ralist, maar in zijn optreden was hij zeer gematigd. Op 2 Aug. 1797 werd hij in het district Harlingen tot plaatsvervangend lid der Nationale vergadering gekozen, en daar de gekozene voor een ander district optrad, nam hij, nu onmiddellijk, zitting. Op 15 Oct. d.a.v. werd hij door zijn medeleden gekozen tot een der 21 leden van de tweede commissie tot het ontwerpen eener constitutie. Hij nam nu geen deel aan de discussiën der Nationale vergadering. Er werden op 22 Jan. 1798 slechts 3 van de leden van genoemde commissie gevangen genomen tegen 25 van de leden der vergadering. Wellicht hierdoor ontkwam hij aan dat lot. Hij had den volgenden dag de zwakheid, de verklaring van afkeer van het stadhouderschap, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid te teekenen. Daardoor bleef hij bij de samenstelling der constitueerende vergadering lid. Op 26 Jan. werd hij tot lid van de commissie voor de financiën benoemd. Op 4 Mei 1798 werd hij door zijn medeleden tot lid der toen ingestelde Tweede (= onze Eerste) Kamer gekozen.
Tusschen de beide broeders bleef de in 1796 ontstane heftige oneenigheid nog bestaan. Zij werd eerst vele jaren later bijgelegd.
Na den tweeden staatsgreep van 12 Juni 1798 behoorde van Beyma niet tot de uitverkorenen, die deel mochten nitmaken van het intermediair vertegenwoordigend lichaam, maar hij werd 21 Juni aangewezen als een der 10 leden van het voorloopig bestuur van Friesland. Hij nam als zoodanig ontslag, toen hij op 15 Juli d.a.v. in het district Harlingen tot lid van het definitief vertegenwoordigend lichaam der Bataafsche Republiek werd gekozen. Bij zijn periodieke aftreding op 30 Mei 1799 herkozen, nam hij deze benoeming niet aan. Daarvoor werd hij tot verlies van zijn stemrecht en van de benoembaarheid tot regeeringsambten gedurende 5 jaren veroordeeld.
Na den derden staatsgreep van 19 Sept. 1801 had dit vonnis geen rechtskracht meer, en werd aan van Beyma het ontwerpen van een regeling van het departementaal bestuur van Friesland opgedragen. In Mei 1803 werd hij benoemd tot lid en secretaris der rekenkamer van Friesland.
Op 18 Mei 1804 werd hij in het departement Friesland tot lid van het Wetgevend lichaam gekozen. Hij bleef dit tot 6 Mei 1805, toen Schimmelpenninck een slechts uit 19 leden bestaand Wetgevend lichaam instelde, waarin van Beyma niet werd opgenomen. Intusschen werd hij op 19 Juli d.a.v. met ingang van 1 Aug. benoemd tot lid van den raad van financiën van het departement Friesland. Dit duurde tot 8 Mei 1807, toen koning Lodewijk de besturen der departementen op fransche wijze reorganiseerde. Hij werd toen tot assessor in genoemd departement benoemd, maar nam deze benoeming niet aan.
Eerst na onze bevrijding nam hij weder een betrekking aan, en wel die van grietman van Franekeradeel, waartoe koning Willem I hem 29 Juni 1816 benoemde. Hij bleef dit tot zijn overlijden.
Hij had zich gevestigd op Kingmastate bij Zweins. Het ook aan hem behoorende Dekamahuis te Franeker liet hij na aan de grietenij, wier hoofd hij was. De helft daarvan werd bestemd voor raadhuis, de andere helft werd een koffiehuis.
Hij was ongehuwd.
Men krijgt van van Beyma den indruk, dat hij een zwak man was, die het goede wilde, maar zich in tegenstelling met zijn energieken broeder, dikwijls door vrees het leiden.
Ramaer