.Ga naar voetnoot1 De ‘inzet’, om een duperroneske term te gebruiken, is kompleet, er is een persoonlijke betrokkenheid die op iedere bladzij blijkt, en toch lijkt de Multatuli die wij eruit leren kennen maar heel weinig op Du Perron, - een verrassend resultaat voor een personalistGa naar voetnoot2 van het zuiverste water. De verklaring is niet moeilijk: Du Perron heeft zoveel mogelijk Multatuli zelf laten optreden. Deze stap achteruit was volkomen bewust. De persoonlijkheden van Multatuli en Stendhal geven, zegt Du Perron zelf, ‘bij het minimum persoonlijke inmenging van anderen, garantie voor een rijker en boeiender stof dan naar aanleiding van hen te brengen zou zijn in het knapste essay.’Ga naar voetnoot3 Het is juist de bewondering - en deze weer samenhangend met ‘vriendschap’, verwantschap - die Du Perron tot een zo objektief soort geschiedschrijving in staat stelde, dàt en de primaire interesse voor het biografische, voor de mens, zoals past bij de man die als livre de chevet Henry Brulard koos, en niet Le Rouge et le Noir. De ‘maniakale’ drift tot tegenspreken van misverstanden, de weigering ook om zich bij de tegenstelling ‘groot als schrijver, klein als mens’ neer te leggen, heeft ons de beste Multatuli-biografie gegeven, waarover wij beschikken, zoals de afkeer van Coster en zijn grote woorden een stijl-analyse opleverde die naast Multatuli's Bilderdijk-stuk geplaatst kan worden. Een ander uitgangspunt, of een meer gematigde vriend - vijand kritiek, zou tot andere resultaten hebben geleid, maar zeker niet tot betere. En daarmee zijn de praktische gevolgen van de in deze paragraaf besproken kritische normen - die overigens zelf grotendeels uit de praktijk afgeleid moesten worden - aan de orde gesteld. Veel hoeft er, na het bovenstaande, niet over gezegd te worden, maar toch wel iets. | |
[pagina 406]
| |
Kritische praktijk‘Een criticus in den engen zin van het woord’, zegt 's-Gravesande die niet van negatieve bedoelingen verdacht mag worden, ‘kan men Du Perron niet noemen.’Ga naar voetnoot1 Al is zo'n uitspraak altijd gevaarlijk, het is duidelijk wat 's-Gravesande bedoelt, en Du Perron zelf zou het zeker met hem eens zijn geweest. Het zou dan ook onjuist zijn om de stukken die men wèl ‘kritieken in de enge zin van het woord’ zou kunnen noemen, en dat zijn bv. de artikelen die Du Perron in Parijs schreef voor Nederlandse kranten, en later in Indië en Nederland voor het Bataviaasch Nieuwsblad, te zeer op details te beschouwen. Niet alleen zijn zij - vooral voor de Indische recensies geldt dat - onder de meest penibele omstandigheden geschreven, maar bovendien moest Du Perron rekening houden met een publiek dat niet het zijne was, zodat hij vaak niet meer doet dan de meest noodzakelijke informatie verschaffen. Ten gevolge daarvan bieden deze stukken doorgaans niet meer dan oppervlakkige overzichtenGa naar voetnoot2, vluchtig van gedachtengang, en soms waarde-oordelen bevattend waarvan wij kunnen nagaan dat zij eerder bepaald zijn door een ‘taktiek tegenover het publiek’ dan door eigen smaak. De wijze van presenteren en argumenteren blijft echter persoonlijk en polemisch, en dat geeft vaak een onevenwichtig resultaat. Zoals de meeste recensenten heeft Du Perron een algemeen kader nodig zodra hij boekbesprekingen schrijft, en gewoontegetrouw vindt, hij dat kader in een weergave van hem vijandige standpunten, waartegen hij zich vervolgens afzet. Door de frekwentie van deze taktiek echter, gaat de lezer zijn geloof in het bestaan van al die bestreden domoren verliezen, en Du Perrons aanpak wordt daardoor een omslachtige manier om zijn eigen standpunt te brengen. Het is niet mijn bedoeling om te laten zien dat Du Perron zelf, als hij noodgedwongen ‘voorlichter’ wordt, tot de ‘fouten’ vervalt, die hij bij anderen gelaakt had. Integendeel, ik schrijf deze weinige alinea's over zijn ‘echte kritieken’ om vast te stellen dat men dáár de waarde van de criticus Du Perron niet kan vinden, en dat men hem onrecht zou doen, als men teveel nadruk op dit ‘strafwerk’ legt. In het volgende zal ik mij hoofdzakelijk | |
[pagina 407]
| |
bezig houden met de andere kritische uitingen van Du Perron, niet ‘op bestelling geschreven’, en voorzover de eerste kategorie toch geciteerd wordt, gaat het steeds om eigenschappen van al zijn kritieken. Wanneer Du Perron schrijft, dat ‘het rangverschil aangeven [behoort] tot de eerste vereisten van een volwaardige, ernstige critiek’Ga naar voetnoot1, dan heeft dat uiteraard niets te maken met passen en meten op een voor iedereen zichtbare schaal, maar dan gaat het weer om het vaststellen van een hiërarchie der persoonlijkheden volgens strikt partikuliere maatstaven, of liever zelfs, volgens de instinktieve reakties. Niet voor niets verweten zijn zo verschillende vrienden Malraux en Ter Braak hem beiden zijn ‘hiërarchische neigingen’Ga naar voetnoot2. Het aangeven van het rangverschil heeft dan ook niets te maken met adstruerend betogen, maar beperkt zich tot een, doorgaans apodiktisch, vaststellen. Wat een auteur goed of slecht maakt, is volgens Du Perron niet aan te tonen maar slechts aan te wijzen. ‘Edgar Poe is een der eerste voorbeelden van het bewust creëren; dit neemt niet weg dat zijn onvervangbaar “fluidum” als men het zo noemen wil, er ook is.’Ga naar voetnoot3 Dit woord fluidum is heel gelukkig gekozen om aan te geven wat voor Du Perron essentieel was in een literair werk: de ‘persoonlijke sfeer’. De kritische aanpak die daarmee korrespondeert is niet ongelijk aan wat Van Eyck voorschrijft: uit het werk de persoonlijkheid bepalen, en daar het werk weer aan toetsen. Over Marsman: ‘Geen van deze twee verhalen is verbluffend goed, is zonder meer geslaagd te noemen; maar beide zijn zeer zuiver, beide uitstekend geschreven; beide behoren geheel en al tot die karakteristiek marsmaniaanse gevoels- en verbeeldingswereld, die hier waarborg is dat er niet werd getruqueerd’Ga naar voetnoot4, en dus zijn ze eigenlijk weer wèl goed, mag men aanvullen. Wat ‘truqueren’ hier betekent, hoeft niet verklaard te worden: zich anders uiten dan de persoonlijkheid meebrengt. En die persoonlijkheid wordt, minder à la Van Eyck ditmaal, geraden. De bedoelingen van de besproken schrijver vormen een centraal punt in dit type kritiek: ‘Ik geloof evenmin als jij [aan de figuren van een roman]. Maar ik geloof aan Marsman [namelijk om] zijn bedoeling’.Ga naar voetnoot5 En het is de criticus die, afgaande op zijn indrukken, vaststelt wàt de schrijver bedoelt. ‘Hoewel soms wat gemaniëreerd, schrijft Bordewijk uitzonderlijk goed: men kan bovendien moeilijk iets anders zeggen van iemand die zo precies | |
[pagina 408]
| |
bereikt wat hij wil.’Ga naar voetnoot1 Een emfatisch ‘precies’ dat de mededeling echter niet precieser maakt. Alles berust op de indrukken van de criticus. Een negatieve tegenhanger van dit oordeel vindt men bijvoorbeeld in de volgende bewering: ‘[Teresa immaculata] is goed geschreven maar het verwijdert zich weer al te veel van Marsman's werkelijk accent’.Ga naar voetnoot2 Dit soort notities is bij Du Perron schering en inslag. Men kan er ook de korrigerende opmerkingen toe rekenen, die hij placht te maken over werk dat hem ter harte ging, in deze trant: ‘De juiste oplossing zou misschien geweest zijn om etc.’Ga naar voetnoot3 Het is trouwens algemeen bekend hoeveel van Du Perrons vrienden van die houding geprofiteerd hebben, door hem het rode potlood in de hand te geven vóórdat hun werk gepubliceerd werd. Bedoelingen van de schrijver, indrukken van de criticus, - de lezer heeft ongetwijfeld reeds gedacht aan een karakteristiek voor deze kritische attitude: impressionisme. Niets is onjuister dan te menen dat een ‘personalist’ geen impressionistische aanpak zou kunnen hebben.Ga naar voetnoot4 Het één betreft de ideologie, het andere de techniek. Wie het woord impressionisme niet geslaagd vindt voor de wijze waarop Du Perron tot zijn konstateringen (en oordeelvellingen) komt, bedenke dat hij zelf insisteerde op het karakter van indrukken van een lezer, dat bijvoorbeeld zijn Cahiers kenmerkte.Ga naar voetnoot5 De evaluerende woorden bij Du Perron verdragen nauwelijks een andere betiteling dan ‘impressionistisch’, zoals te verwachten is bij een criticus die ‘toon’ en ‘accent’ beslissende criteria acht.Ga naar voetnoot6 Een voorbeeld: de literaire begaafdheid van Vestdijk is ‘verfijnder, | |
[pagina 409]
| |
rijker, dieper’ dan die van Herman de Man.Ga naar voetnoot1 Ik zou het niet graag tegenspreken, en ik citeer deze wending dan ook alleen om te laten zien, aan de hand van een konkreet geval, hoe deze drie termen, die tot niet meer in staat zijn dan tot het weergeven van algemene indrukken, bij Du Perron haast tot een trikolon geworden zijn. Heel typerend is ook het geregelde gebruik van zintuiglijke woorden als ‘smaak’ en ‘geur’ (‘de geur van het geheel [is] uitgesproken ranzig’Ga naar voetnoot2) en zelfs, maar dat komt incidenteler voor, schilderende termen als hier: ‘Deze laatste [gedichten van Hendrik de Vries] zijn grijsgetint, ook als zij lichtend zijn, niet donker en rood-dooraderd’Ga naar voetnoot3 en: ‘In zijn grillig geknoopte composities, waarin de lijnen harig zijn of spinnen vormen en doen denken aan de hoge, saamgeknepen, insectachtige letters van zijn handschrift, is het of ook de voorstellingen door elkaar schemeren’.Ga naar voetnoot4 Pure weergave van privésensaties is ook dit: ‘er zijn, naast de enkele korte gedichten die juist door hun onverbiddelijke eenvoud duister zijn, scherp en duister tegelijk, de vele die doen denken aan naar boven wentelende zwaarten, die een gevoel veroorzaken van eindeloze opstuwing.’Ga naar voetnoot5 Dat de lezer dergelijke waarnemingen doorgaans niet kan verifiëren, is het grote nadeel van Du Perrons kritische plaatsbepaling. De hardnekkige weigering om bewijzen te leveren, omdat bewijzen op het gebied van de literatuur niet bestaan òf oninteressant zijn, leidt tot absurde uitspraken als: ‘Waarom doet men zulke bewijsbaar slechte keuzen?’Ga naar voetnoot6, absurd omdat er geen bewijs op tafel komt. De schorpioen steekt zichzelf in de rug. Par acquit de conscience wil ik nog vaststellen dat Du Perron er van tijd tot tijd blijk van geeft, voor de techniek, de aktualisering van de ‘persoonlijkheid’ in het ‘werk’, wel degelijk een gescherpt oog en oor te hebben, en dat het dus een bewuste keuze is wanneer hij er in de praktijk van zijn kritieken zo weinig over zegt. Het spreekt boekdelen dat Arthur Lehning nog in 1962 kan zeggen dat Du Perron in zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’ ‘over diens verstechniek en wat daarmee samenhangt het laatste woord reeds gezegd [heeft]’Ga naar voetnoot7, al zou ik dit oordel niet zonder reserve willen onderschrijven. | |
[pagina 410]
| |
‘Psychologie’Voor een samenvatting kan ik volstaan met een citaat van Du Perron zelf, uit 1928 al, dat te vinden is in zijn verslag van een gesprek met Roland Holst: ‘Dus, om tot een slotsom te komen, en toegegeven dat jouw indeling zuiverder is dan de mijne, want dat ik elementen zoek in de poëzie die misschien tot het gebied van de psychologie behoren, of van de psychiatrie, voor mijn part, zou ik het toch zo willen zeggen: De Franse poëten zijn zoveel interessanter dan de Engelse, als de Engelse poëzie groter dan de Franse mag zijn...’Ga naar voetnoot1 Psychologie inderdaad, - als men maar geen ogenblik denkt aan vakpsychologie.Ga naar voetnoot2 Psychologisch is de stijlanalyse in Uren met Dirk Coster, psychologisch ook de anekdotische aanpak van De man van Lebak. Het was te verwachten bij een criticus die zelf steeds gezegd heeft, de ‘man achter het werk’ te zoeken. Dat ik tegen het eind van dit hoofdstuk een zo algemene term als samenvattende karakteristiek aanvaard, mag intussen niet de uitzonderlijkheid van Du Perron, ook als ‘psycholoog’ - al was het maar omdat de anderen meestal niet zo polemisch en aggressief zijn - doen vergeten. Want uitzonderlijk, volstrekt persoonlijk bepaald, blijkt bij nadere beschouwing altijd weer alles wat Du Perron geschreven heeft. Geen criticus uit de periode tussen de oorlogen is zo onnavolgbaar, letterlijk. Het feit dat na 1945 uitdrukkingen als ‘persoonlijkheid’, ‘vriend of vijand’ en variaties daarvan, schering en inslag werden, bewijst niet veel anders dan dat vrijwel alle kritische uitgangspunten nagebootst kunnen worden, ook die van een ongewone figuur als Du Perron, wanneer dat tenminste een zo dominante... persoonlijkheid is. |
|