Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 373]
| |
21 De eerste cartesiaanse oorlog, 1647-1659Op 20 mei 1647 behandelden curatoren een brief ‘van eenen genaemt des Cartes’. Ze wisten blijkbaar niet wie dat was, maar daar zou verandering in komen. Descartes had vernomen dat er in het Staten College onder leiding van Revius stellingen over zijn filosofie verdedigd waren. Hij werd daarin van godslastering beschuldigd en voelde zich ‘ten hoochsten geïniurieert’. Curatoren ontboden daarop de regent om opheldering te geven. Revius ging daartoe uitgebreid in op wat Descartes zoal leerde en ‘hoe sijn opinie ende name eerst in de Academie is ingebracht ende gespelt geweest’. Hij had zich verplicht gevoeld, zo zei hij, ‘de waerheyt voor te staan’.Ga naar eind1 De aanraking van de Leidse universiteit met de filosofie van Descartes dateerde inderdaad van voor 1647. Golius was bevriend met Descartes, en Heereboord liet zelfs, sinds hij rond 1644 ‘bekeerd’ was tot de filosofie van de Fransman, cartesiaanse stellingen verdedigen over de methodische twijfel en over de relatie tussen rede en geloof. Bovendien liet hij dat doen in het Staten College, waarvan hij sinds 1642 onderregent was. Dat was ook de reden van de commotie; het cartesianisme was niet zozeer een filosofisch, als wel een theologisch probleem.Ga naar eind2 | |
Eerste schermutselingenHet was ook een theoloog, Trigland, die de vlam bij de pan bracht. Op 18 september 1646 verdedigde een student van Golius, een zekere Paulus Biman, de stelling dat twijfel het onbetwijfelbare begin van filosofie was. Trigland, die daarbij aanwezig was, was ontstoken in een oudtestamentische woede. Gevaarlijk zou dat alles zijn, want nieuw en tegen Aristoteles, maar vooral tegen | |
[pagina 374]
| |
Jacobus Revius, regent en anti-cartesiaan.
de theologie. Weldra zou aan alles getwijfeld worden, zelfs aan God.Ga naar eind3 Vervolgens begon Revius een reeks disputaties tegen Descartes. Ook het contact tussen Revius en Descartes was al van ouder datum. Toen Revius predikant te Deventer was, moet hij geprobeerd hebben Descartes te bekeren. Het was bij die gelegenheid dat Descartes zijn befaamde opmerking maakte dat hij zijn religie van zijn min had en dat hij daarbij wenste te blijven.Ga naar eind4 | |
[pagina 375]
| |
Revius richtte zijn pijlen vooral op de cartesiaanse twijfel. Die twijfel was niet alleen een verkeerd middel - men zou nu eenmaal niet ‘het kwade doen opdat het goede daaruit kome’ (Romeinen 3:8) - maar twijfelen was de gelovige zelfs verboden. Meer nog, het was de uitverkorene onmogelijk. Wie uitverkoren was, wist dat ook; daar zorgde de Heilige Geest voor. Twijfel was een teken dat men niet uitverkoren was en vrijwillige twijfel was een zonde tegen de Heilige Geest.Ga naar eind5 Curatoren wisten voorlopig genoeg en besloten dat in disputen en colleges de naam noch de filosofie van Descartes aan de orde mocht komen. Men had zich te houden ‘binnen de palen van de Aristotelische Philosophie in dese Academie gerecipieert’. Descartes was over dat besluit allerminst tevreden - of hij een misdadiger was, vroeg hij de heren - en niemand van de kemphanen was bereid zich eraan te houden.Ga naar eind6 Stuart bijvoorbeeld niet. Op 23 december 1647 liet hij de stelling verdedigen dat er bepaalde nieuwere filosofen gevonden werden, ‘die de zintuigen elke betrouwbaarheid afstrijden en verzekeren dat filosofen God kunnen ontkennen en over Zijn bestaan kunnen twijfelen’. En daar, in een zaal zo vol dat de studenten op de banken stonden, vroeg de cartesiaan Johannes de Raei wie dan wel die bepaalde filosofen waren. Stuart antwoordde dat het hem niet om mensen, maar om ideeën ging en dat curatoren het noemen van namen verboden hadden. Hadden, zo wilde De Raei vervolgens weten, die curatoren ook niet het bespreken van die ideeën verboden? Daarop had Stuart de jonge blaag toegebruld: ‘Zwijg, ik wil je niet horen.’ De rest van het dispuut verdronk in tumult.Ga naar eind7 Nauwelijks een maand later, op 7 februari 1648, liet Stuart opnieuw anti-cartesiaanse stellingen verdedigen. Sympathisanten van Descartes - genoemd werd onder anderen Pieter de la Court - hadden daarbij ‘gestampt’ en op die gebruikelijke manier, met behulp van voeten of banken, van hun afkeuring biljk gegeven. De familie van de defendens was daarop De la Court in de haren gevlogen, de cartesianen hadden teruggemept en de disputatie was in ‘groot getier’ geëindigd. Nu werden curatoren wat nadrukkelijker. Ze herhaalden hun resolutie van 20 mei 1647 en schrapten het net ingevoerde vak metafysica van het lesrooster. De schotschriften die Stuart, Heereboord en Revius inmiddels de wereld in gestuurd hadden, moesten uit de handel genomen worden. Een paar dagen later, op een klacht van de theologische faculteit, werd nog bepaald dat de filosofen zich dienden te onthouden van alle onderwerpen die raakten aan de theologie. Protesten daartegen kwamen voornamelijk van Stuart en Revius. Descartes mocht maar doorschrijven, en zij mochten die atheïst en katholiek, die zelfs door katholieken weerlegd was, niet te woord staan.Ga naar eind8 De aristotelisch-calvinistische camarilla bleef de oekazes van curatoren zoveel mogelijk naast zich neerleggen, maar gemakkelijk werd hun leven er niet van. Revius had te kampen met veel cartesiaanse bursalen en vooral met Heereboord, zijn inpandige oppositie. En ook voor Stuart was het anti-cartesiaan- | |
[pagina 376]
| |
se bestaan geen pretje. Hij werd op college uitgefloten, op straat nageschreeuwd en door zijn collega's ‘qualick bejegent’. | |
Bestuurlijke reactiesHet curatorium van de universiteit bestond in deze periode uit een drietal bijzonder invloedrijke heren, Schaep, Van den Bouchorst en Van Beveren. Gerard Schaep, heer van Kortenhoef (1598-1666), vele malen burgemeester van Amsterdam, was een puissant rijke man, die een aantal lucratieve betrekkingen - hij was onder andere hoofdingeland van de Beemster - combineerde met invloedrijke besognes voor de Staten. Hij was van 1641 tot aan zijn dood curator. Hij was dat ook, sinds 1635, van de Amsterdamse illustere school. Twee jaar later kreeg hij Amelis van den Bouchorst naast zich, Wimmenum, zoals hij naar zijn landgoed steeds in de notulen van curatoren genoemd wordt. Van den Bouchorst was tot zijn dood in 1669 in functie. Hij had zitting namens de ridderschap en was als zodanig ook de eerste curator. Hij was zo mogelijk nog rijker dan Schaep. Wicquefort noteerde dat hij per jaar meer dan veertigduizend gulden van zijn ambten trok. Hij was een windvaan, die even gemakkelijk van partij als van pruik wisselde, nu eens was hij prinsgezind, dan weer Loevesteins. Hij was even machtig als gehaat, even invloedrijk als gewantrouwd. En ten slotte was er Cornelis van Beveren (1591-1663), heer van Strevelshoek en van 1644 tot 1662 curator. Van Beveren was voorspelbaarder dan Van den Bouchorst. Hij was afkomstig uit de Dordtse vroedschap, was prinsgezind en was een invloedrijk regent, die zich echter het liefst op zijn Develstein bezighield met dichtkunst en geschiedenis.Ga naar eind9 Het was een indrukwekkend gezelschap en het had de niet geringe taak de universiteit door de cartesiaanse troebelen te loodsen. Door die troebelen merkte de universiteit van het politiek conflict tussen Willem ii en Holland, dat de Republiek in 1650 op de rand van de burgeroorlog bracht, zo goed als niets. Bij de dood van de prins, die het eerste stadhouderloze tijdperk inluidde, kreeg de senaat te horen dat ze het voorstel van drie personen voor het rectoraat voortaan aan de Staten moesten sturen. En Boxhorn, die een lijkrede op de prins gehouden had, mocht die wel laten drukken, als hij bepaalde passages ‘yetwes’ anders formuleerde. Maar dat was alles.Ga naar eind10 De universiteit beleefde intussen haar eigen burgeroorlog. Het slagveld ervan was, zoals gebruikelijk, het Staten College. De onenigheid tussen Revius en Heereboord leidde er tot verwaarlozing van de lessen en teruggang van de discipline. In 1651 werden regent en subregent vermaand en enkele studenten ‘geexamineerd’. Het bestuur beloofde beterschap, of liever ‘onderlinge vrede, vruntschap ende alle goede correspondentie’, de studenten werden tot ‘meerder naersticheyt’ aangespoord. Het jaar erop bleek dat niet geholpen te hebben en werd de vermaning herhaald en het toezicht van de universiteit verscherpt.Ga naar eind11 | |
[pagina 377]
| |
Adrianus Heereboord, denker en drinker.
In 1653 wilde Heereboord zijn subregentschap inruilen voor dat van secretaris van de senaat. Dat werd door curatoren aangegrepen om hem van het subregentschap te ontheffen en de Leidse predikant Ubbenius op die plek te benoemen. Dat had twee voordelen. Het Staten College stond nu onder leiding van twee orthodoxe theologen, maar tegelijk kwamen de filosofische disputaties te vervallen. Twee jaar later, op 22 maart 1655, droegen de Staten van Holland de gecommitteerde Raden op na te gaan ‘of niet het Collegium Theologie tot Leyden [...] beeter gereguleert, of ook wel tot meerder stigtinge van Gods wer- | |
[pagina 378]
| |
Johannes de Raei, de enige Leidse cartesiaan.
| |
[pagina 379]
| |
ke, en sonder ondienst van den staat, in het geheel of ten deele afgeschaft soude dienen te worden’. Zeven jaar later, in 1662, werd een besluit genomen; het getal der bursalen werd met de helft teruggebracht.Ga naar eind12 Maar het verwijderen van de filosofie uit het college was gemakkelijker dan het verwijderen van het cartesianisme uit de filosofie. Men krijgt ook niet de indruk dat curatoren daarop uit waren. In 1649 vroeg de zoon van Adam Stuart, David, vergunning ‘om te zijnen huize collegia privata in Metaphysica te mogen houden en gedrukte theses te laten disputeren’. Dat vonden curatoren niet zo'n goed idee. Toen Stuart junior er toch mee begon, werd Stuart senior om opheldering gevraagd. Deze zei dat hij het zijn zoon had afgeraden, maar dat die ‘sonder sijn consent’ gewoon doorgegaan was. De zoon kreeg een pedel op zijn dak om hem het lesgeven te verbieden.Ga naar eind13 En in 1651 gaven curatoren nota bene aan Johannes de Raei toestemming ‘de verborgentheden der nature, beschreven van Aristoteles in een bouck, genaemt Problemata, door publycke lessen te ontdecken’. Hij moest zich ‘binnen de palen van de Aristotelische philosophie’ houden, dat wel. Maar ofwel curatoren hadden niet vernomen wat er in 1647 voorgevallen was, ofwel hun gedachten over wat er binnen die palen bleef, waren bepaald ruimhartig. Hoe het zij, De Raei ‘illustreerde’ de aristotelische filosofie - het zijn de woorden van Golius - waarbij hij het onderscheid met de scholastiek aangaf. Op grond daarvan beval Golius hem aan voor een professoraat.Ga naar eind14 Curatoren hadden Golius om advies gevraagd. Stuart senior was te broos (hij stierfin 1654) en Heereboord te getroebleerd om nog college te geven. Curatoren benoemden nu, in hun traditionele evenwichtspolitiek, iemand van de oude en iemand van de nieuwe richting. Voor de oude richting haalden ze Bornius uit Breda, waar hij professor aan het Collegium Auriacum was. Voor de nieuwe volgden ze de suggestie van Golius. Johannes de Raei (1622-1702) leek het goede van zowel Aristoteles als Descartes te willen behouden, maar hij was een echte cartesiaan. Hij noemde zijn boek Clavis philosophiae naturalis, een ‘inleiding tot de aristotelisch-cartesiaanse natuurbeschouwing’, maar curatoren vroegen wel - boden hem zelfs geld - om de naam van Descartes uit de titel te schrappen. De Raei gold, volgens Lucä, als Hollands belangrijkste filosoof, ‘war aber auch sowohl in Worten als Sitten ein echter Holländer, und kümmerte ihm nicht viel um die Höflichkeit’. Eerst lag hij overhoop met Stuart, daarna met Bornius.Ga naar eind15 Henricus Bornius (1617-1675) was evenals De Raei een opvliegend heerschap, maar daar hield de gelijkenis op. Hij had te Leiden gestudeerd, waar hij nog bij Heereboord gepromoveerd was. Intussen was hij, in de woorden van Heidanus, ‘een verloochende Cartesiaan’ geworden, ‘die nu al syn venijn tegen die philosophie uytbraeckt, die hij tevoren soo hooch heeft gepresen en die niet anders aengaet als oft hij vol furiën was’. Gemakkelijk heeft Bornius het niet gehad in het allengs cartesiaanser Leiden. Zijn colleges moeten hoofdzakelijk bestaan hebben uit ‘explosien off uytkloppingen ofte uytstampingen’. In 1655 vaardigden curatoren een speciaal verbod uit tegen het ver- | |
[pagina 380]
| |
storen van zijn lessen. In 1659 werd hij belast met ‘de directie van de studien’ van prins Willem III, wat inhield dat hij meer niet dan wel in Leiden was.Ga naar eind16 | |
De teloorgang van het evenwichtOok in hun benoemingen aan de andere faculteiten lijken curatoren het evenwicht op het oog gehad te hebben, terwijl ze juist een permanente verstoring ervan bewerkstelligden. In de theologie wisten ze binnen vijfjaar de Leidse faculteit te vernieuwen op een manier die weinig overliet van de oude orthodoxie. In 1648 werd L'Empereur opgevolgd door Heidanus, in 1650 Spanheim door Coccejus en in 1653 Trigland door Hoornbeek. Van de drie nieuwe professoren kan alleen van Hoornbeek gezegd worden dat hij in het voetspoor van zijn voorgangers trad. Abraham Heidanus (1597-1678) aas afkomstig uit Frankenthal in de Paltz en was een Pfarrerskind, dat kon preken als de beste. ‘De hemel konde hij in sulken heerlykheid vertoonen,’ zegt Hollebeek van hem, ‘dathyzyn Toehoorders scheen daer in op te trekken: en de Hel in haer schrikkelykheit, soo dat een Godloose sig daer over moest ontsetten.’ Wie naar Heidanus kwam luisteren, hield het oog niet droog. Heidanus was in één ding orthodox, namelijk in zijn strijd tegen de remonstranten. Hij verweet de remonstranten datzij ‘om den mensche te bewaren in 't sijne dat hem gegeven is, Godt de Heere in het sijne gaen besnoeyen en hem afnemen dat hem van nature als Godt toekomt’. Heidanus hoefde niet alles van God te begrijpen. Er was openbaring en er was rede. Nooit waren die twee strijdig, maar soms ging de openbaring de rede te boven. Dan restte er niets anders dan te geloven. Dat was nu juist de reden waarom Heidanus zo goed uit de voeten kon met Descartes. Die had het gebied van de filosofie zo scherp afgebakend dater geen raakvlak met de theologie mogelijk was. En binnen de theologie was er genoeg te strijden, zeker gezien het feit dat Satan het edelste werelddeel, Europa, als de akker van zijn onkruid had gekozen, en het edelste land daarin, de Nederlanden - een land ‘waarin wat iemand behaagt mag, wat iemand mag durft, wat iemand durft kan, wat iemand kan doet, wat iemand doet ongestraft zij’ -, een voorkeursbehandeling gaf. Heidanus was een strijder, maar een met open vizier, en als het knokken niet voor God hoefde, dan graag voor een vriend. Coccejus bijvoorbeeld.Ga naar eind17 Johannes Coccejus (1603-1669) was ook een Duitser, uit Bremen. Voordat hij naar Leiden kwam, was hij professor te Franeker, waar hij de lof oogstte van alle grote taalgeleerden en theologen van Nederland. Waar Heidanus zijn publiek tot tranen bewoog, daar schoot het gemoed van Coccejus zelf vol ‘wanneer hij bij de verklaring der Schrift den rijkdom van Gods genade roemde’. Coccejus had een hekel aan scholastieke termen en zocht de betekenis van de schriftwoorden ‘in den samenhang der rede en in overeenstemming met el- | |
[pagina 381]
| |
Johannes Coccejus, de grote verbondstheoloog.
kaâr’. Dit uitgangspunt maakte dat hij steevast met het cartesianisme geassocieerd werd. Hijzelf en filosofen als De Raei dachten daar anders over. Coccejus vond dat het begrip ‘twijfel’ een ongelukkige keuze was. Volgens hem bedoelde Descartes niets anders dan dat men bij het denken moest uitgaan van iets wat onbetwijfelbaar zeker was. Zoals hij in 1668 aan Tronchius schreef: ‘Aan hetwoord: twijfelen houden zich echter diegenen vast, wien het niet om de waarheid te doen is, maar die meenen eerst dan echt philosophen te zijn, wanneer zij alles tegenspreken, in één woord, dezulken die twijfelen om te twijfelen.’Ga naar eind18 Tegenspreken kon men, zo zou Coccejus ervaren, ook op grond van een stel | |
[pagina 382]
| |
stevige overtuigingen, zoals Hoornbeek erop na hield, die in 1653 op aandrang van Heidanus was benoemd. Johannes Hoornbeek (1617-1666) was een geleerd man - hij verstond niet minder dan dertien talen - maar hij was een polemicus in hart en nieren, dol op ‘controversiae’, waaronder hij niet alleen de ketterse misvattingen rekende, maar ook wat er in de eigen omgeving aan dwalingen en nieuwigheden verkondigd werd. Want als Hoornbeek ergens van overtuigd was, dan was het wel dat hij in een diep bedorven tijdsgewricht, een ‘saeculum corruptissimum’ leefde. Tot die nieuwigheden rekende hij ook de bijbeluitleg van zijn collega Coccejus.Ga naar eind19 Ook de medische faculteit werd op Vorstius na geheel vernieuwd. Toen Ewald Schrevelius in 1647 overleed probeerden curatoren op voorstel van Amalia van Solms de lijfarts van haar man, Verstraten, naar Leiden te krijgen. Toen in 1650 duidelijk werd dat dat niet zou lukken, zaten ze danig in de problemen. Inmiddels was Van Valkenburg overleden en Heurnius zou zich weldra bij hem voegen. Maar in 1650 werd als opvolger van Schrevelius Albert Kyper benoemd en het jaar erop volgde Johan van der Linden Heurnius op, en Johan van Horne Van Valkenburg. Toen curatoren er in 1658 ook nog in slaagden Sylvius naar Leiden te halen, was het evenwicht weer compleet: twee vertegenwoordigers van de oude, aristotelische school (Kyperus en Van der Linden) en twee van de nieuwe, fysiologische, met Descartes geassocieerde richting (Hornius en Sylvius). Albertus Kyperus (1600-1655) en Johan Antonides van der Linden (1609-1664) waren echte eclectici en ze vertoonden, hoewel ze een gloeiende hekel aan elkaar hadden, veel overeenkomsten. Beiden hadden ze een afkeer van Descartes, beiden hielden ze zowel de antieke als de moderne geneesheren te vriend. Samen deden ze ook het onderwijs aan het ziekbed, en ook in dat opzicht waren ze echte hippocratici, die praktijk en profylaxe, medicijnen en matigheid identificeerden.Ga naar eind20 Johannes Hornius (1621-1670) was een ander geval, een ontwikkeld man, die Frans, Italiaans, Duits en Engels sprak en op de hoogte was van de laatste ontwikkelingen op anatomisch terrein. Zijn onderwijs was even veelzijdig als de man zelf en zijn handboekjes anatomie en heelkunde werden alom geprezen. Hij werd ook wel ‘eerzuchtig van inborst en dorstende naar roem’ genoemd, en ook dat is waar, evenals het feit dat hij het niet zo nauw nam met intellectueel eigendom. Maar dat waren en deden er meer. Intussen houdt een lijst van beroemde leerlingen - De Volder, Bontekoe, Deckers, Ruysch, Swammerdam, Stensen - en een reeks van oorspronkelijke onderzoekingen - naar de lymfevaten en de voortplantingsorganen - zijn naam levend.Ga naar eind21 Twee jaar na de benoeming van Johannes Hornius - en een jaar na die van Bornius - werd er nog een Hornius benoemd als opvolger van Boxhornius. Georgius Hornius (1620-1670) was een man die sneller schreef dan God kon lezen. Zelf had hij maar één oog, maar volgens Lucä zag hij daar meer mee dan anderen met twee. Toch lette hij niet altijd op. Door een Haagse charlatan, die voorwendde goud te kunnen maken, werd hij, naar verluidt, vijfduizend gul- | |
[pagina 383]
| |
den lichter gemaakt. Hij heeft nog wel geprobeerd door likeurstoken het bedrag terug te verdienen, maar dat mocht niet baten. En of het door het verlies of de poging het te herstellen kwam, de geest van Hornius raakte allengs meer omneveld. In het begin leek dat alleen filosofisch enthousiasme. Bornius was immers bevriend met Stuart en de geslagen vijand van De Raei. Maar toen hij spiernaakt op straat gesignaleerd werd - of men ooit de paradijselijke mens gezien had, moet hij geroepen hebben, en dat hij Adam was - wisten zijn collega's beter. En wat de rechten betreft, na de dood van Dedel in 1646 bestond de faculteit nog uit Vinnius, Maestertius en Schotanus en kreeg Daniël Colonius (1608-1672) de vergunning om proeflessen te geven. In 1648 werd deze Colonius, de zoon van de regent van het Waalse College, buitengewoon hoogleraar en in 1654, als opvolger van Heinsius, secretaris van de senaat. In dat laatste ligt zijn belang, niet in die paar disputaties en een redevoering op Piet Hein. Adrianus Beeckerts van Thienen (1623-1669), de opvolger van Schotanus, was ook al geen groot publicist. Een redevoering op Cornelis de Witt en de tocht naar Chatham staat op zijn naam, en een gedicht tegen een ‘seecker fameus libel geintituleert Waerachtige getuygenisse van Half Duyvel half Mensch gemaeckt door een die wel twee duyvelen door sijn liegen kan opwegen’. In 1654 werd deze leerling van Vinnius, voor wie hij een aan devotie grenzende bewondering had, professor. | |
Een gravamenOp 3 juli 1656 kwam de classis van Den Haag met een zwarigheid, een ‘gravamen’. Ze wilde zeker niet raken aan de vrijheid van het denken of van individuele denkers, maar waarschuwde met grote klem dat ‘de principien, die van veele met hevigheyt werden gedreven, niet en werden geappliceert op de Theologie tot praejudicie derselve, ende krenckinge van de kracht der H. Schrifture’. De senaat verklaarde de zorg voor ongegrond, maar nu de classis gesproken had, konden de Staten niet achterblijven. Hun resolutie van 30 september 1656 was een zorgvuldig door Johan de Witt voorbereid en door de theologische faculteit aangereikt stuk, dat de faculteit op één lijn bracht en dat prachtig tussen Scylla en Charybdis door zeilde. Alle wetenschappen en faculteiten, dus ook de theologie en de filosofie, hadden ‘haer eygene ende gesette palen ende limiten’. Daar moesten ze binnen blijven om verwarring te vermijden. De openbaring en Gods woord waren iets anders dan de natuur en de rede. De een was het terrein van de theologie en de ander van de filosofie. Maar er was een stukje niemandsland, de natuurlijke theologie. Op dat terrein nu, met al zijn voetangels en klemmen, kreeg de theologie voorrang. Mocht de rede in strijd zijn met de Schrift, zo luidde de ‘Ordre’, dan mochten de filosofen de bijbel niet uitleggen ‘naer hare principien’, maar moest de | |
[pagina 384]
| |
openbaring ‘als 't alderseeckerste, voor vast ende indubitabel gehouden’ worden. ‘Ende off wel het natuyrlick licht, ofte de menschlicke reden, hoe claer ofte evident deselve oock souden mogen wesen, mochte schijnen yet anders te dicteren, dat men niettemin meerder gelooff aen de Goddelycke authoriteyt alleen, als aen 't menschelicke oordeel heeft te attribueren.’Ga naar eind22 Dat leek een nederlaag van de filosofie, maar het was in feite een over winning. De scheiding van filosofie en theologie betekende hoofdzakelijk een bescherming van het denken tegen de dogmatiek, van de filosofie tegen de theologie, van het cartesianisme tegen orthodoxe aanvallen. | |
Een beetje luidruchtige promotieHet leek zo'n aardig beleid, verschillende scholen maar gescheiden bevoegdheden, wat evenwicht en wat verbodsbepalingen. Maar het hielp niet. Dat bleek eens te meer in 1659, bij een van de rumoerigste promoties die ooit aan de Leidse universiteit gehouden zijn. In november 1659 maakte een zekere Theodorus Callerus zich op om doctor te worden in de theologie. Alle stappen waren doorlopen, zelfs de laatste, het geheime examen van de theologische faculteit. De stellingen die hij wenste te verdedigen bood hij aan onder de titel De Veritate Religionis Christianae. Ze waren op zijn zachtst gezegd nogal cartesiaans. ‘Zeg liever dat hij De Veritate Philosophiae Cartesianae zal disputeren!’ schreef Spanheim filius. Volgens Hoornbeek behelsden ze ‘aenstotelicke philosophemata [...] daer by de gerecipieerde leer in dese ende andere gereformeerde ende christelicke Academien opentlick werde gelastert, als soude sy leggen de fundamenten van alle godloosheyt ende atheisterye’. Dat was niet niks, en hij zei het tegen de Staten. Of hij daar zuiver mee handelde is een tweede, maar geen van de partijen was zuiver op de graat. Toen Coccejus, de rector, de stellingen in handen kreeg, realiseerde hij zich wel degelijk dat ze in strijd waren met de ‘Ordre’ van de Staten van 1656. En Hoornbeek, zo wist Coccejus, had ze niet eens gelezen, maar ze meteen doorgegeven aan Bornius. Hoornbeek ontried de student door te gaan met de toebereidselen van de promotie. Callerus trok zich daar niets van aan, liet de stellingen drukken en kreeg van de rector, die net deed of hij dacht dat Hoornbeek akkoord ging, een datum: maandag 24 november. De tweeëntwintigste november, zaterdagavond, had de rector Hoornbeek, Cabeljauw en Bornius op de stoep. Wijdlopig protesteerden ze tegen de stellingen van Callerus, eisten een senaatsvergadering op de zondag daarop en verweten de rector dat hij de student een datum had gegeven. Coccejus zag toen wel in dat de promotie niet door kon gaan en vroeg Heidanus om advies. Zondagochtend schreef Heidanus dat Hoornbeek genoegen nam met andere stellingen. Dus liet Coccejus de oude stellingen verwijderen en gaf Callerus opdracht nieuwe te maken. | |
[pagina 385]
| |
Diezelfde zondag nog leverde de jongeman ze bij Hoornbeek in. Die weigerde op zondag te werken - vergaderen met de senaat was blijkbaar geen werk - en gaf Callerus consigne later terug te komen om zijn oordeel te vernemen. Veel hoop kan deze niet gehad hebben, want hij wenste te verdedigen dat dieren geen gevoel hadden. Ook hield hij staande dat de overtuiging dat het heelal eindig was, dat alles om de aarde draaide en op de aarde alles om de mens niet alleen kinderlijk was, maar tekortdeed aan Gods almacht en de basis vormde voor goddeloosheid en atheïsme. ‘Soo yemant voor die geseyde expressien kan vinden eenige defensie,’ schreef Hoornbeek aan de Staten, ‘sal soo haest ende veel lichter konnen excuseeren de dingen van Vorstius.’ Wat Callerus wenste te verdedigen, was dus erger dan de ergste remonstrantse dwalingen. Zo maakte men ‘door de Cartesiaensche methode van twyfelen de Christelyke Religie soo los, dat op die wijze yemant eer sal geleert werden daer aen te twyffelen, soo hy een christen is, dan te gelooven, soo hy mochte een heyden sijn’. Callerus had dus reden genoeg om de reactie van Hoornbeek niet op te halen. Dat deed hij dan ook niet. Evenzo vrolijk liet hij de stellingen drukken en gaf deze op vrijdag 28 november aan de pedel van de rector. Zaterdag waren ze aangeplakt om op 1 december verdedigd te worden. En zo had de rector Hoornbeek en Bornius weer aan de bel. Weer wilden ze een senaatsvergadering. Coccejus vond op zondag een bijeenkomst van assessoren wel genoeg. Op die zondag kwam assessor Bornius wellangs, maar toen hij zag dat het geen senaatsvergadering was, maakte hij rechtsomkeert. Hij wilde nog wel kwijt dat de rector zijn vertrouwen beschaamd had, dat hij hem door zijn partijdigheid niet langer als rector erkende en dat hij onmiddellijk naar de overheid zou stappen. Even later kwamen ook de pensionaris en secretaris van de stad zeggen dat de promotie niet door kon gaan. Nu moest de senaat wel bijeenkomen. De dertigste november gebeurde dat, in een gedenkwaardige zitting. Om vijf uur 's middags opende de rector de vergadering en gaf een uiteenzetting van wat er was voorgevallen. Daarna zette Hoornbeek zijn grieven uiteen en hij stelde voor dat de senaat publiek zijn afkeuring uitsprak over de stellingen. Dat ging allemaal nog zoals ernstige mannen betaamt. Vervolgens stelde Bornius, geheel buiten de orde en ongevraagd, heftig vast dat het zinloos was over deze zaak te debatteren, dat alleen de ‘Ordre’ van de Staten uitgevoerd moest worden. Triomfantelijk stak hij de rector een exemplaar daarvan toe en hij eiste dat de secretaris het stuk voorlas. Die vroeg ietwat verbouwereerd of de rector dat ook vond. Bornius legde dat uit als een weigering, rukte het stuk weer uit handen van de rector en riep: ‘Zal ik het dan lezen, zal ik plaatsvervangend secretaris zijn?’ ‘Wat is dit voor onbetamelijks?’ mompelde Coccejus daarop. ‘Ik, onbetamelijk?’ brulde Bornius. ‘Jij bent de plek waar je zit niet waard. Jij denkt dat je rector voor het leven bent.’ Of hij dit allemaal moest notuleren, wilde de secretaris weten. Enfin, het stuk werd alsnog voorgelezen, waarna de rector tot | |
[pagina 386]
| |
stemming over het voorstel van Hoornbeek wenste over te gaan. Weer kwam Bornius tussenbeide. Er moest niet gestemd worden, de ‘Ordre’ moest worden uitgevoerd. Dat hij anders naar de Staten zou stappen. Of curatoren niet genoeg waren, wilde Vorstius weten. Ook vond hij dat de handelwijze van Hoornbeek het gezag van de rector aantastte. En toen Thysius, die het met Bornius eens was, nogmaals het gedrag van de secretaris ter discussie wilde stellen en Golius hem daarin tegensprak, kreeg Golius van Bornius toegevoegd: ‘Ghy falievouwer.’ Daarna ontaardde de senaatsvergadering in een Poolse landdag, waaraan de rector een eind maakte. Na een memorie van Hoornbeek aan de Staten, een remonstrantie daarop van Coccejus en Heidanus, een missive van curatoren en een resolutie van de Staten - waarin bepaald werd dat de stellingen van Callerus ‘van diepe speculatien’ waren, ‘vervattende seeckere aenstootelicke consequentie’, waarover niet gedisputeerd hoorde te worden en geëist werd dat de ‘Ordre’ van 1656 punctueel uitgevoerd werd - keerde de rust weer. Althans bijna, want op 12 december vroeg de Leidse kerkenraad zich af ‘offer niet tot weeringe ende verhoedinge van meerder onrust ende ergernissen yets kerckelicks bij haer soude dienen voorgenomen, ende te werck gestelt te werden’. Na ijverige bestudering van de handelingen van de synodes van de voorgaande jaren werd besloten voortaan bij de verlening van het testimonium aan een student ervan uit te gaan ‘dat hy willich is, conform de resolutie van de Christ. Synodus, sich te wachten van de philosophemata, die uyt de philosophie van des Cartes getrocken, by sommige aenstoot geven, of eenige schadelicke principia, uyt eenige andere philosophie, in de kercke te doceeren, voortesetten, ende met de h. Theologie te vermengen’. Een berufsverbot dus voor cartesianen. Heidanus, lid van de kerkenraad, mocht protesteren wat hij wilde, maar kreeg alleen steun van collega Golius. Op 9 januari 1660 meldden de twee professoren de zaak daarom maar aan de senaat. Het oordeel luidde dat de kerkenraad de waardigheid van de senaat aanrandde, en men vaardigde Coccejus met Heidanus en Colonius af naar Den Haag. Ze keerden onverrichter zake terug - de juiste mensen waren er niet, de Staten hadden andere dingen aan het hoofd - en daarop kwam een uitputtende uitwisseling van zendboden, schriftelijke verslagen en betogen op gang waarop de calvinistische hardnekkigheid het alleenrecht lijkt te hebben. Intussen hanteerde de kerkenraad inderdaad het nieuwe formulier, in handschrift, want gedrukte exemplaren waren nog niet voorhanden. Pas op 30 april grepen de Staten in. Ze eisten dat de kerkenraad de attestatie ‘op de ouden voet’ uitgaf. De kerkenraad toonde zich ‘merckelijck beswaert’, maar de Staten hielden voet bij stuk. Op 28 mei kon de rector de senaat de goede afloop meedelen. Intussen was op 21 januari Callerus op stellingen tegen de remonstranten gepromoveerd. Er was weinig weerwerk. Alleen Hoornbeek en Bornius sputterden nog wat. ‘Sed nemo illos curavit’ (maar die zijn ook onverbeterlijk schreef Coccejus).Ga naar eind23 |
|