Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 338]
| |
20 Geleerdheid en geluk
| |
[pagina 339]
| |
dat, uitgaande van de klassieke schrijvers van Griekenland en Rome, discipline en taalvaardigheid combineerde met praktische kennis en levensles. Het product van deze opvoeding was in de omschrijving van Cato Maior, de ‘vir bonus dicendi peritus’, de rechtschapen en welbespraakte man, niet een stille geleerde, maar een man van de wereld die in welke capaciteit van staatsburger ook zijn vorming aanwendde ten behoeve van het gemenebest.Ga naar eind1 | |
FilosofieDe logica, de moeder van alle ware kennis, had in de Middeleeuwen een grote ontwikkeling doorgemaakt. Naast de ‘oude logica’, die van Aristoteles, hadden de middeleeuwse logici een eigen scholastische logica ontworpen met vooral semantische theorieën over de eigenschappen van termen en van logische constanten. Haartjes als ‘niet’, ‘sommige’ en ‘enige’ werden door de middeleeuwse logici, tot bewondering van sommige twintigste-eeuwse collega's, vele malen gekloofd. Noties als implicatie of logisch gevolg, waarin de aristotelische logica niet voorzag, werden met gretigheid aangesneden en de student voorgezet in hersenkrakende probleemzinnen, ‘sophismata’ genoemd: ‘Alleen enige niet-ezel c, toebehorend aan dezelfde man, begint bij toeval zwart te zijn.’Ga naar eind2 Het was het soort van logica dat de humanisten razend maakte. Erasmus had in zijn Lof der zotheid al de draak gestoken met de lelijke termen - watheid, ditheid - waarmee de scholasticus zich wapende en waarmee hij in het donkerste duister dingen dacht te zien die niet bestonden. Lorenzo Valla had de staf gebroken over dat ‘peripatetische huishouden, gek op nonsens’: ‘Niet-iemand leest niet, niet-mens wandelt niet, enige niet-mens springt.’ ‘Wat voor een mens is een niet-mens?’ had hij zich afgevraagd. ‘Ben je het zelf soms, met je niet-mensenwoorden, een kraai of een spreeuw?’ De humanisten verwierpen niet alleen de scholastische logica om haar terminologie, maar ook om haar didactische onvermogen en de totale onbruikbaarheid ervan in het dagelijks leven. Onder invloed van het humanisme werd de logica niet alleen ontdaan van de terministische fijnmazigheid, ze werd ook vereenvoudigd. De tien categorieën en de zes modaliteiten van Aristoteles werden er drie in de weergave van Valla. En zijn bewijzen haalde hij uit de klassieke literatuur. De grootste humanistische hervormer van de logica was ongetwijfeld de Groninger Rudolf Agricola. Met zijn boek De inventione dialectica, dat in 1515, dertig jaar na zijn dood, verscheen, richtte hij zich nadrukkelijk op de bevattelijkheid van de leerling en op de toepasbaarheid in klaslokaal en raadzaal. Voor Agricola was de logica de kunst van het plausibel en overtuigend spreken. Bij hem werd de inhoud belangrijker dan de redenering en kwam de redenering in gemeenplaatsen te liggen, in loci communes. Loci waren voor Agricola ‘vergaarbakken of pakhuizen’, waarin alle retorische instrumenten opgetast lagen. | |
[pagina 340]
| |
Hiermee verviel het onderscheid tussen logica en dialectica. De man die dit tot zijn grote roem in een veelheid van schoolboekjes toepaste, was Petrus Ramus (1488-1567). De logica in de voorstelling van Ramus was een natuurlijk vermogen. Ze was dus inherent aan het menselijk bestaan. Zijn methode was de opdeling van het materiaal in een overzichtelijk schema van dichotome onderscheidingen. Op die manier verbond hij een arrangement van gemeenplaatsen tot een schatkamer, waarin alles wat gelezen was, opgeborgen en alles wat gezien was, uitgestald kon worden. Nog meer dan bij Aristoteles het geval was, legden de humanisten de klemtoon op de systematisering van de kennis, op de overdracht ervan en op de praktische toepassing. Ze produceerden een reeks van uiterst succesvolle leerboeken, die allemaal gemeenschappelijk hadden dat ze het taalgebruik als uitgangspunt namen, en de gedachtewisseling als doel. De logica werd vooral gebaseerd op werken van Cicero en Quintilianus (wiens Institutio oratoria een herontdekking van het humanisme was) en kreeg een sterk oratorische klemtoon, met een soort ‘informele validiteit’ als concurrent van de oude gestrengheid. Die oude gestrengheid was daarmee niet verdwenen. Met name in Spanje, Portugal en Italië werd de aristotelische logica met grote inventiviteit bestudeerd en beoefend, aangepast en samengevat. De compendia van Fonseca en Toletus werden de basis van het onderwijsprogramma van de jezuïeten. In Spanje en Portugal richtte die logica zich hoofdzakelijk op de theologie, terwijl Italiaanse aristotelici als Jacopo Zabarella en Francesco Piccolomini meer het verband zochten met de natuurwetenschappen en de medicijnen. Ze hadden daarbij ook in protestantse landen grote invloed. In navolging van Melanchthon werd een nauwgezette training in de logica en fysica van Aristoteles voor onontbeerlijk gehouden in de strijd tegen de Contrareformatie. In dit veld van mogelijkheden hielden de Leidse logici, wier werk hoofdzakelijk uit boeken en boekjes voor het onderwijs bestond, vooral het didactische midden. De Elementa logices (1598) van Molinaeus was een systematisch werkje, dat prudente afstand hield tot zowel de oude als de nieuwe logica, tot degenen die Aristoteles op de voet volgden, en tot denkers als Ramus die hem simplificeerden. Van veel groter invloed ongetwijfeld was Burgersdijks Institutionum logicarum libri duo uit 1626. In het voorwoord van dit boek noemde Burgersdijk de drie stromingen in de logica waarvan hij de voordelen wilde combineren: Aristoteles en de oudere compendiarii als Molinaeus, de humanistische logici als Ramus, en de eclectici als Keckermann.Ga naar eind3 In al zijn eclecticisme realiseerde Burgersdijk niettemin een zekere oorspronkelijkheid, met name in zijn opvattingen over de methode, waarbij hij vooral Zabarella als zijn sparringpartner nam. Zabarella had in zijn bijdrage over de wetenschappelijke methode een streng onderscheid gemaakt tussen kennis onderwijzen en kennis vergaren, tussen ‘ordo’ en ‘methodus’. Wie lesgaf, behandelde de samenhang, het geheel van de betreffende discipline en bewoog zich van wat beter bekend was, naar het minder bekende. | |
[pagina 341]
| |
Maar wie kennis wilde verwerven, kon niet uitgaan van samenhang, maar moest methodisch zijn weg vinden. Methode ging niet van het beter bekende naar het minder bekende, maar van kennis naar het ongekende en was alleen van toepassing op concrete problemen. Het parcours dat de didacticus of onderzoeker vervolgens aflegde, was hetzelfde. Was de discipline speculatief of contemplatief, dan ging men van het algemene naar het specifieke, was het een praktische wetenschap als de medicijnen, dan was de beweging omgekeerd. Het onderscheid dat Zabarella maakte, is met de verdere overwegingen die hij eraan vastknoopte, wel het begin van de moderne wetenschappelijke methode genoemd. Maar volgens Burgersdijk was dat onderscheid tussen orde en methode niet bij Aristoteles te vinden en was het ook onnodig. Voor de pedagoog die Burgersdijk was, vielen onderwijs en onderzoek eenvoudig samen. Burgersdijk maakte liever onderscheid tussen natuurlijke en arbitraire methode. In de natuurlijke methode vielen de manier waarop de natuur in elkaar zat, en het onderzoek ernaar of het onderwijs erin samen. Die methode ging altijd van algemeen naar specifiek. De arbitraire methode richtte zich op verwarde kennis en eenvoudigen van geest, en was vooral retorisch van aard.Ga naar eind4 Die klemtoon op het onderwijs zou bij Burgersdijk tot een fysica leiden waaruit veel wat nieuw was geweerd werd. De traditionele natuurfilosofie werd genoopt tot de verklaring van een groot aantal verschijnselen waarvoor binnen het aristotelische systeem geen plaats was. De technische kennis die in manufacturen was verkregen of door boeren of vissers was vergaard, ontdekkingen op het gebied van mechanica en optica, astronomie en anatomie, kruidkunde en metallurgie vereisten van dat systeem steeds grotere spankracht. Toch bleven systematici als Toletus, Javelli, Pereira en Magirus met hun peripatetische handboeken het geleerde publiek boeien. Door de combinatie van reikwijdte en ‘rekkelijkheid’, maar ook door de verwevenheid van het educatieve en professionele systeem en door de steun van kerkelijke autoriteiten, zowel protestants als katholiek, bleven hun boeken een grote invloed uitoefenen. Wederom is Burgersdijk, die nu eenmaal de grootste systematicus van de universiteit was, de beste illustratie. Zijn Idea philosophiae naturalis van 1622 en het na zijn dood in 1637 verschenen Collegium physicum volgden de aristotelische natuurfilosofie op de voet en hielden zich trouw aan al de canonieke elementen ervan, het gezond verstand, het kwalitatieve redeneren, het onderscheid tussen materie en vorm, de doeloorzaken. De wiskunde werd als een onderscheiden discipline met een eigen object buiten de fysica gehouden en nieuwe ontdekkingen die de astronomie, de optica en de fysiologie revolutioneerden (kometen, brekingswetten, bloedsomloop), werden door hem hetzij genegeerd hetzij louter als probleem voor de samenhang behandeld.Ga naar eind5 In zijn behandeling van de astronomie bijvoorbeeld zette hij gewetensvol het copernicaanse voorstel naast het Ptolemeïsche. Hij gaf de argumenten | |
[pagina 342]
| |
van een copernicaan als Philippus van Lansbergen weer en wees op de plausibiliteit ervan. Maar dat die argumenten zijn hele fysica ondergroeven, weigerde hij te accepteren. Zolang er geen systeem was dat in samenhang en omvang met dat van Aristoteles kon concurreren, hield hij zich aan de bestaande canon.Ga naar eind6 Dat deden Kyper en Heereboord ook. Kyperus ontmantelde in zijn Institutiones physicae (1645), dat werd aangeprezen als ondersteuning bij het bestuderen van Burgersdijks Collegium physicum en Magirus' Physiologia peripatetica, bijna het hele aristotelische wereldbeeld, zonder ook maar een moment dat van Copernicus te accepteren: voor Kyperus bleef de bijbel de autoriteit en stond de aarde stil. Het boek lijkt een pandjeswinkel van uiteenlopende meningen, curieuze interpretaties en wilde veronderstellingen. De eenheid van de fysica, zo wist Kyperus, was ‘niet wezenlijk of specifiek, maar slechts de eenheid van een geordende verzameling’.Ga naar eind7 Bij Heereboord was dit gebrek aan eenheid nog duidelijker. Zijn eerste Philosophia naturalis, moralis, rationalis van 1654 was niet veel meer dan een samenvatting van het boek van Burgersdijk. Zijn postuum in 1654 uitgegeven Philosophia naturalis vulde de aristotelische tekst eenvoudig aan met commentaren op onder anderen Descartes. Toch was Heereboord niet een echte cartesiaan, veeleer een leerling van Burgersdijk. Maar door zijn toenemende kritiek op Aristoteles, wiens opvattingen van materie hij verwierp zonder overigens de cartesiaanse identificatie van materie en uitgebreidheid te accepteren, verdween elke eenheid achter de diversiteit van de meningen.Ga naar eind8 De enige echte cartesiaanse natuurfilosoof die Leiden kende, Johannes de Raei, draaide in zijn Clavis philosophiae naturalis (1654), dat een ‘introductio ad naturae contemplationem Aristotelico-Cartesiana’ wilde zijn, de oude economie om en zette al wat hij van Aristoteles wilde accepteren op cartesiaans stramien. De Raei maakte wel de stap van materie naar uitgebreidheid: in zijn opvatting was alles meetbaar. Toch werd er in zijn boek vrijwel niets gemeten, daarvoor nam hij het cartesiaanse onderscheid tussen theorie en praktijk te serieus. Bij De Raei ging de natuurfilosofie, een discipline die zich met zintuiglijke dingen en met de praktijk bezighield, over in de rationele filosofie, een autonome vorm van contemplatie, die met concepten begon en met abstracties eindigde.Ga naar eind9 Daarmee raakte de rationele filosofie aan de metafysica, de ‘goddelijke wetenschap’, de eerste filosofie. Deze kennis van het zijnde op zich had een problematische status in het christendom. De openbaring leerde immers dat de wereld geschapen en de ziel onsterfelijk was. Het verstandshuwelijk dat metafysica en openbaring aanvankelijk waren aangegaan, kwam hoe langer hoe meer onder druk te staan. De uiteindelijke weigering een ‘dubbele waarheid’ te aanvaarden, te accepteren dat iets waar kon zijn in de filosofie en onwaar in de theologie, leidde tot pogingen een eigen, christelijke metafysica te formuleren. Dat was niet de enige reactie. Francisco Suárez, een van de invloedrijkste | |
[pagina 343]
| |
metafysici van de zestiende eeuw, bood in zijn Disputationes metaphysicae een opmerkelijk alternatief. Op basis van ‘gradaties’ van werkelijkheid omschreef hij een natuurlijke godskennis en bewees hij tegelijk het bestaan van de God van het christendom. Hij identificeerde daarmee metafysica en theologie op dermate gelukkige manier dat zijn voorstel een groot deel van de zeventiende eeuw de schoolse metafysica in zowel katholieke als protestantse landen zou beheersen. Ook het calvinistische Leiden ontkwam niet aan zijn bekoring. In de schoolse samenvatting van Jacchaeus' Primae philosophiae institutiones (1616) en in de onafhankelijker Institutiones metaphysicae (1640) van Burgersdijk is de aanwezigheid van Suárez overal merkbaar. Pas bij Heereboord, de laatste Leidse filosoof die onder diens invloed stond, is er een tendens zichtbaar om zich af te wenden van het jezuïtische denken en op zoek te gaan naar een gereformeerde metafysica.Ga naar eind10 De aristotelische ethica, die een duidelijk heidense moraalleer was met een aardse klemtoon op deugdzaamheid en vrijheid, stond eveneens bloot aan christelijke kritiek. Toch werd te Leiden hoofdzakelijk een natuurlijke ethiek geleerd, en geen christelijke. Dat was het geval in Bertius' Problemata et theoremata ethica (1601), dat gold ook voor Burgersdijks Idea philosophiae moralis (1623), dat een strikte scheiding tussen filosofie en theologie handhaafde en moreel handelen beschouwde als een uitvloeisel van de menselijke natuur. Moreel handelen vond plaats op het stramien van het aristotelische midden en kende twee voorwaarden: de rede diende voor te schrijven wat rechtvaardig was, en de hartstochten dienden zonder weerstand die voorschriften te volgen. Tot beide achtte Burgersdijk de mens in staat.Ga naar eind11 In het verlengde van de moraalleer werd ook een politieke filosofie ontwikkeld met de aristotelische opvattingen van de perfecte gemeenschap en de gedeelde macht als uitgangspunt. Burgersdijk legde in zijn Idea oeconomicae et politicae doctrinae, dat in 1644 postuum gepubliceerd werd, de nadruk op het ideaal van de monarchie, als de eenvoudigste, best geordende, natuurlijkste en stabielste vorm. Maar in zijn beschrijving van de vormen waarin de politiek kon degenereren - anarchie, veelhoofdig bestuur en tirannie - bleek hij vooral uit op de consensus. Ook in zijn uiterst voorzichtige benadering van de verhouding tussen kerk en staat opteerde hij voor de relatieve autonomie van de politiek, uit hoofde van het ideale product van politiek handelen, namelijk ‘tranquilitas et concordia’, vrede en eensgezindheid.Ga naar eind12 | |
LetterenAanvankelijk was het streven van de humanisten gericht op het herstel van de klassieke Latijnse cultuur. Het was hun te doen om de latinitas, het spreken en schrijven van de taal en het begrijpen van de literatuur. Verbetering en interpretatie van individuele teksten stond daarbij in dienst van het hanteren | |
[pagina 344]
| |
van de taal; filologie was de dienstbode van de welsprekendheid. Met het ter beschikking komen van meer handschriften, met de uitvinding van de drukpers, die zoiets als een editio princeps bracht, een tekst waarvan uitgegaan en waarop voortgebouwd kon worden, en met een nieuwe generatie humanisten die brood zag in het onderwijs in de literatuur, werd de filologie een zelfstandige bezigheid. Het commentaar op een bepaalde tekst, woord voor woord, regel voor regel, bepaalde hun onderwijs en hun reputatie.Ga naar eind13 Daarnaast voegden de humanisten een reeks van talen aan het Latijn toe, om met behulp van de bestudering daarvan de klassieke cultuur te herstellen. Naast het Grieks en het Hebreeuws, die samen met het Latijn de hooggeschatte eruditio trilinguis vormden, drong ook de bestudering van antieke oosterse talen als Arabisch en Aramees, Syrisch en Turks, Perzisch en vele andere de geleerde wereld binnen. Het Grieks behoorde te Leiden meteen tot het curriculum, maar de bestudering ervan heeft geen uitgaven van blijvende waarde opgeleverd. Scaliger bewoog zich met zijn chronologische onderzoekingen op een hoger plan, evenals Heinsius, die zijn werk vooral concentreerde rond het oude drama en het Nieuwe Testament. Alleen Meursius schreef met zijn Graecia feriata (1619), een monografie over de Griekse feesten, een boek dat drie eeuwen lang het naslagwerk bij uitstek over dit onderwerp zou blijven. Ook in het vervolg zou er weinig belang gehecht worden aan de bestudering van het Grieks. De beste illustratie daarvan is het feit dat de laatste geleerde die de Griekse taal en Griekse geschiedenis gaf, Gronovius, een echte latinist was, die vrijwel al zijn tijd besteedde aan uitgave en commentaar van Latijnse teksten.Ga naar eind14 Dat geldt ook voor het Hebreeuws, dat meteen in het curriculum werd opgenomen en dat met Drusius, Van Ravelingen en Coddaeus beoefenaars kende die de eruditio trilinguis hoog wensten te houden. In feite gaven ze echter weinig anders dan grammaticaal onderricht, en na de Dordtse synode werd de hebraïstiek louter hulpwetenschap van de theologie. En aangezien het zeer inleidende, grammaticale onderwijs in het geheel niet aansloot bij het zeer gedetailleerde, specifieke onderwijs aan de theologische faculteit, was en bleef de positie van het Hebreeuws uiterst marginaal.Ga naar eind15 Dat bleef het ook in de tijd van L'Empereur. Toch was L'Empereur een geleerd herbraïcus, die zich door zijn geschriften een kleine maar gerespecteerde plaats verwierf in de republiek der letteren. Door een reeks van tekstuitgaven uit de rabbijnse literatuur (van een traktaat over de afmeting van de tempel tot een gehele inleiding op de talmoed), steeds met parallelle Latijnse vertaling, en bedoeld voor zijn geleerde privaatonderricht, verzekerde hij zich van een positie in de zogeheten gewijde filologie, die niet direct het theologisch begrip van de tekst van het Oude Testament wilde bevorderen, maar historisch van aard was en de klemtoon legde op achtergrond en instellingen.Ga naar eind16 Ook het doceren en bestuderen van het Arabisch en andere oosterse talen bleef nauwe relaties met de theologie onderhouden. Erpenius sprak bij het | |
[pagina 345]
| |
aanvaarden van zijn opdracht over de schoonheid en oudheid van de taal, maar vooral over het nut van de bestudering ervan. Naast de verdiensten die de arabist voor de handel had, en voor het ontsluiten van een literatuur die verschillende wetenschappelijke disciplines verrijkt had, beklemtoonde Erpenius toch vooral het theologische motief, namelijk het belang voor de bestudering van het Hebreeuws, het belang voor de bekering der mohammedanen. Het werk van Erpenius valt in drie delen uiteen: bijbelse filologie, historische uitgaven en inleidende werkjes ten behoeve van het onderwijs. In geen daarvan was het apologetisch motief afwezig. Van zijn historische uitgaven is de na zijn dood gepubliceerde Historia Saracenica, een Arabische wereldkroniek uit de dertiende eeuw die geschreven is door een in Egypte levende christen, het belangrijkst. Ze verscheen in 1625, door Golius voltooid en uitgegeven, en was ‘de eerste Arabische tekst van historischen inhoud, die in Europa werd gepubliceerd’, aldus Juynboll.Ga naar eind17 Erpenius' opvolger Golius dankt zijn roem voornamelijk aan zijn lexicografische arbeid. Het Lexicon Arabicum, dat hij in 1654 publiceerde, was hoofdzakelijk naar oosterse bronnen bewerkt. Hij bleef er zijn leven lang aan werken en beschouwde de editie van 1654 als een voorlopige. Voorlopig of niet, door de overzichtelijkheid ervan en het gemak in het gebruik bleef het tot in de negentiende eeuw geraadpleegd. Van belang ook waren zijn edities van Arabische wetenschappelijke werken, waarmee hij een bijdrage leverde aan actuele problemen als straalbreking en kegelsnede.Ga naar eind18 Het genie van deze arabisten ten spijt bleven de Leidse letteren hoofdzakelijk een kwestie van Latijn en geschiedenis. In de filologie had inmiddels het commentaar, dat een klein eilandje van klassieke tekst in een zee van aantekeningen verzwolg, plaatsgemaakt voor de observatio, het korte essay over bepaalde moeilijke of interessante passages. Dit was de bezigheid waarin met name de jonge Lipsius uitblonk en waarvan hij in zijn Variarum lectionum van 1569, ver voor zijn komst naar Leiden, het briljante bewijs gaf. Maar ook die vorm had bij zijn komst naar Leiden zijn tijd gehad. Lipsius klaagde tenminste over ‘fijnzinnige lieden’ die dit soort van kritiek afdeden als beuzelachtig spel, ‘quasi ludum aliquem nugarum’.Ga naar eind19 Scaliger bijvoorbeeld stak zijn afkeer voor miscellanea, adversaria of hoe die gemengde keutels mochten heten, niet onder stoelen of banken. Hijzelf zette zich liever tot het interpreteren en ontsmetten van hele auteurs. Zijn leerling Heinsius, de kleine Scaliger, zoals Casaubonus hem placht te noemen, was het roerend met de meester eens. Volgens Heinsius was de voornaamste taak van de criticus niet ‘hier een lettertje te schrappen of een onschuldige lettergreep te veroordelen, daar een woord te laten wegvallen of te emenderen, maar een zuiver oordeel te vellen over schrijvers en zaken’.Ga naar eind20 Heinsius zelf gaf het voorbeeld met zijn editie van Aristoteles' Poetica (1610). Hij bracht daarbij zelfs ingrijpende veranderingen aan in de volgorde van de verschillende hoofdstukken. Een jaar later publiceerde hij de editie opnieuw, nu met zijn eigen overwegingen over het centrale stuk ervan, de trage- | |
[pagina 346]
| |
die. Dit essay in briefvorm, dat later De tragoediae constitutione zou gaan heten, behandelde vooral het idee van de katharsis, de reiniging. Catharsis was volgens Heinsius een soort evenwicht waar de rede de twee centrale emoties, medelijden en vrees, in bedwang kreeg.Ga naar eind21 Maar het herstel van een hele tekst stond voorop, zonder veel commentaar en soms met een verkorte samenvatting ervan. Het debat over de emendatie ope codicum dan wel ope ingenii, dat wil zeggen met behulp van manuscripten of op basis van het taalgevoel en de geleerdheid van de interpreet, had ook zijn Leidse uitwerking. Lipsius maakte bij zijn beroemde Tacitus-uitgave van 1581 - een editie van de gehele tekst en een kritisch en historisch commentaar van alleen de Annales - gebruik van verschillende manuscripten, maar hun herkomst noch hun onderlinge samenhang had zijn belangstelling. De meeste van zijn verbeteringen vloeiden voort uit zijn vertrouwdheid met Tacitus en zijn identificatie met een taaleigen dat hem vlees en bloed was geworden.Ga naar eind22 Scaliger was daarentegen een groot voorstander van de emendatio ope codicum. In navolging van Italiaanse filologen vergeleek hij manuscripten met elkaar om zo voor het betrouwbaarste te kunnen kiezen. Als eerste, ope ingenii zou men kunnen zeggen, bedacht hij de mogelijkheid dat bestaande manuscripten weleens afstammelingen konden zijn van een verloren archetype. Hij was daarmee zijn tijd een slordige tweeënhalve eeuw vooruit. Ook zijn Leidse editie van de kroniek van Eusebius, die de kern van zijn Thesaurus temporum uit 1606 vormde, was een meesterstuk van vernuft en eruditie. De uit twee delen bestaande kroniek, waarvan het eerste deel in korte schetsen de geschiedenis van de Chaldeeën, Assyriërs, Egyptenaren, joden, Grieken en Romeinen gaf, en het tweede deel bestond uit tabellen van verschillende tijdrekeningen met de voornaamste historische feiten, was verloren geraakt. Met behulp van een aantal afschrijvers van Eusebius en wat het tweede deel betreft de controle van een Latijnse vertaling door Hiëronymus wist Scaliger een tekst niet te editeren en niet te emenderen, maar te restitueren.Ga naar eind23 Gronovius zette met zijn edities van Livius, Seneca en Tacitus deze traditie voort. Toch is er een duidelijke cesuur aan te wijzen. Gronovius beschouwde, meer dan zijn voorgangers, de geschiedenis als één geheel. Men leerde geen geschiedenis uit overzichten of jaartallenboekjes, de taal niet uit voorbeelden van fraaie zinnen of stukken redevoering. En al helemaal uit den boze was het reduceren van de klassieken tot een aantal politieke maximen of een leerrijke moraal. De Oudheid kende een veel ingewikkelder samenhang, in haar eenheid van vorm en inhoud, in haar relatie tot de latere tijd. Het nut van edities lag niet in het voorbeeld dat de klassieke auteurs boden, maar in het zien van die complexiteit.Ga naar eind24 Gronovius zette zich hiermee niet alleen af tegen een eigen tijd die geen levende band meer met de oudheid had, hij confronteerde zich ook met de eigen Leidse politicatraditie. Dat was niet die van Burgersdijk, die aristotelisch | |
[pagina 347]
| |
dacht, maar die van Lipsius, die zich op Tacitus en de Stoa baseerde. Lipsius' invloedrijkste boek, Politicorum libri sex, dat hij in 1589 publiceerde, was evenals het boek van Burgersdijk een pleidooi voor de monarchie als morele instantie. En evenals daar werd hier een poging ondernomen een praktisch uitvoerbare politiek te ontwerpen, die vrede en eendracht bevorderde. Maar Lipsius' boek was bovenal een proefstation voor prudent handelen. De geschiedenis was volgens Lipsius ‘vitae quaedam magistra’, een leermeester voor het leven, ‘een spiegel en voorbeeld van staatkundige en morele wijsheid’. Met zijn Tacitus-uitgave gaf hij een schouwtoneel van het eigentijdse bestaan, een ‘theatrum hodiernae vitae’. Heinsius dacht daar in identieke termen over. ‘Laten wij de antieke helden als Seneca imiteren. Laten wij in deze onrustige tijden de voorschriften van Tacitus volgen, dat unieke orakel van wijsheid.’Ga naar eind25 Boxhorn liet zich in soortgelijke termen uit. Ook voor hem was de monarchie ‘de oudste, gemakkelijkste en veiligste staatsvorm’. Ook hij beklemtoonde dat zelfs de absolute vorstelijke macht de vrijheid van het volk niet uitsloot. Het grote verschil met Lipsius en Heinsius was, dat voor Boxhorn de vraag naar de beste staatsvorm op zich niet interessant was. Er bestonden geen overal en altijd geldende principes, de beste vorm was die welke zich aanpaste aan de aard van de onderdanen. Wat voor Lipsius en Heinsius geldende politieke wijsheid was, was voor Boxhorn en Gronovius geschiedenis geworden.Ga naar eind26 Voor humanisten als Lipsius en Heinsius was de Oudheid een levende gestalte, voor hen was geschiedenis filosofie met andere middelen. Rhetorica en historia hingen ten nauwste samen, tijd en taal waren identiek. De geschiedenis begreep de wereld in concrete, didactische termen en haar moraal richtte zich op het juiste handelen en het algemeen belang. De vooronderstelling bij deze manier van denken was de similitudo temporum, de overeenkomstigheid van tijden, die antieke geschiedschrijvers in staat stelde vrijelijk vergelijkingen te maken tussen personen en gebeurtenissen van verschillende tijden en verschillende culturen. Maar inmiddels was de informatie over die tijden en culturen zo toegenomen, dat de behoefte aan de lessen daaruit werd overtroffen door die aan een patroon daarin. Aan dit probleem gaf Scaliger te Leiden zijn meeste aandacht. Met zijn Opus de emendatione temporum (1593) had hij net voor zijn komst een verzameling oude kalenderstelsels gepubliceerd, waaruit hij vaste punten afleidde voor de historische chronologie. Zijn eigen bijdrage aan de wetenschap was de invoering van een vaste ‘notering’. Scaliger bedacht een zogeheten ‘juliaanse’ periode, een cyclus van 7980 juliaanse jaren. Die periode werd verkregen door de vermenigvuldiging van drie bestaande cycli, de zonnecyclus van achtentwintig jaar, de maancyclus van negentien jaar en een administratieve cyclus van vijftien jaar, die onder andere in gebruik was in het Byzantijnse Rijk. Elk jaar van zijn juliaanse periode kon zo uniek bepaald worden door de combinatie van de drie verschillende cycli. Vervolgens breidde hij de drie cycli uit tot ver voor de invoering ervan. Uit- | |
[pagina 348]
| |
gaande van de geboorte van Christus en terugrekenend naar het moment waarop de drie cycli rekenkundig samenvielen in het jaar één, kwam hij op het artificiële begin van de juliaanse periode in het jaar 4713 voor Christus. Die kunstmatigheid had grote voordelen. Dat begin viel bijvoorbeeld vóór de schepping van de wereld, op welke manier men ook op grond van de Hebreeuwse bijbel rekende, en verschafte zo de mogelijkheid alle scheppingsdata met elkaar te vergelijken. Zo gaf Scaliger niet alleen een raamwerk waarbinnen data geïdentificeerd, maar ook hele geschiedenissen op elkaar afgestemd konden worden.Ga naar eind27 Bij Vossius zien we het effect dat Scaliger had. Vossius kende nog wel de ethische doelstelling van de geschiedenis - geschiedenis was ‘de kennis van afzonderlijke gebeurtenissen, waarvan het nuttig is die in het geheugen te bewaren met het doel goed en gelukkig te leven’ - maar tegelijk was het tot op grote hoogte een natuurlijk proces, waarin grote ruimte bestond voor de vrijheid van het menselijk handelen. Vossius ging wel uit van de juliaanse periode van Scaliger, maar hij was minder geïnteresseerd in het skelet en meer in de functionele delen, minder in de nauwkeurigheid van de datering en meer in de periodisering. De leer van de vier rijken, de drie tijdperken, de zes eeuwen - Vossius liet ze allemaal de revue passeren, maar zonder zijn voorkeur uit te spreken. Het was hem er vooral om te doen zoveel mogelijk de schokken van de geschiedenis te neutraliseren en het natuurlijk verloop te laten zien.Ga naar eind28 Met Hornius werd dit proces voltooid. De geschiedenis naar het voorstel van Hornius in zijn bekende boek Arca Noae (1666) was beroofd van haar ethische doel en werd gezien als een ontwikkelingsproces met een grote eenheid, van oud en nieuw, van Westen en Oosten. Het enige werkelijke onderscheid dat Hornius leerde, was dat tussen politieke, seculiere geschiedenis, en kerkelijke, gelovige geschiedenis. Stond het hoger belang van de laatste en het nut ervan in geloofsverdediging en bekering vast, het geheel ging uit van een beschouwing van de mensheid als een historische eenheid. De verborgen samenhang daarvan liet zich als een mechaniek uiteenhalen. ‘Zoals bij uurwerken de omwentelingen en de delen noodzakelijk samenhangen, zodat als één ophoudt of niet goed werkt, het geheel uiteenvalt, zo geldt dat de rijken en naties der mensen door de goddelijke voorzienigheid zo verbonden zijn dat eendracht hen standvastig maakt, maar onenigheid hen kwetsbaar maakt en te gronde doet gaan.’Ga naar eind29 | |
MedicijnenDe arts naar het beeld dat de humanisten van hem gemaakt hadden, was een geleerde, die zich diepgaand vertrouwd gemaakt had met het hele bereik van de artes en met het corpus aristotelicum. Aan de studie diende een uitgebreide propedeuse vooraf te gaan, de medicus begon waar de natuurfilosoof ophield: ‘ubi desinit physicus, ibi medicus incipit’.Ga naar eind30 | |
[pagina 349]
| |
De eerste professoren in de medische faculteit van de Leidse universiteit waren dan ook geleerde mannen, die hun wijsheid van heinde en ver gehaald hadden. Bontius studeerde te Leuven en Padua, Van Heurne en Pauw studeerden te Parijs en Padua, Vorstius studeerde te Padua en Bologna. En aangezien hun geleerdheid er een was die via hun dictaten en boeken van vader op zoon overging, deelden Otto Heurnius, Reinier de Bondt en Adolphus Vorstius (die trouwens zelf een menigte buitenlandse universiteiten bezocht) in de eruditie van hun vaders alsof ze haar zelf verzameld hadden. Jan van Heurne is het beste voorbeeld. Hij studeerde bij Louis Duret te Parijs (waar hij ook met Ramus bevriend raakte) en bij Fabritius te Padua, wat inhield dat hij aan de voeten van de grootste medici van zijn tijd zat, de één een groot praktizijn, volgeling van Hippocrates en editeur van de Prognostica, de ander een groot anatoom, die vijfenvijftig jaar lang de medische studie te Padua beheerste en de anatomie tot de basis van de studie maakte. Zijn Opera omnia weerspiegelen het gehele terrein van de medische wetenschap van zijn tijd, van de meest elementaire inleiding en methode, tot de geleerde bestudering van Hippocrates toe. Hippocrates en Galenus waren de schrijvers wier autoriteit hij bijna in iedere zin aanriep. Galenus was een Griekse arts die in Rome werkzaam was in de tweede eeuw na Christus en die de hippocratische handelwijze een plaats gaf in een alomvattend systeem. Dat systeem verbond een vooral op Aristoteles gebaseerde filosofie en een op eigen waarnemingen gebaseerde fysiologie met een systematische pathologie en therapie. Uitgaande van de vier elementen bestond elk onderdeel van het lichaam volgens Galenus uit een mengsel van materie, kwaliteit en vorm. Het doel van de belangrijkste organen, maag, lever, hart en hersens, was het omzetten van voedsel in bloed en het bloed in het levenwekkende principe van het lichaam. Dat omzetten ging met behulp van hitte. In de maag werd het voedsel tot melksap ‘gekookt’, dat vervolgens in de lever gekookt werd tot ruw bloed, dat in het hart gekookt werd tot gezuiverd, verfijnd bloed, waarvan dan ten slotte een deel in de hersens gekookt werd tot een soort zenuwvloeistof. Galenus kende twee centra die verantwoordelijk waren voor de aanmaak en het vervoer van bloed, namelijk de lever en het hart. Hij kende dan ook twee vaatsystemen, het veneuze systeem vanuit de lever, dat via de vena cava dik, donker bloed vervoerde, en het arteriële systeem, vanuit het hart via de aorta, dat zuiver, licht bloed vervoerde. Vanuit de lever werden alle organen gevoed, vanuit het hart werden ze gevitaliseerd. Het vormprincipe dat daarbij werkzaam was, virtus of facultas, zorgde via de lever voor voeding en groei, via het hart voor de warmte van de ledematen en via de hersens voor willen, voelen en denken. Datgene wat materie en vorm verbond, was een uiterst fijne substantie, spiritus geheten, in de lever spiritus naturalis, in het hart spiritus vitalis en in de hersens spiritus animalis. Het bloed werd dus steeds nieuw aangemaakt vanuit de lever en onderweg in de longen en de perifere organen verbruikt. Het bereikte het hart via de | |
[pagina 350]
| |
rechterkamer en kon vervolgens twee wegen kiezen, via de longader naar de longen of via het septum naar de linkerkamer om zo naar de hersens te gaan. In het laatste geval kwam het bij het rete mirabile, het schitterende netwerk van bloedvaten achter in de nek, waar de spiritus animalis ontstond. Galenus onderscheidde in zijn pathologie drie soorten ziekten, die van de partes simulares, die van de organen en die van de sappen. Zijn therapie bestond uit profylaxe, dieetleer en medicamenteuze behandeling. Bij dat laatste onderscheidde hij simplicia, die één bepaalde kwaliteit kenden, samengestelde medicijnen, die meerdere combineerden, en specifica, zoals braakmiddelen, slijmafdrijvende middelen, middelen die ontlasting opwekten of juist stopten. Het genie van Galenus legde een methodisch verband tussen zijn grote anatomische kennis, de inzichten van Dioscurides en een therapeutisch handelen dat rationele overweging aan daadwerkelijk onderzoek (polsslag, urine) paarde. Gedurende de hele zestiende eeuw, die bijna zeshonderd edities van zijn werk gepubliceerd zag, was zijn woord wet. In de verchristelijkte variant van Jean Fernel, een van de invloedrijkste Parijse professoren van de zestiende eeuw, bepaalde het systeem ook de Leidse medische wetenschapsopvatting. In die opvatting was de medicus een geleerde, wiens advies niet deze of gene ziekte maar de gehele persoon betrof. Een cultuur die op de klassieken gebaseerd was en een kennis die streefde naar handhaving of herstel van evenwicht, stelde de medicus in staat zijn wetenschap aan te wenden voor de hele mens, niet alleen in fysieke, maar ook in maatschappelijke en morele zin. Diaita betekende manier van leven; het bewaren van gezondheid hield veel meer in dan curatief ingrijpen. Het betekende evenwicht - lichamelijk, psychisch, sociaal. Omgevingsfactoren als natuur en klimaat speelden daarbij een rol. De medische wetenschap ging eerder over zorg dan ziekte, betrof niet zozeer een beter mens, als wel een goed mens.Ga naar eind31 De belangrijkste bijdragen aan de medische wetenschap van de zestiende eeuw vonden plaats in de anatomie en botanie. In de anatomie hadden de geleerden wederom Galenus als sparringpartner. De ontdekking en vertaling van het eerste deel van De anatomicis administrationibus (1529-1531) verschafte de discipline niet alleen een systematiek, maar ook een dogmatiek van de eigen waarneming. Befaamde zestiende-eeuwse Italiaanse anatomen als Berengario da Carpi en Niccolo Massa beklemtoonden de anatomia sensibilis, de anatomie die niet gebaseerd is op canonieke teksten, maar op eigen waarneming. In 1543 publiceerde Vesalius in Basel zijn Fabrica, dat nadrukkelijk een anatomie van de mens wilde zijn en op een veelheid van plaatsen systematische kritiek formuleerde op de op dieren gebaseerde anatomie van Galenus. Op meer dan honderdvijftig plaatsen wees hij op Galenus' tekortkomingen. Een van zijn befaamde uitlatingen was: ‘Galenus heeft nooit een uterus gezien, zelfs niet in een droom.’ Ook al accepteerde hij Galenus' overtuiging dat de le- | |
[pagina 351]
| |
ver bloed maakte uit melksap, hij zag geen vena cava, noch een rete mirabile, en hij zette grote vraagtekens bij de doorlaatbaarheid van het septum. Van zijn Fabrica maakte Vesalius ook een verkorte versie, zijn Epitome, die wel de grote anatomische platen bevatte, maar verder in veertien bladzijden tekst heette te geven wat Galenus over vierentwintig boeken had uitgespreid. Van deze ‘onderwijs’-editie verzorgde Pieter Pauw in 1616, een jaar voor zijn dood, een heruitgave, en een aantal ‘vesaliaanse’ thema's vinden we inderdaad bij Pauw terug. Ook voor Pauwwas de anatomie de basis van de medische wetenschap; ook volgens Pauw diende de professor de sectie zelfte verrichten. Pauw beoefende evenals zijn leermeester Fabritius de vergelijkende anatomie en de vivisectie. Vooral organen als de lever, het hart en het oog hadden zijn belangstelling. Een veelheid van dieren - schapen, kalveren, honden - leverde hem daarbij, dood of levend, zijn snijmateriaal. Zo had hij een bijzondere voorkeur voor zwangere honden om de ontwikkeling van de foetus te kunnen volgen. Toch verliet de inspanning van Pauw niet het Galeense kader waarbinnen de medische wetenschap van zijn tijd opereerde.Ga naar eind32 Dat gold nog sterker voor zijn opvolgers Otto Heurnius en Van Valkenburg. Diemerbroeck vertelt in zijn Opera omnia hoe ‘nieuwe schrijvers door slim bedrog, het septum doorborend, door er met kracht messen in te steken, proberen als het ware de theorie der Ouden te bevestigen en aan te tonen dat op deze manier poriën en kanalen in het septum duidelijk werden, teneinde de onervarenen te overtuigen’. En dat bedrog had hij zijn eigen leraren Heurnius en Van Valkenburg herhaalde malen in het anatomisch theater zien bedrijven.Ga naar eind33 Toch wankelde de theorie van Galenus, ook te Leiden. Blijkens een briefvan de Deense student Jacob Svabe aan zijn leermeester Olaus Wormius werd er te Leiden al in 1631 over de nieuwe theorie van Harvey gediscussieerd. Hijzelf en zijn medestudent Hermann Conring waren helemaal in de ban van ‘een zekere nieuwe en tot nu toe ongehoorde theorie over de terugkerende beweging van het bloed, welke theorie door een of andere Engelsman verbreid is’. Toen hij zich bij Heurnius en Van Valkenburg vervoegde om hun mening over die theorie te vernemen, gaven ze te kennen veel in de opvattingen van hem en zijn kompaan te zien, maar voegden eraan toe ‘dat wij ons beter wat bescheiden en terughoudend konden opstellen bij het veranderen van de oude opvattingen en het toepassen van nieuwe meningen, en niet te vermetel en roekeloos moesten zijn’.Ga naar eind34 De doorbraak kwam met Sylvius, die in de jaren dertig nog zonder universitaire aanstelling demonstraties gaf - van vivisecties op dieren - in het ambulacrum van de hortus. Wellicht was hem dat ter beschikking gesteld door Vorstius, die zich trouw onder zijn gehoor bevond. Daaronder bevond zich ook de in 1633 benoemde professor Johannes Walaeus. Het was daar dat de man die zich in een eerder stadium ‘in scherpe bewoordingen’ tegen de theorie van de bloedsomloop verklaard had, overgehaald werd zelf proeven te nemen. Nog datzelfde jaar ging Walaeus privatim college geven over de fysiologie en verrichtte hij een menigte aan vivisecties, waarbij hij studenten toeliet. En op 4 | |
[pagina 352]
| |
februari 1640 liet hij de Engelse student Roger Drake De circulatione naturali, seu Cordis & Sanguinis motu circulari disputeren. De eerste Leidse professor in de medicijnen had zich tot de leer van Harvey bekend.Ga naar eind35 Wel is het zo dat Walaeus zich erover verbaasde dat de bloedsomloop zo onbekend was gebleven, aangezien hij verschillende aanwijzingen had dat de Ouden ervan op de hoogte waren. In dat opzicht was hij het roerend eens met Van der Linden, die Harvey ‘nunquam satis laudatus’ noemde, maar in zijn Exercitationes de circulatione sanguinis schreef dat Hippocrates de ontdekking van de bloedsomloop toekwam.Ga naar eind36 Het soort proeven dat Walaeus deed, dierproeven vooral, verschilde niettemin hemelsbreed met die van bijvoorbeeld Pauw. Ook de proeven van Walaeus stonden in dienst van de theorie van iemand anders, maar het waren geen illustraties maar echte proeven en ze kwamen tot nieuwe bevindingen. Eerst met dode, later met levende honden wist hij, door het afbinden van afwisselend slagaders en aders in de poot, te demonstreren dat er voortdurend bloed stroomde uit de slagaderen naar de aderen en vanuit de kleine aderen naar de grote. Bovendien berekende hij dat de lever onmogelijk al dat bloed - hij schatte het op tien pond per uur - kon aanmaken. De enige verklaring was een cirkelvormige beweging. Ook de kruidkunde maakte in de Renaissance om verschillende redenen spectaculaire vorderingen. Verbeterde uitgaven van klassieken als Theophrastus, de grote leerling van Aristoteles, en van Dioscurides, die Galenus tot voorbeeld gestrekt had, beïnvloedden op een aantal manieren de wetenschap. Ten eerste moesten de planten die Dioscurides beschreef, als het ware opnieuw gevonden en met zijn beschrijving vergeleken worden. Ten tweede resulteerde de vergelijking in nieuwe vormen van indeling. Dodoens verwierp daarbij de traditionele alfabetische rangschikking van planten en de louter op medicinale werking gerichte indeling. Hij liet zich bij het groeperen van zijn planten eerder leiden door morfologische overeenkomsten. Daarnaast beschreef hij uiterlijk en onderdelen, groei en bloeiwijze, en de manier waarop ze voortgeteeld konden worden. Naast de Vlaamse gaf hij Duitse, Franse, Engelse, Italiaanse, Spaanse, Arabische, Latijnse en Griekse benamingen en de volksnamen waaronder ze gekend en bij de apothekers verkocht werden. Hij eindigde met de omschrijving van de geneeskrachtige werking of het gebruik ervan in keuken, kunst en nijverheid.Ga naar eind37 Hoe snel de botanische kennis toenam bewees Caspar Bauhin, die in zijn Pinax theatri botanici uit 1613 bijna zesduizend planten opnam. Intussen was het areaal waarop men verzamelde, sterk vergroot door samenwerking en organisatie. Mattiolus deed voor zijn schitterende commentaren op Dioscurides (1554) geen eigen onderzoek, maar verzamelde wat anderen opstuurden. De medewerking van de Venetiaanse handelshuizen, die de kruidentuinen van Kreta en Cyprus beheersten, was daarbij essentieel. Ook de uitbaters van de Nieuwe Wereld, Portugal, Spanje, Holland, waren dienstbaar aan het verzamelen van onbekende planten. Vooral de Dos libros uit 1536 van de Spaanse | |
[pagina 353]
| |
arts Nicolas Monardes, in 1574 door de Vlaamse arts Charles de l'Ecluse ingekort en in het Latijn vertaald, zou een grote invloed hebben. Diezelfde Clusius was de grondlegger van de Leidse botanische wetenschap. Toen Clusius in 1593 naar Leiden kwam, had hij zijn creatiefste werk achter de rug. Dat bestond uit het resultaat van zijn botaniseerwerk in Spanje en Oostenrijk, dat was gepubliceerd in zijn Historia stirpium per Hispanias (1576) en zijn Historia stirpium per Pannoniam (1583). De variëteit aan nieuwe planten die daarin door Clusius beschreven werden, concurreerde met het bijna tactiele gevoel voor detail, aangescherpt vaak door eigen kweekervaring. Zijn ontvankelijkheid voor kleurenpracht leidde als vanzelfsprekend tot de zorg voor een even adequate als beeldende illustratie. Clusius legde vooral een sterk gevoel aan de dag voor systematische betrekkingen van verwantschap. Hoewel hij nog steeds uitging van morfologische overeenkomsten, vatte hij vaak de geslachten consequent samen (houtgewassen) om die wederom in soorten (coniferen, eiken) onder te brengen. Ook was zijn nomenclatuur van grote eenvoud. Deze benaderde de binominale vorm zozeer dat wel verondersteld werd dat Linnaeus zich door Clusius hierin heeft laten beïnvloeden. Dit alles vond zijn neerslag in de eerste lay-out van de Leidse hortus, die daarmee niet een hortus medicus was, waar alleen geneeskrachtige kruiden ten dienste van het medisch onderwijs gekweekt werden, maar een echte hortus botanicus, die de hele natuur wilde illustreren.Ga naar eind38 In 1605 publiceerde Clusius bij Plantijn zijn Exoticorum libri decem, waar in ook de titelpagina, met zijn zinnebeeldige voorstelling van de vier elementen water (dolfijnen), aarde (leeuwen), vuur (feniks) en lucht (pauw), samen met Natura en Atlas de inhoud weergaf. Deze foliant van zeshonderdtwintig bladzijden bevatte niet alleen herdrukken van zijn bewerkingen van de grote exotische plantenverzamelaars Da Orta, Acosta en Monardes, hij bevatte ook beschrijvingen van exotica uit de hortus, niet alleen bomen, planten en zaden, maar ook vogels, viervoeters, slangen en hagedissen, zeeplanten en koraal, en meerdere vissen. De grootste afbeelding eruit werd gevormd door een Coccus de Maldiva argento inclusus, een kokosnoot in zilver gevat, een schenkkan in de vorm van een fabeldier.Ga naar eind39 De rest van de Leidse botanische arbeid lag in het verlengde van wat Clusius bewerkt had, meer van hetzelfde, maar minder van kwaliteit. Pauw was toch veel meer een anatoom, de beide Vorstii waren geleerden die de tuin en de verzameling zeldzaamheden waar mogelijk uitbreidden, maar geen kwalitatieve verandering aanbrachten. Of het moest zijn in de zin dat ze de tuin meer en meer tot een gewone hortus medicus inrichtten. Naast anatomie en botanie was er een derde medisch specialisme dat in de zestiende eeuw grote belangstelling trok, de chemie. Deze iatrochemie begon haar verwarrende bestaan met een van de meest fantastische figuren uit de geschiedenis van de wetenschap, Paracelsus (1482-1546). Deze Zwitserse arts en profeet bedacht een fysiologie die het Galeens-aristotelische systeem van kwaliteiten, elementen en sappen verving door de tria prima, zout, zwa- | |
[pagina 354]
| |
vel en kwik, die tegelijk voor de vitale krachten in de natuur stonden. In Leiden kreeg de iatrochemie vaste voet in de persoon van Sylvius, die een eigen mengsel brouwde van hippocratische en paracelsistische elementen. Hij bleef vasthouden aan het belang van het evenwicht van de lichaamssappen, maar beschouwde de chemie tegelijk als een van de belangrijkste pijlers van de geneeskunde. In zijn eigen laboratorium deed Sylvius vooral chemisch-farmaceutische, eerder dan chemisch-fysiologische proeven. Een daarvan was de bereiding van zijn befaamde sal volatile oleosum Sylvii. ‘Door het koken van hertshoorn,’ zo noteerde Giovanni-Battista Gornia in zijn dagboek, ‘krijgt hij gelatine, zoals bekend is, en door destillatie krijgt hij olie of spiritus, die erg zwavelig en doordringend is.’ Als arts gebruikte Sylvius vluchtig zout om zuur of zure scherpte af te zwakken, om slijm te verwijderen en om het ontstaan van galstenen te voorkomen. Hij paste het ook inwendig toe, bij de bestrijding van ontstekingen: door het alkalisch karakter zou het sal volatile het zuur afzwakken dat bij ontsteking gevormd werd.Ga naar eind40 Dat was precies waar de chemische leer van Sylvius om draaide: het evenwicht van de zure en basische grondstoffen van de lichaamssappen. Ziekte werd veroorzaakt door een verstoring van dat evenwicht, door de productie van bijtende zure of alkalische stoffen. Meestal was de scherpte van sappen van zure aard, bijvoorbeeld bij kinkhoest, apoplexie, epilepsie en de meeste koortsen. Die dienden bestreden met alkalische middelen. Maar bij pest was er een overmaat aan alkali en dan dienden zure middelen te worden toegepast.Ga naar eind41 Bij de spijsvertering kwamen de chemische aspecten van zijn leer, met name de ‘fermentatie’ (losmaking) en de ‘effervescentie’ (binding), misschien wel het pregnantst aan de orde. Om te kunnen dienen voor voeding van het bloed moest het voedsel eerst ontbonden worden en gescheiden van onzuivere delen. Die bindingen waren zoutbindingen of oliebindingen. De eerste werden door water, de tweede door vuur ontbonden, de eerste langzaam en door het water in de maag, de tweede heftig en door het vuur (pancreassap en gal, zuur en zout) in de darmen. In de maag werd door fermentatie ‘tamelijk zuiver’ voedingssap (chylus) gemaakt, in de darmen werden zuiver en onzuiver definitief gescheiden en werd tijdens de effervescentie de nieuwe zuivere voedingsstof samengesteld.Ga naar eind42 Maar was het pancreassap wel zuur? Dat nu wilde een van zijn briljantere studenten, de later zo beroemde Reinier de Graaf, die zich in 1663 te Leiden inschreef, wel uitzoeken. Vijf hondenlevens kostte het voordat De Graaf via een buisje in de pancreas bij een hond het pancreassap kon aftappen in een onder de buik vastgebonden flesje. Daarna kon er geproefd worden, waarbij bleek dat het soms wel zuur smaakte, maar meestal geen duidelijke smaak had of hooguit een wat wrange. Vijf jaar later onderzocht Sylvius' collega Van Horne, in de aanwezigheid van de jonge Swammerdam, de pancreas van een steur, en dat sap smaakte ook niet zuur. Ook bleek dat samenvoeging van pancreassap met gal in vitro | |
[pagina 355]
| |
niet tot effervescentie leidde. Aan geen van beide soorten proeven werd echter de conclusie verbonden dat de theorie van Sylvius niet zou kloppen. De proef die een andere collega, Schuyl, rond deze tijd deed, was zelfs nadrukkelijk bedoeld om de theorie te redden. Schuyl bond bij een hond een stuk darm af, inclusief de pancreas- en galkanalen. Geraas en geknetter, schuim en stank waren zijn deel en daarmee dacht hij het bewijs van Sylvius' theorie geleverd te hebben. Hij deed de proef evenwel niet exclusief die kanalen. Hij zou dan hetzelfde resultaat gekregen hebben.Ga naar eind43 Schuyl deed zijn proef ter verdediging van Sylvius tegen een aanval van een zekere Le Vasseur (alias Drélincourt, de latere Leidse professor). Aan de hand van een menigte citaten toonde Schuyl vervolgens aan dat de theorieën van Sylvius geheel in overeenstemming waren met de antieke geneeskunde. Was niet ook Vesalius uit geweest op de restauratie van de geneeskunde in haar klassieke volkomenheid? Kon niet eenvoudig aangetoond worden dat Sylvius' veronderstelling aangaande het fundamentele belang van zuur en alkali al bij Hippocrates en zijn volgelingen bekend was? Vandaar ook dat Schuyl het boekje waarin hij Sylvius verdedigde Pro veteri medicina (1670) noemde.Ga naar eind44 | |
RechtenOp 18 juni 1587 schreef Jan de Groot aan Lipsius, die dat jaar rector was, dat hij graag zag dat zijn broer, Cornelis, die in 1583 ‘valetudinis causa’ ontslag genomen had als professor in de rechten - hij had een oogziekte -, weer benoemd zou worden. Er waren echter twee problemen. Cornelis had een zwakke stem, maar een kleinere collegezaal zou dat verhelpen. En er was een methodisch probleem. De vraag was of er college gegeven moest worden overeenkomstig de wens of overeenkomstig het belang van de studenten. Want als Cornelis op grond van de ‘doctores’ college zou moeten geven of ‘op de wijze van Jupiter’, en dat was blijkbaar wat de studenten wilden, dan hoefde het voor hem niet. Hij zou het liefst ‘ex principiis et ipso jure’ doceren. Hier, in deze brief van Jan de Groot, lag als in een notendop de wetenschappelijke discussie van het einde van de zestiende eeuw over de juridische methodiek vervat.Ga naar eind45 Met de methode ‘ex doctores’ kan niet anders bedoeld zijn dan de zogenaamde ‘Italiaanse manier’, de mos Italicus. Deze oorspronkelijk van Orléans, dus uit Frankrijk stammende, vernieuwing van de methode der glossatoren bereikte haar hoogtepunt in veertiende-eeuwse Italiaanse juristen als Bartolus en Baldus. De beoefenaars ervan noemt men wel ‘postglossatoren’, ook wel ‘commentatoren’ of, naar hun beroemdste vertegenwoordiger, ‘bartolisten’. Ze bouwden voort op het werk van Accursius. De Glossa ordinaria werden eenvoudig als uitgangspunt genomen, ze waren de wetsteen in een wetenschappelijke discussie die zich onderscheidde door een grotere klemtoon op praktijk en methode. Een vrijere tekstinterpretatie, een streven naar systematisering en een grotere toepassing van de dialectiek waren er de kenmerken van. | |
[pagina 356]
| |
De oriëntatie op de rechtspraktijk resulteerde in een intensieve behandeling van bepaalde problemen, waarbij de autoriteiten, Accursius als eerste, met elkaar vergeleken werden. De bedoeling daarvan was de teksten te ‘harmoniseren’, tegenspraak weg te nemen en een ‘communis opinio’ vast te stellen. De dialectische methode werd hierbij een onmisbaar hulpmiddel. Een commentaar ontleedde de tekst zorgvuldig in divisio (indeling van de tekst), summa (samenvatting van de inhoud), casus (uiteenzetting van het probleem), expositio litterae (grammaticale behandeling), notabilia (de gezaghebbende gezichtspunten), oppositiones of contraria (bezwaren tegen de aangevoerde interpretaties) en quaestiones (zakelijk samenhangende problemen). Deze methode kreeg later veel kritiek te verduren. Het Romeinse recht zelf leek weggedrukt te worden achter een netwerk van wijdlopige citaten ter adstructie, spitsvondige dialectische redeneringen ter harmonisering, eindeloos vertakte casuïstiek ter actualisering. Toegedekt, verduisterd, uit zijn historisch verband gerukt, zo ervoer de humanistische kritiek van het eind van de vijftiende, het begin van de zestiende eeuw het Romeinse recht.Ga naar eind46 Die kritiek werd geformuleerd door humanistische rechtsgeleerden die doceerden aan de universiteit van Bourges: Alciato, Cujas, Duarenus, Donellus, Hotman. Vandaar kreeg deze manier haar naam: de mos Gallicus. In de specifiek humanistische overtuiging dat de (post)glossatoren de rechtsgeleerdheid in barbaarse duisternis gehuld hadden, was hun streven erop gericht het Romeins recht in zijn oude schittering te herstellen. De geschiedenis was hierbij zijn hulpmiddel. Het onderzoek naar betere handschriften, de bestudering van Griekse bronnen en literatuur, een andere manier van commentaar en een andere methode van onderwijs waren er het gevolg van. Kenmerken waren de filologischhistorische observatio in essayistische trant, de conjecturen, variae lectiones, zoals het humanisme ze ook in andere disciplines had voortgebracht, het volledige commentaar ook, zij het in eleganter Latijn, en zonder omhaal van citaten, gericht op de tekst zelf. Maar belangrijker nog was de andere zin voor systematiek die het humanisme aan den dag legde. De postglossatoren hadden altijd vastgehouden aan de volgorde van leges en constitutiones zoals die in codex of digesten waren opgenomen. Daar waren twee bezwaren aan verbonden. Ten eerste was die volgorde een kwestie van historische groei, ten tweede waren die boeken systematisch of thematisch niet te scheiden, want wie testamentaire beschikkingen bestudeerde, moest bij beide boeken te rade gaan. De oplossing van de postglossatoren, het onderbreken van de volgorde van wetten en uitspraken op vrij willekeurig gekozen plaatsen, de zogenaamde sedes materiae, om daaraan een systematische uiteenzetting op te hangen, was wel een verbetering, maar een die een heel goed geheugen voor de betreffende plek vereiste, of een goed repertorium.Ga naar eind47 In de zestiende eeuw zette zich een ontwikkeling in gang die van de ordo legum overging op een systematischer, encyclopedischer indeling. Uit- | |
[pagina 357]
| |
gangspunt hierbij was het enige systematische deel van het corpus iuris, de instituten van Justinianus. Dit ‘institutionele’ systeem maakte onderscheid tussen personen, zaken en rechtshandelingen. Daarbij waren een aantal noties van belang. Hoewel ius oorspronkelijk alleen de wet betekende (het geheel van rechtsregels) kenden de instituten van Justinianus daarnaast ook die van subjectief recht en daarmee van het onderscheid tussen ius in rem en ius in personam, tussen een bevoegdheid en een verbintenis. Het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht was hiermee in nuce gegeven. Dergelijke onderscheiden, zoals ook die tussen recht en rechtsmiddelen, zouden door de humanisten verder uitgewerkt worden. Een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze systematisering op basis van de instituten was Donellus. Zijn befaamde Commentarii, de neerslag van zijn colleges, de samenvatting van alles wat hij daarvoor geschreven had, en een unieke, volledige exegese van het hele corpus iuris, probeerde een evenwicht te vinden tussen exegese en systeem. Dat was intellectueel geen succes, omdat het geheel van zijn annotaties en materiële analyses zich niet in zijn systeem liet wringen. En ook voor de rechtspraktijk was er met zijn commentaar weinig aan te vangen. Daarvoor was Donellus toch te veel de filoloog, die als hij een kwitantie moest schrijven voor zijn salaris, zelfs nadat hem verzekerd was dat de vorm daarvan vrij was, de hulp inriep van een collega.Ga naar eind48 Niettemin markeert het werk van Donellus een belangrijke stap in de ontwikkeling van het juridisch denken. Het burgerlijk recht bestond in zijn ogen allereerst uit de kennis van wat ieder rechtens toekwam, en pas in de tweede plaats uit de procedurele middelen om dat recht te krijgen. Belangrijker was dat voor hem het recht bestond uit wat ons toebehoorde, ‘quod nobis debeatur’, en dit liet zich onderverdelen in ‘quod proprie nostrum est’ (wat in strikte zin van ons is) en ‘quod nobis debeatur’ (wat ons verschuldigd is). Daarmee veranderde hij een systeem dat in eerste instantie gebaseerd was op zaken waaraan juridische consequenties verboden waren, in een systeem dat gebaseerd was op rechten.Ga naar eind49 Een parallelle ontwikkeling was die van de casuïstiek naar de beginselen: met behulp van heldere begrippen dienden bijzondere gevallen op algemene redeneringen, individuele besluiten op generieke principes teruggevoerd te worden. Een aanzet hiertoe was eveneens door Justinianus gegeven. Die had commentaren verboden, maar wel toegestaan dat de plaats en betekenis van de titels met korte beschouwingen verhelderd werden. De methodische samenvatting van die beschouwingen noemde Justinianus paratitla. Daarnaast stond hij de zogenaamde katapoda-interpretatie toe, het ‘op de voet’, zo letterlijk mogelijk, maar kort en duidelijk parafraseren van de afzonderlijke leges.Ga naar eind50 Dit nu was wat in de brief van Jan de Groot aan de orde werd gesteld. De studenten wensten hetzij de oude methode van de postglossatoren, hetzij de systematische van Donellus. Om de veel praktischer gerichtheid van Cornelis de Groot te begrijpen moet nog een derde stroming genoemd worden, die van de | |
[pagina 358]
| |
Usus modernus pandectarum, een gebruik van het Romeins recht dat veel directer aansloot op de postglossatoren, dat niet zozeer uit Frankrijk als wel uit het Duitse rijk stamde, en dat niet zozeer de historische zuiverheid en systematische helderheid als wel de praktische toepasbaarheid nastreefde. Romeinsrechtelijke uitgangspunten werden in verband gebracht met de economische en maatschappelijke verhoudingen, een versmelting van inheems en Romeins recht werd nagestreefd. Dit is wat De Groot bedoelde met ‘ex principiis et ipso jure’, een soort mengvorm dus, die de studenten wellicht als vlees noch vis voorkwam. Vlees noch vis zou het lange tijd zijn aan de faculteit, het zou het waarmerk van de Leidse juridische school worden.Ga naar eind51 Die school laat zich opdelen in een meer filologisch-systematische klas (Donellus, Tuning, Letting, Cunaeus, Vinnius) en een praktisch-didactische klas (Bronchorst, Pynacker, Swanenburch, Lindershausen, Sylvius, Dedel, Maestertius, Schotanus), maar ze bleven één Leidse school, die van een eclectische, humanistisch-praktische rechtsgeleerdheid. De grondlegger daarvan was Bronchorst. Bronchorst gaf niet alleen de contouren van het hele didactische systeem van de faculteit, dat uitging van de instituten en de regulae, maar met zijn nadruk op de praktijk gaf hij ook het raamwerk aan waarbinnen de opeenvolgende professoren hun bijdrage aan de juridische discussie zouden kadreren. Zijn didactische klemtoon impliceerde een aantal dingen, zoals een initiatie via de regulae. Deze bevatten, in de woorden van Bronchorst, ‘in een kort compendium alle zaken die breedvoerig en uitgebreid in de oneindige oceaan van de rechtsgeleerdheid behandeld worden en verschaffen een algemene indeling van het gehele recht’. In dit opzicht waren ze niet alleen van belang voor de student, maar ook voor advocaat en rechter, want wie de titels kende, bezat een uitgangspunt om elk probleem deductief op te lossen. De regulae waren voor Bronchorst de eerste beginselen van het recht, de ‘prima iuris principia’, equivalent aan de regels van de dialectiek, de axioma's van de wiskunde en de aforismen van de medicijnen.Ga naar eind52 Dat impliceerde ook een onderscheiden bestudering en gebruik van de instituten. Korte paratitla en katapoda volstonden volgens Bronchorst voor de student, bestudering van de commentatoren en praktische auteurs was aan de orde bij de voorbereiding op of gebruik in de rechtspraktijk. Bronchorst leverde aan die praktijk en aan de voorbereiding daarop zijn bijdrage door de publicatie van zijn Enantiophanon centuriae, bundels met korte verklarende notities over controversiële punten in het Romeinse recht, die in grote lijnen de volgorde van digesten volgden en vooral bij disputaties hun nut bewezen. Maar zijn belangrijkste geschrift was zijn editie van de titel De regulis van 1624, dat naast een commentaar ook meer dan honderd voorbeelden uit de praktijk gaf.Ga naar eind53 Van meer filologische inspiratie is het na Bronchorsts dood in 1618 door Vinnius uitgegeven commentaar op de instituten van Tuning, In quattuor libros Institutionum iuris civilis divi Justiniani commentarius. Het gaf de tekst per | |
[pagina 359]
| |
paragraaf weer en voegde daar een kort commentaar over een woord of passage aan toe. Tuning maakte daarbij gebruik van zeer uiteenlopende klassieke auteurs (Plato, Aristoteles, Cicero, Varro, Vergilius, Plinius, Seneca, Quintilianus), veel minder van humanisten als Cujas en Hotman, en vrijwel niet van commentatoren. Ook opvallend is dat hij naast aanhalingen uit het corpus iuris ook verwijzingen naar het ius hodiernum opnam, niet alleen van het algemeen geldende recht, maar ook van het in de Nederlanden vigerende. Soms gaf hij daarbij zelfs de Nederlandse formule of citeerde hij, zoals bij de behandeling van het erfrecht, de politieke ordonnantie van 1580. Ook de Leidse keuren kwamen ter sprake.Ga naar eind54 Met Tuning en vooral met Cunaeus zou de Leidse rechtsgeleerdheid een duidelijk humanistisch accent krijgen. Cunaeus, de filoloog, theoloog, jurist, wiens geleerdheid ‘paene incomparabilis’ (welhaast onvergelijkbaar) geoordeeld werd, was toch vooral uit maatschappelijke ambitie naar de rechten gedwaald. Hij zou niets publiceren, maar zijn onderwijs kenmerkte zich door een grote aandacht voor literatuur. Na hem zou de Leidse juridische school met de aanstelling van geleerden als Vinnius, Maestertius en Schotanus, met Colonius en Beeckerts van Thienen, met Marchant, Rusius en Crusius, wederom het eclectische mengsel vertonen van exegese en systematiek, tekstkritiek en didactiek, geschiedenis en praktijk. Vinnius was ongetwijfeld de belangrijkste geleerde in deze reeks. Hij was ook de enige die met een aantal belangrijke geschriften de discussie zocht. Hij publiceerde twee belangrijke commentaren op de instituten, zijn grote In quattuor libros Institutionum imperialium commentarius academicus et forensis (1642) en het veel handzamere Iustiniani Institutionum sive Elementorum libri quattuor (1646). Dit laatste was bedoeld voor de beginnende jurist en was hoofdzakelijk humanistisch van toon. Als moderne auteurs werden vooral Cujas, Hotman en Wesembeke geciteerd. Annotatie beperkte zich tot wat wezenlijk was voor het begrip van de tekst en was helder en kort. De praktijk van het recht bleef grotendeels achterwege. Zijn grote commentaar van 1642, dat blijkens de titel niet alleen voor het universitair onderwijs, maar ook voor de rechtspraktijk betekenis wilde hebben, is een eclectisch meesterwerk. Hij citeert daarin natuurlijk de bekende klassieke auteurs, maar verder naast humanisten als Cujas, Hotman, Wesembeke en Donellus ook glossatoren en postglossatoren (Bartolus, Jason de Mayno) en praktiserende juristen (Bachovius, Schneidewinus). Voor de Nederlandse praktijk viel hij terug op de besluiten van de Grote Raad van Mechelen, zoals die in 1626 verzameld waren door Paulus Christinaeus, en op de door Hugo de Groot in 1613 gepubliceerde Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid. Met deze oud-leerling van de universiteit is meteen de dominante factor in het juridisch denken van de Republiek in de zeventiende eeuw genoemd. Zijn befaamde, te Loevestein geschreven Inleidinge was een boek uit de praktijk en voor de praktijk. Het recht was voor De Groot de wet en die wet kende een aan- | |
[pagina 360]
| |
tal vormen: ze was aangeboren (natuurlijk) of gegeven (positief), indien gegeven goddelijk of menselijk, indien menselijk ‘volcker-wet’ of ‘burger-wet’, en indien burgerwet geschreven of ongeschreven. Van beidevormen, geschreven (landsrecht en plaatselijk recht) en ongeschreven (gewoonterecht), gaf De Groot een systematische behandeling. De besluiten van de Staten van Holland en West-Friesland, de ordonnanties en plakkaten van de landsheren, de handvesten, statuten, keuren en costumen van een menigte aan lagere overheden of instellingen vormden voor hem de baaierd van landelijke en plaatselijke rechten, waaruit hij een algemeen landsrecht probeerde te destilleren. Richtsnoer daarbij waren ‘de Roomsche wetten inzonderheid sulcx, als die ten tijde des keizers Justiniaen vergadert zijn gheweest’. Als ‘voorbeelden van wijsheid ende billickheid’ waren ze mettertijd ‘door gewoonte als wetten aengenomen’. De Groot gaf dus een mengsel van Romeins recht en ‘ons eygen recht voor soo veel het selve den insteller was bekent door oude handvesten, vonnissen ende andere bewijsen’. Beide rechten werden genuanceerd door de historische dimensie ervan aan te geven en door ze te toetsen aan redelijkheid en billijkheid. Het inheemse recht gold primair, het Romeinse subsidiair en alleen waar het gerecipieerd was, niet in onbruik geraakt en ‘voor soo veel de zelve op onze tijden konnen werden gepast’. De Inleidinge richtte zich tot ‘alle de ghene die haer met de rechtspleginge deser landen willen bemoeyen’. Dat was ook de reden dat het in het Nederlands was geschreven. ‘Onze Duitsche moedertaal heb ik ook hier,’ zo schreef hij aan zijn kinderen, ‘gezogt te vereeren ende te toonen dat ook deeze wetenschap in dezelve taale zeer wel kan verhandelt worden; waartoe ik my beholpen heb met veele nu wat ongebruikelyke, dog goede oude Duitsche woorden, die in de oude handvesten en keuren gevonden worden.’ De Groot wilde er ook ‘eene bekwaame ordre’ aan geven, er een leerboek van maken. In zijn Latijnse briefwisseling sprak hij regelmatig van zijn ‘Institutiones Juris Batavici’ en de orde daarin vergeleek hij met die in de instituten. Die instituten vormden ook de ruggengraat van de Inleidinge. De indeling in vier boeken - beginselen en rechtsbetrekkingen, bezit/eigendom (‘beheering’), verbintenissen (‘inschuld’) en rechtspleging (een deel dat De Groot niet meer schreef en waarvoor hij verwees naar Merula's procesrecht) - weerspiegelde die van de instituten. De opeenvolging werd echter regelmatig doorbroken, met name waar De Groot zijn talrijke inheemse rechtsexcursen invoegde. Een opvallend kenmerk van de Inleidinge is de logische opbouw ervan. In de bij het boek gevoegde tabellen of ‘tafels’ werd de dichotome manier gehanteerd die Ramus zo veel bekendheid bezorgd had. Rechtsgeleerdheid werd opgedeeld in rechtvaardigheid en wetten, wetten naar hun oorzaak (aangeboren of gegeven enzovoort) of stof, stof naar ‘land-stand’ (‘tot beter gelegentheid uytgestelt’) en bijzonder burgerrecht, dit weer naar ‘wat iders recht is tot eenige saken’ en ‘middelen om 'trecht voor te staen ende te vervolgen’, dit weer in | |
[pagina 361]
| |
‘voorbereiding’ en ‘uitlegging’ en uitlegging in ‘beheering’ en ‘inschuld’. De Groot hanteerde tevens natuurrechtelijke overwegingen. De wet zou ‘een werck des redens’ zijn, ‘yet, dat eerlick is, schickende ten gemeenen beste’. Het aangeboren deel ervan was ‘het oordeel des verstands, te kennen ghevende wat zaken uit haer eighen aerd zijn eerlick ofte oneerlick, met verbintenisse van Gods wegen om 't zelve te volgen’. Ook de persoonlijke rechtsbetrekkingen waren in de natuurwet verankerd, evenzo de rechtmatigheid van eigendom en de redelijkheid van de verplichtingen. Natuurrechtelijke overwegingen werden door De Groot ook in de praktijk ingevoerd. Zijn Inleidinge is dan ook het eerste echt natuurrechtelijke werk in de Nederlandse juridische literatuur.Ga naar eind55 De Inleidinge is gemakkelijk het invloedrijkste boek uit de Nederlandse rechtsgeschiedenis. Ver voor de verschijning ervan in 1631 kende het in afschriften al een grote faam. In het jaar van verschijning moest het al meteen vier keer herdrukt worden. In korte tijd kreeg het werk de autoriteit van een codificatie van geldend recht. En via het werk van Vinnius, dat precies dezelfde indeling kende en dat de door De Groot gemunte termen als ‘beheering’ en ‘inschuld’ zelfs in het Nederlands citeerde, ging het boek ook het academische discours bepalen.Ga naar eind56 | |
TheologieDe interessantste ontwikkelingen deden zich echter voor binnen de theologie. Daar kwamen alle debatten samen en vermenigvuldigden zich in het grote getal van mensen dat het woord wenste en in de hartstocht waarmee het genomen werd. Zowel binnen de dogmatiek als in de bijbelstudie, de twee pijlers van de theologie, waren reflectie en reactie, geleerdheid en polemiek zo dicht op elkaar betrokken dat de argumenten van de katheder de banvloeken van de kansel werden, en de vonken van de academie de vlammen van de maatschappij. De grote hervormers - Luther, Calvijn - hadden in hun nadruk op geloof en Schrift een beperkt aantal gebruiken of misvattingen aan de kaak gesteld, maar het geheel van de middeleeuwse theologie of de christelijke traditie hadden ze onaangeraakt gelaten. De zuivering van de Kerk was hun oogmerk, niet een radicale breuk ermee. Ze dachten anders over de rechtvaardiging en over de sacramenten, maar hun opvattingen over God en de schepping, over de voorzienigheid en Christus weken niet af van die van de oude Kerk, en met betrekking tot de predestinatie, de menselijke natuur en de zonde bleven ze binnen de augustiniaanse traditie.Ga naar eind57 Toen de scheuring eenmaal een feit was, voelde de tweede en derde generatie een sterke behoefte aan een eigen leerstellig systeem, dat geleerd kon worden aan de eigen universiteiten en gehanteerd kon worden in de polemiek met rooms-katholieke auteurs. De eerste die aan die behoefte tegemoetkwam, was | |
[pagina 362]
| |
Melanchthon, de praeceptor Germaniae, de man die de humanistische onderwijsvernieuwing voor de reformatie vertaalde, niet alleen de auteur van een reeks van leerboeken over dialectiek en retorica, maar ook van de befaamde Loci communes, het eerste protestantse dogmatische handboek. Die loci communes van Melanchthon legden een opmerkelijk verband tussen retorica en theologie. Voor de gereformeerd geworden humanist hadden retorica en dialectica hun oude betovering verloren. Een andere opvatting van de genade had ertoe geleid dat de rede niet automatisch tot begrip en de welsprekendheid niet tot betere mensen hoefde te leiden. Melanchthon ‘redde’ in zekere zin de retorica door zijn overtuiging dat loci communes alleen in de theologie te vinden waren, dat het dus eigenlijk geen retorische maar theologische begrippen waren. Melanchthon bracht ook samenhang in die gemeenplaatsen aan door ze op het stramien van de heilsgeschiedenis te zetten. Het evangelie bleef het grondthema van zijn boek, het Oude en Nieuwe Testament vielen samen in een centrale visie, de geschiedenis en Gods handelen in de tijd kregen een logisch karakter. Dat was het begin van een fascinerend debat binnen protestantse gelederen over de erfenis van humanisme en aristotelisme, over de verhouding van rede en natuur, en over de verhouding van deze twee en de genade. De middeleeuwse theologie was ervan uitgegaan dat de genade de natuur veronderstelde en dat God kenbaar was voor de menselijke rede. Hervormers als Luther en Calvijn hadden juist de gecorrumpeerdheid van de natuur geleerd, en de ontoereikendheid van de rede. Genade alleen, geloof alleen waren de hamerslagen waarmee ze de middeleeuwse samenhang aan stukken sloegen. Via de deur die Melanchthon voor de oude scholastiek openzette, zouden natuur en rede de protestantse dogmatiek weer binnensluipen. De bestudering van de bijbel speelde in dit debat een centrale rol. De bijbel was de norm voor geloofsleer en ethiek. Hoewel het inmiddels de vraag was wie die norm hanteerde - de Kerk of de individuele gelovige - bleef de bestudering van de bijbel in hoofdzaak een afgeleide van de dogmatiek. De vooronderstelling daarbij was dat de bijbel voor alle tijden en plaatsen en voor alle mensen dezelfde boodschap bevatte. De bijbel had in de theologie dezelfde functie als het corpus iuris in de rechtsgeleerdheid. En door het werk van de humanisten kwamen dezelfde vragen die de rechtsgeleerdheid te beantwoorden had, de theologie binnen. Ze waren alleen een beetje brandender. Vanaf het moment dat Valla, op grond van een vergelijking van de Vulgaattekst van het Nieuwe Testament met Griekse handschriften, concludeerde dat de Latijnse vertaling voor verbetering vatbaar was, werd de vraag gesteld of men de bijbel als een profane tekst kon behandelen en in hoeverre tekstkritische aantekeningen dogmatische gevolgen impliceerden. De uitgave van het Nieuwe Testament in het Grieks door Erasmus in 1516 was niet minder dan een revolutie, die de verhouding van het Nieuwe en het Oude Testament en de rol van de taal bij de interpretatie van de bijbel centraal stelde. | |
[pagina 363]
| |
Relativering van de bijbelboodschap was daarbij niet aan de orde. Erasmus werd veeleer gemotiveerd door de wens kerk en samenleving in de geest van een praktisch-ethisch christendom te vernieuwen. In dit opzicht was Hugo de Groot, die met zijn annotationescommentaren (tussen 1640 en 1650) de bijbel terugplaatste in de wereld waaruit hij afkomstig was, een erfgenaam van de grote humanist. Ook De Groot probeerde met zijn historisering van de bijbel de verdeeldheid van de kerken ongedaan te maken en de grondslag te leveren van een ‘consensus omnium gentium’, de pendant dus van zijn juridische werkzaamheid.Ga naar eind58 De eerste grote dogmaticus die Leiden kende, was Danaeus. Zijn invloed daar was vele malen groter dan de duur van zijn verblijf (1581-1582). Bij zijn komst nam hij een boek mee - zijn Methodus tractandae sacrae scripturae (1579), een traktaat over de bijbelverklaring -, bij zijn vertrek liet hij een methode achter. Die methode was de dialectische, die Danaeus teruggebracht had tot de analyse van drie niveaus, het retorische, het dialectische en het theologische. Op het retorische niveau werd het verband van een passage met de context aangegeven. Danaeus maakte daarbij gebruik van veertien nogal willekeurig uit de antieke retorica bijeengelezen figuren, waarmee hij duidelijk maakte hoe de bijbel een betoog opbouwde. Het dialectische niveau concentreerde zich louter op de argumenten van de tekst. En nadat de tekst zijn plek gekregen had en de argumenten erin blootgelegd waren, lag het terrein braak om zijn theologische uitleg te ontvangen, om prijs te geven wat de Schrift zei over het heil van de mensen. En opdat interpreet noch toehoorder dwaalde, gaf Danaeus ook hier in tien stappen aan hoe het - van dogma tot en met de strekking ervan voor kerk en geestelijk leven - gevonden kon worden. Theologie was voor Danaeus een praktische wetenschap, zowel verbonden aan de eredienst als bedoeld ter ordening van alle kennis van God. Het was synthetische wetenschap, die van God uitging en uit Zijn werken Zijn hele systeem afleidde. Kennis van God verkreeg men dan ook niet uit de natuur - de natuurlijke godskennis van alle volken diende alleen tot hun inexcusabiliteitmaar alleen uit de Schrift. Die stelling zou aan de theologische faculteit een opmerkelijke nuancering krijgen.Ga naar eind59 In zijn De vera theologia bijvoorbeeld maakte Junius onderscheid tussen een archetypische theologie en een ectypische, tussen de goddelijke waarheid op zich en een waarheid die de mens door de natuur en de openbaring leerde kennen. De eerste kunnen we slechts aanbidden, niet begrijpen. En bij de tweede fourneerde alleen de openbaring echte waarheid. Rede en natuur werden bij Junius consequent verworpen als middelen tot volmaaktheid. Alles bleef bij Junius afhankelijk van de genade. Niettemin beschouwde hij de verhouding van mens en God niet alleen theologisch (in het licht van zonde en genade), maar ook filosofisch (in het licht van eindigheid en oneindigheid). En dat had toekomst.Ga naar eind60 Niet bij de Trelcatii overigens, en ook niet bij Gomarus, die wel de ‘natuurlijke’ middelen schetste, zowel aangeboren als verworven, zowel door God van | |
[pagina 364]
| |
nature aan de mens geschonken als via de orde van de natuur aan hem voorgehouden, maar ze toch hoofdzakelijk bleef zien in de functie die de vroege hervormers eraan gaven: de gelovige werd erdoor aangespoord tot de vreze Gods, de ongelovige beroofd van een mogelijk beroep op onwetendheid. Het filosofische argument was bij Gomarus dan ook nauwelijks van belang. Hij kende een verschil tussen goed en slecht gebruik van de filosofie - het scholastische was hoofdzakelijk slecht - maar meer dan een tochtig voorportaal was de filosofie niet.Ga naar eind61 Pas met Arminius kwam de omslag. Arminius leidde uit het onderscheid dat Junius maakte tussen archetypische en ectypische theologie af dat alleen de laatste soort theologie geleerd kon worden en dat die theologie daarmee praktisch was, gericht, zoals hij in een private disputatie liet verdedigen, ‘niet op God zelf, maar op de plicht en de handeling die de mens jegens God moet vervullen’.Ga naar eind62 Die concentratie impliceerde voor Arminius een herwaardering van de menselijke rede en van de natuur, een herwaardering ook van het belang van de filosofie. En die filosofie omvatte niet alleen die van middeleeuwse scholastici, maar ook contemporaine jezuïeten als Suárez en Molina. Het verschafte zijn denken een nadrukkelijk rationalistische signatuur, verleende het ook een nuance en diepgang die de Leidse dogmatiek korte tijd internationale allure gaf. Tegen de achtergrond van een diepdoordachte scholastische opvatting van het wezen en de handelingen van God, nam Arminius een standpunt in ergens tussen de almacht van God en de orde van de schepping. Het probleem waarop Arminius een antwoord formuleerde en dat hem uiteindelijk zo in moeilijkheden zou brengen, was de predestinatie. In een briefwisseling met Junius was dit probleem uitgebreid aan de orde gekomen. Voor Junius was de predestinatie wat ze voor Danaeus was: een causaal verband, het fundament van een wetenschap. Met ijzeren consequentie werden uit de voorbeschikking de handelingen van God met de mensen gededuceerd en werd orde gegeven aan de heilsgeschiedenis. Maar dat fundament was ondergraven op het moment dat het gelegd was. Want die consequentie was in zichzelf strijdig. Een alwetende God was niet denkbaar. Als God immers alles kent, is er geen toeval; als God geen toeval kent, is Hij niet alwetend. En een almachtige God was niet goed. Want als de mensen het kwaad doen is Hij niet almachtig; als Hij almachtig is, is Hij ook de schepper van het kwaad. Dit probleem was inmiddels, in een verschroeiend debat tussen jezuïeten en dominicanen - voorafschaduwing van het Nederlandse debat zou niet het goede woord zijn; eerder de aanrommelende donder ervan -, uitvoerig besproken. Maar toen Arminius zijn oplossing - het bestaan van zoiets als ‘middenkennis’ - aan de ‘scholastici’ toeschreef, wist hij heel goed dat het een jezuïtisch product was, uit de school van Fonseca, uit de pen van Molina. ‘Scientia media’ was, in de omschrijving van Arminius, ‘dat waardoor Hij weet “dat als dit zich voordoet, dat zal gebeuren”’. Voorwaardelijke kennis | |
[pagina 365]
| |
dus, kennis van iets wat zich ook buiten Zijn wil kan voltrekken. In zijn poging de protestantse dogmatiek de rationaliteit van haar katholieke tegenhanger te geven, ging Arminius uit van een verbond tussen God en Zijn rationele schepselen. Hij maakte daarbij onderscheid tussen het despotisch beheer van een God, ‘zonder de minste goede bedoeling voor het nut of het heil van zijn schepsel’, en het ‘koninklijk of vaderlijk’ beheer, het gevolg van ‘de overdaad van Zijn goedheid en zelfgenoegzaamheid’. Het was een elegante oplossing. Daarmee was Zijn goedheid gered en Zijn almacht maar een beetje beperkt. Maar zelfs dat beetje weigerde Gomarus te accepteren. Het vreemde is dat de dogmatiek van de Leidse faculteit na de Dordtse synode niet de ommezwaai maakte die ervan verwacht werd. De opvattingen van Polyander over natuur en rede als middelen ter verkrijging van kennis van God weken niet of nauwelijks af van die van Arminius. De Synopsis van de faculteit was in alle opzichten een gematigd werk. De stelling van Thysius daarin over God getuigde van dezelfde relatieve waardering voor de ‘natuurlijke’ middelen om kennis te verkrijgen. Walaeus, de echte dogmaticus van het viertal, maakte weliswaar onderscheid tussen wat hij in zijn leerboek Enchiridion beweerde of in zijn disputaties liet verdedigen, wat hij de beginnelingen voorhield en de initiati liet proeven, maar in dat laatste geval was hij zelfs bereid te drinken uit de bron die Arminius gelaafd had, de Disputationes metaphysicae van Suárez, en die hem verdacht dicht in de buurt van opvattingen als de remonstrant Episcopius brachten.Ga naar eind63 Na het quattuorviraat van de Synopsis liep de Leidse dogmatiek uiteen in wat wel genoemd is de ‘theologia traditiva’ aan de ene kant, een diep in de traditie van het zestiende-eeuwse calvinisme gewortelde stroming, die Jacobus Trigland, vader en zoon Spanheim en Hoornbeek omvatte, en de ‘novatores’, Coccejus en zijn volgelingen. Beide stromingen waren goed ‘Dordts’, en toch was er een wereld van verschil. Van de theologia traditiva rest weinig dan polemiek. Trigland was de enige van de vier die zijn hartstocht historische dimensie wist te geven, in een polemisch geschiedwerk - zijn Kerckelijcke geschiedenissen uit 1650, een antwoord op De kerckelicke historie uit 1646 van Uytenbogaert - dat tot in de negentiende eeuw de emoties deed oplaaien. In dit lijvige boek - 1161 bladzijden folio - dat de strijdvraag van de vrije wil door de gehele geschiedenis van de Reformatie en van de ontwikkeling van de Nederlandse Kerk aan de orde stelt en met de Dordtse synode eindigt, werd ‘volkomen eerlijk, maar ook volkomen partijdig’, zoals Ter Haar het omschrijft, en met een hardvochtigheid die bij wijle doet huiveren, een rekening opgemaakt.Ga naar eind64 De ‘novatores’, de verbondstheologen, redeneerden op grond van totaal andere vooronderstellingen en tegen een totaal andere achtergrond, namelijk die van de opkomst van het cartesianisme. Tussen de theologie van Coccejus en de filosofie van Descartes bestond nauwelijks verband; ook Coccejus was vooral eclecticus. ‘Ik meen dat wij eclectisch met de filosofie moeten omgaan,’ schreef hij aan een collega. ‘Studenten mogen niet onwetend zijn van hetgeen | |
[pagina 366]
| |
Plato, Aristoteles, Ramus en Cartesius geleerd hebben, maar moeten wel beseffen dat zij leerlingen zijn van een sobere, bescheiden waarheid; zij mogen de filosofie als slavin en leerling niet boven Gods Woord stellen.’ Maar Coccejus maakte wel, evenals zijn collega Heidanus, streng onderscheid tussen de competenties van filosofie en theologie. De natuur was het domein van de filosofen; Gods heilseconomie - de geschiedenis van de genade - was het domein van de theologie.Ga naar eind65 Van die twee was Heidanus de dogmaticus. Pas na zijn dood werd zijn belangrijkste bijdrage op dit gebied, het Corpus theologiae christianae (1686), gepubliceerd, een pandjeshuis van belezenheid, een catalogus van menselijk onvermogen. Het lijkt daarmee een beetje op het boek waarmee Francis Bacon de verschillende ‘idolen’ van de mensheid analyseerde, de spookbeelden van de menselijke psyche, een poging om in de religieuze polemiek een psychologische en historische verklaring te vinden voor de misvattingen van de tegenstander. In het bijna hegeliaanse ondermaanse van Heidanus gaat dwaling altoos met waarheid gepaard. Wanneer de Zoon des menschen goed zaad zaait in de akker van de wereld, zaait de duivel daar meteen zijn onkruid tussen. In Kaïn en Abel wordt de voortdurende strijd tussen de kinderen des vleses voor de leugen en de kinderen Gods voor de waarheid voorgesteld. Atheïsme en afgoderij zijn hiervan de materialisatie: door te weinig te geloven wordt men atheïst, door te veel te geloven afgodendienaar. De mens, die tussen God en de natuur in staat, is een middenwezen, dat een middenweg moet bewandelen voor zijn heil.Ga naar eind66 Al lijkt dit bijna verlicht en een voorafschaduwing van een latere eeuw, de strenge dogmaticus die Heidanus was liet de voornaamste dogmata van de gereformeerde Kerk met grote consequentie uit het verbond met God voortvloeien. Al accepteerde hij de filosofie van Descartes als een prachtig midden tussen extremen die de Oudheid had voortgebracht en als een dienstbare ancilla van de theologie, al kreeg de natuurlijke theologie ook bij hem in godsbewijs en zondeverklaring een grote rol toebedeeld, de artikelen van het geloof waren voor hem niet een zaak van filosofie maar van geloof alleen.Ga naar eind67 De Opera omnia van zijn collega Coccejus, tien dikke folianten, bevatten commentaren op elk bijbelboek, een duizelingwekkende rijkdom aan disputaties, een monografie over het verbond, een commentaar op de Heidelbergse catechismus, oraties, adviezen aan gemeenten, polemieken tegen socinianen en jezuïeten, traktaten over de mohammedaanse godsdienst en de zending onder de joden, een Hebreeuwse grammatica en een Hebreeuws lexicon op het Oude Testament, en allemaal in een breedsprakig Latijn, maar na de uitgave van 1673-1675 gewoon tweemaal herdrukt. Ze bevatten vooral zijn grote summae, de Summa doctrinae de Foedere et Testamento Dei van 1648 en de Summa Theologiae ex Scriptis repetita van 1662, de een opgebouwd volgens het verloop van de verschillende verbonden van God met de mensen, de ander geordend volgens zesendertig loci, onder- | |
[pagina 367]
| |
verdeeld in zevenennegentig hoofdstukken. Beide een complete systematische theologie in een omvang en een samenhang zoals Nederland nog niet eerder gezien had. Coccejus was de grote theoloog van de verbondsleer. Vele collega's voor hem hadden zich gebogen over het verbond dat God na de zondeval met de mensen sloot. Generaties godvruchtigen hadden zich de hersens gepijnigd over dat toespraakje van God tot de slang, nadat Eva geklaagd had dat dat beest haar bedrogen had. ‘En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen’ (Genesis 3:15). In de polemiek rond de kinderdoop - de doop als teken van het verbond Gods - was die aandacht bij Zwingli en Calvijn tot een echte theorie uitgegroeid, die door Junius verder was ontwikkeld. Na de val van Adam deed God de belofte dat de Messias zou komen, die de mensheid met God zou verzoenen. In Abraham werd dit verbond herhaald en met Mozes kreeg het de gedaante van een testament, waarbij Christus de erflater was, Israël de eerste erfgenaam en de Kerk de tweede. Het Oude Testament, zo was de theorie van Junius in navolging van Augustinus, was de voorzegging van het Nieuwe. De belofte die door Christus in het Nieuwe Testament werd vervuld, zat, in symbolische handelingen en typen - besnijdenis en Pascha waren voorafschaduwingen van doop en Avondmaal -, in het oude verborgen.Ga naar eind68 Ook Gomarus leverde, in zijn Leidse inaugurele rede, een bijdrage aan deze theorie. Hij maakte onderscheid tussen een natuurlijk (het Oude) en een bovennatuurlijk (het Nieuwe) Testament. Bovennatuurlijk was het tweede omdat het louter genade was en ons verstand te boven ging.Ga naar eind69 Bij Arminius daarentegen nam het verbond het karakter aan van een wederzijdse verplichting, en legde daarmee een verband tussen de thema's van goddelijke soevereiniteit en menselijke verantwoordelijkheid. In alle gevallen dirigeerde de dogmatische positie de lectuur en exegese van de bijbel.Ga naar eind70 Het was Coccejus die er de grote synthese aan gaf. Hij laveerde daarbij als een groot zeiler tussen orde en beweging, systematiek en geschiedenis, dogmatiek en exegese, genade en natuur, geloof en rede, voorbeschikking en vrijheid. Er kon alleen bij slechte lezers en kwaadwillige collega's twijfel bestaan over zijn orthodoxie. Bij elk van de termen van zijn antinomieëntafel legde hij de klemtoon op het eerste lid. Maar steeds kon hij het tweede recht doen binnen de grootse synthese van zijn verbondstheologie. Ook bij Coccejus ging Gods eeuwig raadsbesluit vooraf aan de verdragen die Hij met de mensheid aanging. Maar Coccejus nam zijn uitgangspunt bij de heilsgeschiedenis om van daaruit het raadsbesluit, het consilium Dei, ter sprake te brengen. Evenals Arminius doorbrak hij daarmee de starre decretenleer van de gereformeerde orthodoxie, die vanaf Beza de predestinatieleer als uitgangspunt van de theologie nam. Bij Coccejus was Gods raadsbesluit in wezen ook ontoegankelijk voor de menselijke rede. Alleen de illustratie of ontvouwing ervan in de geschiedenis konden we begrijpen. | |
[pagina 368]
| |
Coccejus maakte onderscheid tussen een werkverbond en een genadeverbond. Het eerste dateerde van voor de val en concentreerde zich op de wet en de gehoorzaamheid (de werken), het tweede was van erna en concentreerde zich op de genade. Volgens Coccejus was de Heilige Schrift een harmonisch systeem en kenden Oude en Nieuwe Testament slechts één thema, waarbij alles in het Oude voorafschaduwing van het Nieuwe was. Melchisedek, de priesterkoning van Salem, was een ‘type’ van Christus, zoals Abel (in zijn vernedering), Henoch (in zijn verhoging), Noach (als redder, met de duif als type van de Heilige Geest) en Abraham dat waren. De mozaïsche ceremoniën waren een schaduw van toekomende dingen, met de voorhof als de kerk, het offeraltaar als het offer van Christus, het wasvat als de reiniging door de Heilige Geest. Coccejus tekende ook de geleidelijke ontwikkeling van het Rijk Gods, de staat van de Kerk in het Nieuwe Testament, in zeven stadia (naar de vele zevens in de bijbel, de zeven brieven, de zeven zegels en zeven bazuinen van de Apocalyps), waarbij de zeven gemeenten van Klein-Azië als typen van de hele kerk fungeerden: Efeze als de Kerk in de eerste eeuw, van de hemelvaart tot aan de dood van de apostelen, Smyrna de Kerk der martelaren in de keizertijd, Pergamum de staatskerk, Thyatira de pauselijke Kerk, Sardes de Kerk der Reformatie, Philadelphia de zuivere gereformeerde Kerk en Laodicea de Kerk in de spoedig te verwachten eindtijd. Deze ontwikkeling, door Karl Barth ‘theologische Historik’ genoemd, waarbij de heilsgeschiedenis omgezet werd in een ‘stufenmässigen “Erziehung des menschengeschlechts”’, lijkt te verklaren waarom zovelen van Coccejus' volgelingen het ontwikkelingsdenken van de Verlichting omarmden en waarom de verbondstheologie vrijwel parallel ging lopen met de opvoedingsgedachte van de remonstranten.Ga naar eind71 De hartstocht en het niveau van dit debat maken begrijpelijk waarom er binnen de theologische faculteit slechts ruimte was voor één soort bijbelexegese, het theologisch commentaar, dat zich in dienst stelde van het dogmatisch leersysteem. Het bezag de bijbel vooral in zijn actuele betekenis en als een arsenaal van bewijsplaatsen. De uitleg had vooral een normatief doel: de exegeet zei niet ‘in het oude Israël was de Kerk in beginsel onafhankelijk van de Koning’, maar ‘deze geschiedenis bewijst dat de kerkorde van Dordt de juiste is’.Ga naar eind72 Ook het tweede genre, dat van het annotationescommentaar, van de filologische aantekeningen bij de bijbeltekst, werd te Leiden op hoog niveau beoefend, zij het niet binnen de theologische faculteit, maar in die van de letteren. Deze vorm van commentaar was hoofdzakelijk vergelijkend van aard en hanteerde als belangrijkste bronnen de oude Hebreeuwse en joodse literatuur, de oude vertalingen en de exegese van de kerkvaders. Zo'n commentaar kon wel degelijk dogmatische implicaties hebben. Dogmatisch gevoelige plaatsen werden dan ook nogal eens overgeslagen of de annotatie erop werd meteen dogmatisch geneutraliseerd. | |
[pagina 369]
| |
Het belangrijkste resultaat was eerder het tegenovergestelde. Ook al was het niet de opzet ervan, het annotationescommentaar maakte van de bijbel een historisch document, bezag het juist niet in zijn actuele betekenis, maar in zijn relatieve. Wellicht daarom ook was het dat vrijwel geen theoloog zich eraan bezondigde. Alleen onafhankelijke geesten als Drusius en De Dieu voor het Oude, en Episcopius en Coccejus voor het Nieuwe Testament deden belangrijk werk op het terrein van de gewijde filologie. Verder waren het vooral letterkundigen, zoals Erpenius, Scaliger, Heinsius, of geleerden van buiten de universiteit, zoals De Groot, die de bijbel met behulp van de filologie wilden verhelderen.Ga naar eind73 De meeste aandacht ging daarbij uit naar het Nieuwe Testament. Erpenius bijvoorbeeld wilde met zijn ‘Tabernaculum D.N. Jesu Christi’ een kritische uitgave van het Nieuwe Testament geven: de Griekse tekst met alle varianten, een kritiek op de Vulgaat en de tekstvarianten die aan oosterse vertalingen ontleend konden worden. De Dordtse synode weigerde echter medewerking aan dit mammoetproject, waarschijnlijk omdat ze voorrang gaf aan het eigen project van de Statenvertaling.Ga naar eind74 In 1627 publiceerde Louis de Dieu, op dat moment nog predikant te Leiden, sinds 1637 regent van het Waalse College, een Syrische vertaling van de Openbaring van Johannes, op basis van een manuscript uit de collectie van Scaliger, dat hem door Heinsius ter hand gesteld was. De uitgave werd in later jaren gevolgd door een aantal Animadversiones, in 1631 over de vier evangelies, in 1634 over de Handelingen der Apostelen en in 1646 over de brief van Paulus aan de Romeinen. Hij vergeleek daarin vooral een groot aantal vertalingen met elkaar en met de Griekse en Latijnse versies, om op grond daarvan te bepalen wat waarschijnlijk de oorspronkelijke tekst was en wat correspondeerde met de stijl en bedoeling van de auteur. En met ‘auteur’ bedoelde De Dieu dan de Heilige Geest.Ga naar eind75 Scaliger daarentegen, wiens aantekeningen op de bijbel hem door menig vriend en leerling afgebeden werden, weigerde zijn werk op dit terrein te publiceren, om dat hij bang was voor kritiek van theologische zijde. Terwijl de communis opinio uitging van een vrijwel foutloze tekst - Rivet sprak zelfs van ‘vlekkeloos bewaard gebleven’ - moest zijn overtuiging dat het Nieuwe Testament wel ‘meer dan 50 toevoegingen en mutaties’ kende, wel op verzet stuiten. ‘C'est chose estrange, je n'ose la dire,’ moest Scaliger toegeven. ‘Si c'estoit un auteur profane,’ voegde hij eraan toe, ‘j'en parlerois autrement.’ Zijn in manuscript gebleven aantekeningen op het Nieuwe Testament bevatten niettemin dezelfde brille en durf die zijn profane filologie kenmerkte. Misschien het gedurfdst, zelfs in het geheim van zijn studeerkamer, was zijn radicale twijfel aan de authenticiteit van een aantal boeken van het Nieuwe Testament, alhoewel hij de canoniciteit ervan niet aanvocht; ze waren dan misschien ‘non divinae’, maar bevatten niets wat de protestanten niet zou stichten.Ga naar eind76 De grootste gepubliceerde manifestatie van Leidse gewijde filologie is onge- | |
[pagina 370]
| |
twijfeld de Exercitationes Sacrae van Heinsius uit 1639. Vooral na de synode van Dordrecht, waar hijzelf als secretaris was opgetreden, zette Heinsius zich meer tot de studie van het Nieuwe Testament. Naast zijn Aristarchus sacer, de editie van een ‘berijmde’ navertelling van het vierde evangelie, waarin Heinsius de onheilspellende hypothese van de ‘lingua hellenistica’ te water liet, die hem slaande ruzie met Salmasius zou bezorgen, gaf hij anoniem, maar wel met een enorme internationale uitstraling, drie keer het Nieuwe Testament uit in duodecimo, in 1624, 1633 en 1641. De meeste edities, niet alleen in de zeventiende en achttiende eeuw, maar tot in de negentiende eeuw toe, gebruikten een van deze Elzevier-uitgaven als uitgangspunt. Naar Heinsius' eigen woorden werd de uitgave van 1633 wel ‘textus nunc ab omnibus receptus’ genoemd. Zijn filologische vingeroefeningen getuigen van een grote terughoudendheid. Voor lichtvaardige veranderingen van de tekst moest gewaakt worden, opdat Gods woord niet veranderde in dat van de uitgever. Het signaleren en beoordelen van varianten op basis van het vergelijken van handschriften was toegestaan, maar verder dan de marge mochten varianten niet komen. En ze deden niet af aan wat men moest geloven, noch leerden ze wat men niet moest geloven.Ga naar eind77 Wat Heinsius met zijn Exercitationes voor ogen stond zette hij uiteen in zijn voorwoord: het verhelderen van moeilijke passages, het beproeven van de exegese van de kerkvaders, het aandragen van parallellen (uit de heidense, joodse en vroegchristelijke literatuur en uit het Oude Testament) en het verschaffen van taalkundige informatie, het tegengaan van allegorische interpretatie, het zoeken van de letterlijke of historische betekenis en ten slotte het vermijden van controverses. Wat Heinsius boven alles wilde vermijden, was terechtkomen in het dogmatisch krakeel waarvan hij net de boekhouder was geweest.Ga naar eind78 | |
De Leidse wetenschapIn het geleerde debat van de zestiende en zeventiende eeuw zocht de Leidse universiteit met grote vasthoudendheid het midden en de moraal, het midden van de meningen, de moraal van de wijsheid. Heinsius geeft het beste voorbeeld van beide in zijn rede over het nut van het lezen van tragedies, De utilitate quae e lectione tragoediarum percipitur. Hij noemde daarin, Pindarus citerend, de tragedie een spel waarin bedrog een hogere vorm van eerlijkheid was en waarin de bedrogene wijzer was dan wie zich niet liet bedriegen. ‘Wat is een mens?’ was de centrale vraag. ‘Stel de vraag en Pindarus antwoordt: de droom van een schim.’ En Heinsius somde ze op, de antwoorden van Socrates (een schaduwbeeld), van Herodotus (een ramp op zich), van Philemon (de aanleiding van rampen), Homerus (een licht vallend blad), ‘het inbegrip van zwakheid, een prooi van de tijd, het beeld van de veranderlijkheid, het midden tussen afgunst en ellende, en verder niets, behalve wat slijm en gal’.Ga naar eind79 Dit bijeenlezen van meningen en het verzamelen van gemeenplaatsen met | |
[pagina 371]
| |
de rangschikking ervan als betoog werd te Leiden met verve beoefend. ‘Alles is van mij en niets is van mij,’ schreef Lipsius in zijn Politica. ‘De stenen en de binten nam ik van anderen, maar de constructie en de vorm van het gebouw zijn helemaal van mij.’ Gemeenplaatsen waren het en de lezer diende zijn lectuur op dezelfde manier te verwerken. ‘Vide, et imitare’ (zie en volg na). Het web van de spin was heus niet beter omdat hij het uit zijn eigen ingewand trok, en het onze niet slechter omdat we het van elders peurden, gelijk de bijen. ‘De dichter is als een bij,’ citeerde Vossius in zijn De imitatione Seneca, ‘die uit vele bloemen puurt en toch een eigen honing oplevert.’Ga naar eind80 Dat die bezigheid meer was dan een gezelschapsspel voor geleerde heren, bewijst Heinsius in zijn verhandeling over Horatius. Horatius was, filosofisch gesproken, dakloos geweest. Hij was epicurist noch peripateticus, pythagoreeër noch stoïcijn, hij was eclecticus, hij behoorde, schreef Heinsius, tot hen die de waarheid liefhebben, die zich bedienen van hun vrije oordeel, over alle boeken, van alle schrijvers. Deze vorm van onafhankelijkheid, vaak beleden onder het aanhalen van de spreuk ‘Amicus Plato, amicus Aristoteles, sed magis amica veritas’, probeerde een geleerdheid zonder leerstelligheid, een onderwijs zonder schoolfilosofieën te realiseren. Volgens die geleerdheid was de wereld een verzameling van natuurlijke dingen, en de wetenschap een verzameling van bestaande meningen. Die dingen volgden hun eigen wezen, zoals de geleerde dat deed, in vrijheid. Die vrijheid, hoe beperkt ook, was het inbegrip van de geleerdheid. Baudius kon maar niet begrijpen waarom het in de woonsteden der vrijheid, zoals hij Holland aanduidde, niet toegestaan was te menen en te zeggen wat men wilde. ‘Slavernij heb ik altijd verafschuwd,’ schreef Kyperus.Ga naar eind81 ‘Het kan niet ontkend worden,’ schreef Heereboord, ‘dat ik, zoals ik zelf over grotere vrijheid beschik omdat ik geboren ben onder vrije Hollandse luchten, mijn studenten de vrijheid gunde om naar eigen vernuft en mening te disputeren.’ Het verschil van mening was voor Heereboord en voor veel van zijn collega's de zeef en wetsteen van de waarheid. Zoals ijzer ijzer scherp maakte, zo werd de waarheid geboren uit meningsverschil. In de filosofie, zo wist Heereboord, waren sekten uit den boze, ‘behalve wellicht de “eclectische” filosofie’.Ga naar eind82 De gedachte dat er een natuurlijke manier van redeneren zou bestaan, sloot hierop aan. In het verlengde van de aristotelische canon werd de logica een natuurlijk vermogen van de mens, werd er onderscheid gemaakt tussen een natuurlijke en een arbitraire methode, werd een natuurlijke ethica onderwezen en een natuurlijke politica. De geschiedenis had een natuurlijk verloop, de medicijnen maakten gebruik van een natuurlijk evenwicht, zoals de juristen van natuurrechtelijke overwegingen. De hardste noot was de natuurlijke godskennis, maar ook die werd met verve te Leiden gekraakt, hoewel het met het nodige kabaal gepaard ging. Deze natuur werd niet door ijzeren wetten gekenmerkt, maar hooguit door regelmatigheid, door plausibiliteit. En hoe verdorven de mens ook was, hoe | |
[pagina 372]
| |
geneigd tot alle kwaad, in het beetje vrijheid dat hem in dit onvolkomen heelal gelaten was, zat een glimp van hoop, zat een mogelijkheid niet alleen om kennis te verwerven, maar ook om die aan te wenden tot zijn heil. God had alle dingen geschapen, schreef Lipsius, en Hij gebruikte de dingen zonder ze aan te tasten. ‘Hij wilde dat bomen en vruchten groeien? Zij groeien zonder enige dwang, van nature. Dat mensen overleggen en kiezen? Zij overleggen zonder enige dwang en kiezen uit vrije wil. Toch heeft Hij datgene wat zijvan plan waren te kiezen, sinds alle eeuwigheid gezien. Hij heeft het gezien, niet afgedwongen, geweten, niet voorspeld, voorspeld, niet voorgeschreven. Waarom weifelen hier onze nieuwsgierige wijsneuzen?’Ga naar eind83 Daar wisten zijn tegenstanders wel een antwoord op. ‘Dit moet ik houden voor openbare contraria,’ schreef Coornhert. De mens was vrij of hij was onvrij, maar beide kwam hem stuitend voor. Volgens Coornhert was de mens vrij, volgens Calvijn was de mens onvrij. En Lipsius eiste de vrijheid op om beide posities te verenigen. Hoe vaak dat ook tot mislukken gedoemd was, het eclecticisme was een weloverwogen poging uitersten te verenigen. Symphonia, harmonia, consensio, consensus, concordia, conciliatio - dat zijn de begrippen waarmee de eclectische filosofie zich graag sierde. Niet alleen bij Lipsius, ook bij Vossius laat dat zich goed constateren. ‘Als jongeman zwoer ik bij de woorden van Aristoteles,’ schreef die in 1631, ‘maar nu ik ouder ben geworden begin ik eclecticus te worden.’ Eclectische filosofie was volgens Vossius niet alleen de beste, het was ook de moeilijkste. Niet de begeerte naar lust, rijkdom en eer dreef de eclecticus, maar de liefde voor de waarheid en de deugd. Niet het scheiden van de geesten, maar het bijeenbrengen van de partijen motiveerde hem, ‘conciliatio’, zelfs van Plato en Aristoteles.Ga naar eind84 Dit samenstel van overtuigingen, dit geheel van wetenschap en wijsheid begon in de loop van de zeventiende eeuw scheuren te vertonen. Artificiële constructies gingen de natuurlijke geleerdheid schragen, al wat nieuw was werd met grote nadrukkelijkheid van een oud patina voorzien, geleerdheid en wijsheid, filosofie en wetenschap werden meer en meer uit elkaar gehaald. En de cartesiaanse opvatting van filosofie zou aan de eclectiek een einde maken. Descartes' opvatting van evidentie liet geen ruimte voor andere meningen; andere meningen zouden alleen maar afleiden van het individuele inzicht. En als die meningen opgeschreven waren, dienden ze hooguit ‘voor het laatste gebruik’, zoals Descartes schreef, voor pleepapier dus. De vrijheid van het filosoferen zoals Descartes die zag, was de vrijheid van de filosoof om in te stemmen met zijn eigen inzichten.Ga naar eind85 |
|