| |
Negende toneel
Wybrant, Jorden.
DAar is hy stikke diefs, het geldt jou.
'k Ben eerlyk, o! ja, daar neemt myn slonsje, og!
'k Was by myn zolen vroom, werentig, 'k ben het nog.
Ik heb een verkeerde veur.
Dat dunkt my ook dat waar is,
Ik ben by elk bekent, 'k ben Domine Plakkaris.
En zie, die brieven heb ik straks geplakt, ey, lees,
En laat my lopen, eer dat ik nog meerder vrees.
| |
| |
Breng hier jou slonsje, laat eens zien, wat 's hier geschreven;
Licht mooitjes toe, ik zal jou dan jou Paspoort geven.
Wybrant leest het Placcaat; dat voor
Romboudts hoost geplakt is.
Men doet met vlyt, als nu ter tyt, breed ende wyt,
Een ider mensch verstaan,
Zo wie daar zy, ik zegt u vry, verstaat dog my,
Om van een Hengst, 'k spreek ongeveinst, hier wel op peynst,
Zyn Paart te laten springen,
Die werd gerieft, ook zeer ondieft, als 't hem gelieft,
Zyn Ros of Paard te bringen;
Al tot Oest-geest, daar staat her beest, voor minst en meest,
En wil het tog niet zwygen;
Daar toe de Bood', die 't heeft van nood', 't zy klein of groot,
Kan zyn gerief daar krygen.
Daarom met spoet, en liefde zoet, en gunste goet
Wilt u dog derwaarts keeren,
Al met u Paard, hoe 't is gestaard, vry onbeswaart
Ook niet veracht, met u gedacht, dees Hengst zyn kracht,
Eer gy hem ziet of hoort,
Maar zyt te vreen, onthoud het geen, daar staat voor heen
| |
| |
Wat dullen haan, heeft dit gedicht gemaakt, ik gis,
Dat hy het brakje van de Gieste kamer is,
Waar 's Fober nu, die van zyn Rym, laat brieven plakken,
Om elk te dienen, na hy milt wil over smakken.
Nou zieje wel, dat ik ben vromer alsje mient,
Jorden binnen.
Goe nagt myn grore vrient.
Foei, dat ik hem nu niet kan vinden; dat 's de drommel.
Get had ik hem, zyn kop, verstrekte tot een trommel.
'k Zou hem zo havene, dat zyn togt wel doven zou.
't Zel morgen lukken; zie dat kostje na myn Vrou;
Daar ik van weten wil, hoe hy haar durft genaken.
Ik zel by 't ent wel voort, tot aan het kluwen raken.
Sta vast dan Buurkerk, 't zel zo magtig kluisen, get,
Hy raakt dan in geen maant daar na, weer uit zyn Bedt.
Wil 't Wyf niet klappen, zo zel 't honden, 'k zel ze raken:
Haar kop zal honk zyn, bloed, hoe wil die stokvis smaken.
Wybrant binnen.
|
|