| |
[Beyma, Mr. Coert Lambertus van]
BEYMA (Mr. Coert Lambertus van), geb. te Harlingen 5 Febr. 1753, overl. te Dronrijp 7 Sept. 1820, was de oudste zoon van J.M. van Beyma (zie beneden) en F.H. van Burmania. Hoewel zijn vader somtijds met het toevoegsel thoe Kingma wordt aangeduid, heeft hij dat nimmer gevoerd.
Hij werd reeds in Nov. 1761 naar de kostschool van Brandes te Schoonhoven gezonden en studeerde van 14 Sept. 1769 tot 1774 te Franeker, daarna tot 1776 te Leiden. In Febr. 1776 werd hij tot volmacht van Oost-Stellingwerf in de Staten van Friesland gekozen en met het oog daarop verliet hij Leiden om zijn studiën te Harlingen voort te zetten. Hij had de verkiezing alleen aan zijn familiebetrekkingen te danken, zijn ouders waren in genoemde grietenij niet gegoed.
In de vergadering der Staten van 19 Nov. 1778 verzette hij zich tegen het engelschgezinde besluit der Algemeene Staten om slechts convooi met oorlogsschepen te geven aan naar Frankrijk bestemde schepen, dic geen oorlogsmaterieel vervoerden. Hij was van oordeel, dat de Staat verplicht is zijn onderdanen overal te beschermen. In de vergadering van 1 Sept. 1779 werd een door hem met 6 andere leden tegen de beperking der convooien naar Frankrijk ingediend voorstel verworpen. Dit gaf den doopsgezinden leidschen predikant F.A. van der Kemp, een warm patriot, aanleiding tot het in den aanvang van 1780 in het licht geven onder pseudoniem E.H.J., van een Lierzang aan de vrije Friezen. Kort daarna maakte van der Kemp zich als de dichter bekend en de hoofdofficier te Leiden deed hem daarover een proces aan, hij werd evenwel vrijgesproken.
Van Beyma verloor de studie niet uit het oog, hij promoveerde te Franeker 16 Jan. 1780 op stellingen in de rechten. Waar toen en nog veel later een in dat vak gepromoveerde als Mr. werd aangediend, is het verkeerd, dat men hem dikwijls als Dr. aanduidt. Een dissertatie over de grietmannen, toen nog niet afgewerkt, kwam in den loop van het zelfde jaar gereed en werd uitgegeven als boek.
In 1781 werd hij gekozen tot secretaris der grietenij West-Dongeradeel. Hij ging nu te Ternaard wonen. Ook werd hij volmacht in het bestuur van het waterschap Vijfdeelen Zeedijken buitendijks.
Friesland betaalde in de uitgaven der generaliteit 11 ½%. Het was volgens de Friezen billijk, dat het slechts 8 ½% daarin bijdroeg. Nadat de onderhandelingen over een wijziging in dezen, waarover ook vroeger reeds bezwaren waren geopperd, in 1782 aanhangig gemaakt waren, werd 8 Mrt. 1783 een commissie van 8 leden, waaronder van Beyma, naar de Staten-Generaal afgevaardigd om te trachten hierin verandering te brengen. Zij waren daar van 24 Mrt. tot 22 April. Na veel onderhandelen werden cerst eenige sommen aan Friesland kwijtgescholden, maar eerst in 1792 werd de ‘quote’, die reeds sedert 1616 11.5 % bedroeg, op 9.7 % teruggebracht.
Het werd langzamerhand het streven van van
| |
| |
Beyma, overal waar hij verkeerde toestanden zag, daarin verbetering te brengen, en hij heeft dit steeds zonder aanzien des persoons trachten te doen. Hij vatte in 1782 het voornemen op, aan de instelling der ‘premiers’ een eind te maken. Terwijl in de steden van Friesland meerdere burgemeesters waren, was er in de meeste steden een onder hen, die door den stadhouder benoemd werd, en om zoo te zeggen alle macht had. Ten gevolge van aandrang van van Beyma en J.C. Bergsma, grietman van Franekeradeel, werd 27 Juni 1783 door 8 steden besloten, de keuze van alle burgemeesters door de vroedschap, die weder door de burgerij gekozen werd, te doen geschieden. De prins verzette zich niet tegen dit besluit en zoo was aan dit misbruik op onverwachte wijze een eind gekomen. Anders was het bij volgende pogingen om misbruiken tegen te gaan. In Friesland was, nog meer dan in de andere provinciën, alles langzamerhand weder teruggevalten tot den toestand van voor 1747, toen Willem IV met hulp van het volk over de regenten gezegevierd had. Omstreeks 1783 heette Willem V nog een volksman, maar na dien tijd sloot hij zich steeds meer bij de regenten, die de misbruiken, bij welke zij groot geldelijk voordeel hadden, trachtten te bestendigen, aan.
Het bleek, dat te Franeker de premier L.J.J. Rengers, die tevens gecommitteerde wegens de steden van de Staten in het mindergetal en commissaris-generaal der convooien en licenten vanwege de Staten-Generaal bij de admiraliteit in Friesland was, in laatstgenoemde qualiteit gezworen had, geen betrekking in dienst van provincie of stad te zullen aannemen. Op aandrang van van Beyma werd een proces tegen Rengers wegens meineed begonnen, maar zóó groot was de saamhoorigheid der machthebbenden, zelfs der rechters, dat het gerechtshof van Friesland zijn eisch ontzegde.
Sedert Juli 1783 werden te Leeuwarden en te Dokkum op instigatie van van Beyma vrijwillige wapenoefeningen gehouden. Zij werden toen nog niet, althans niet stelselmatig, door de oligarchie tegengewerkt. Reeds kort daarna kwamen er conflicten voor in die steden, waar de bestaande schutterij oranjegezind was, en zich tegenover het vrijkorps stelde. Ook door deze geschillen werd sedert Juni 1784 de breuk tusschen van Beyma en de groote meerderheid der regenten volkomen. Hij trachtte te bewerken, dat de vrijkorpsen van de verschillende steden en dorpen van Friesland zich vereenigden en daarvoor werd op 12 Jan. 1785 een vergadering te Leeuwarden gehouden, waarin besloten werd, dat zij zich nimmer zouden laten gebruiken om een anderen regeeringsvorm dan een op de constitutie des lands gegronden in te voeren. De aristocratie begon in te zien, hoegevaarlijk voor haar macht deze vrijkorpsen konden worden en op 25 Sept. 1786 werd door de Staten aan de exercitiegenootschappen verboden, zich te verbinden en verder het rondloopen met rekesten ter onderteekening verboden. Daar zij nog te weinig georganiseerd waren en zelfs in groote deelen van het platteland niet waren opgericht, was hiermede aan de actie van van Beyma een zware slag toegebracht.
Op 19 Maart 1786 protesteerde hij tegen een reglement, door de Staten voor de regeering van Leeuwarden vastgesteld.
Voorstellen van van Beyma om een onderzoek naar de misbruiken in het staatsbestuur van Friesland in te stellen werden in Mei en Sept. 1786 door de Staten verworpen. Ook werd, om het aanschaffen van wapenen door de vrijkorpsen
| |
| |
tegen te gaan, op 25 Mei van dat jaar een verbod van invoer van oorlogs-ammunitie in Friesland vastgesteld.
In Oct. 1786 werd te Franeker een burgersociëteit opgericht. Daar heerschte een Patriotsche geest en vele hoogleeraren, waaronder verscheidene warme Patriotten, en studenten waren lid dezer sociëteit en ook van het vrijkorps. Nadat de hoogleeraren, die lid der sociëteit waren, 15 Maart 1787 een memorie tot hun verdediging hadden ingeleverd en na een onderzoek door curatoren, werd het lidmaatschap van sociëteit en vrijkorps door de Staten 12 Mei d.a.v. aan de hoogleeraren verboden.
Van Beyma, die hoopte op de hulp der Patriotten, deed in de eerste dagen van Aug. 1787 een reis naar Amsterdam. Behalve in de groote steden, in het bijzonder 's Gravenhage en Rotterdam, was men daar in dezen tijd veelal patriotsch gezind. Op 6 Aug. werd een groote vergadering te Amsterdam gehouden, waar hem geldelijke steun beloofd werd, terwijl een te Utrecht gezagvoerenden Rijngraaf, Frederik van Salm-Grumbach, bevolen werd, eenige officieren manschappen naar Friesland te zenden. Op 11 Aug. werd den procureur-generaal door de Staten gelast, een vervolging tegen de leden der minderheid, wier hoofd van Beyma was, in te stellen en tegen hem werd een bevel van gevangenneming uitgevaardigd. Als tegenmaatregel werd nu door de minderheid, die te Franeker bijeengekomen was, besloten, deze stad in staat van verdediging te brengen. Als hoofd der nu naar Franeker gestroomde vrijkorpsen, die te zamen ongeveer 2000 man telden, werd de grietman van Hemelumer Oldefaard A.J.C. de Bere, oud-militair, benoemd.
Op 29 Aug. werd de burgemeester van Franekeradeel, Bergsma, gevangen genomen, maar denzelfden dag vrijgelaten. Op 3 Sept. werd de burgemeester van Franeker Rengers afgezet en H. Tuinhout als zoodanig benoemd. Op 11 d.a.v. begon een veroveringstocht, waarbij Sneek, Workum, Staveren en de Lemmer bezet werden. Wellicht zou van Beyma nog meer successen te boeken gehad hebben, als niet ten gevolge van de aanhouding van de gemalin van Willem V bij Haastrecht op 28 Juni de Koning van Pruisen besloten had, zijn zwager in zijn macht te herstellen.
Het pruisische leger trok onder den hertog van Brunswijk op 13 Sept. ons land binnen en de beloofde fransche hulp bleef uit. Reeds spoedig werd Utrecht door den bevelhebber graaf Frederik van Salm-Grumbach ontruimd en op 23 d.a.v. werd namens van Beyma in de kerk van Franeker bekend gemaakt, dat het Patriotsche leger zich op Staveren zou terugtrekken. Daar verliep het geheel en van Beyma vertrok 24 Sept. naar Amsterdam. Als kantoorbediende vermomd, vertrok hij, toen de Pruisen ook daar 8 Oct. binnentrokken, naar Antwerpen en kort daarna naar Brussel. Zijn gezin voegde zich daar bij hem. Zij bleven ook hier slechts kort. Daar hem ter oore gekomen was, dat de fransche regeering, die zich verweet de Patriotten niet te hebben bijgestaan, het voornemen had, de vluchtelingen financieel te helpen, begaven zij zich naar Parijs. Op de fransche staatsbegrooting voor 1788 is hiervoor 829000 livres (fr.) uitgetrokken, zelfs in 1792 werd nog een zeer groote som voor dit doel betaald. Nadat de regeering St. Omer, waar een kazerne voor hen beschikbaar gesteld werd, voor hun verblijf had aangewezen, kwamen zij 25 Jan. 1788 aldaar aan. Onder het toezicht van den graaf de St. Priest en kort daarna van den markies d'Osmond werd van
| |
| |
Beyma tot ‘commissaire général des réfugées hollandais’ benoemd, en met de uitkeeringen aan de uitgewekenen belast; zij kregen naarmate hunner vroegere welgesteldheid 40 à 8 fr. per week. J. Valckenaer (dl. I, kol. 1509) werd tot zijn secretaris of zijn mede-commissaris (dit is onzeker) benoemd.
Op 28 Nov. 1787 werd van Beyma voor het friesche gerechtshof ingedaagd en kort daarna werd hij bij vonnis van dat hof bij verstek voor eeuwig uit die provincie gebannen en zijn goederen verbeurd verklaard. De contra-revolutie heeft in Friesland hevig gewoed; wie men van de Patriotten in handen kon krijgen, werd tot lijfstraffen veroordeeld en zij bekwamen hooge geldboeten en werden verbannen. Men ging zoover om aan Franeker den rang van stad te ontnemen en de stadspoorten en hekken af te breken.
Spoedig kwam er hevig verschil tusschen van Beyma en Valckenaer. Laatstgenoemde nam reeds 12 Febr. ontslag. Hij ging wonen te Watten, waar Blok (kol. 123), Daendels (dl. I, kol. 665) en Fijnje (dl. I, kol. 906) ook woonden.
De opvolger van d'Osmond, Collignon, verzocht van Beyma om verantwoording en het bleek, dat er fr. 3600 (misschien meer) te kort kwam. Het gevolg was, dat van Beyma 1 Juli 1788 ontslag als commissaris bekwam. Daar de uitgewekenen te St. Omer niets uitvoerden, werd te Grevelingen door de regeering een groot terrein ter beschikking gesteld, en langzamerhand werden zij (er waren er te St. Omer in het geheel 2500, waaronder 1800 vrouwen en kinderen) daarheen gezonden; in Febr. waren er reeds 500 à 600. Van Beyma was tegen dezen, toch zoo begrijpelijken, maatregel. Hierover en over verdere verschillen van inzicht ontstond een onverkwikkelijke strijd tusschen van Beyma en Valckenaer. Den eerste werd o.a. verweten, dat hij samenwerkte met F. Rant, vroeger lid der vroedschap van Heusden, een onbetrouwbaren dronkaard. In Dec. 1791 werd te Watten een Société des amis de la constitution opgericht, van welke Valckenaer de eerste voorzitter was. Daar tegenover richtte van Beyma te St. Omer een Société des montagnards op. Maar van deze splitste zich een Société des sans-culottes bataves af, die 6 Oct. 1793 Collignon aanklaagde wegens misbruik van macht. Onderwijl kwamen er van weerszijden brochures uit, waarin van Beyma en Valckenaer elkander aanklaagden. De ‘sans-culottes’ kregen gedaan, dat van Beyma wegens gebrek aan ‘civisme’ gevangen genomen en naar Parijs gevoerd werd. Eerst in het laatst van 1794 werd hij vrijgelaten.
In het laatst van Jan. 1795 keerde hij in Nederland terug. Hij was met ongeveer 20 lotgenooten bij het fransche leger te Kampen, toen daar 3 Febr. een deputatie uit de friesche Staten, bestaande uit J.S.G. Juckema van Burmania Rengers (dl. III, kol. 1066), R.L. van Andringa de Kempenaer en W.A. van Haren, aankwam om over de overgave van Friesland te onderhandelen. Hij stelde aan den aldaar commandeerenden generaal Daendels voor, de beide eersten (den derde, hoewel prinsgezind, kende hij als een eerlijk man) als gijzelaars gevangen te nemen, doch deze achtte zulks tegen de gebruiken van den oorlog. Door de commissie werd beloofd, dat alle vonnissen tegen de verbannenen vernictigd zouden worden en dat het den Patriotten zou vrij staan, zich te wapenen. Op 10 Febr. trokken dezen plechtig Franeker binnen, waar zij werden toegesproken door Mr. J. Scheltema (dl. II, kol. 1274), die reeds in 1789 vergunning bekomen had om terug te keeren.
In Febr. 1795 werden 59 provisioneele represen- | |
| |
tanten van Friesland ter vervanging der Staten aangewezen. Een hunner was van Beyma. De eerste vergadering was op 19 Febr., maar daar hij nog zaken in Frankrijk had af te wikkelen, nam hij eerst 28 Mrt. zitting. Hij was van 2 tot 15 Apr. vice-president, van 16 tot 29 d.a.v. president dezer vergadering.
Op 19 Mei 1795 Werd hij benoemd tot advocaatfiskaal van de convooien en licenten en de middelen te water in dienst van het departement van Marine. Hij ging daarvoor te Harlingen wonen. De intermediaire Staten besloten, dat hij toch hun medelid mocht blijven, maar toen er 16 Juni d.a.v. regelmatige verkiezingen voor dat lichaam werden gehouden, verzocht van Beyma, voor dit lidmaatschap niet in aanmerking te komen.
Hetzelfde was het geval, toen men hem het volgende jaar tot lid der Nationale vergadering wilde kiezen, maar hij werd nochtans 20 Mrt. 1796 in het district Ferwerd gekozen. Op 17 Mei d.a.v. werd een tegen zijn verkiezing gemaakt bezwaar in die vergadering behandeld. Zijn boedel was namelijk nog onder curateele en aan zijn schuldeischers overgelaten, doch niet voldoende bevonden om al hun vorderingen te betalen. Men overwoog evenwel, dat zijn slechte financieele omstandigheden het gevolg waren van zijn patriotsch optreden in 1787 en liet hem ter vergadering toe. De door hem ingediende verontschuldiging, dat hij niet bekwaam genoeg was, werd door de vergadering niet aangenomen, en hij nam 17 Juni zitting. De eerste maal verscheen hij daar in een rood vest. Hieruit is reeds te zien, dat hij nog steeds met hart en ziel republikein was. Hij was unitaris, maar wanneer de dooreenmenging der schulden van de verschillende provinciën ter sprake kwam, stelde hij zich op een friesch standpunt, dat eenigszins federalistisch was.
Op 25 Aug. 1796 verzette hij zich er tegen, dat men tal van Oranjemannen een groot pensioen had toegekend, terwijl vele in 1787 uitgewekenen, die nu reeds 9 jaren gebrek leden, niet geholpen werden. Hij achtte het ook verkeerd, dat men vele oranjegezinde officieren niet uit het leger verwijderde. Zijn voorstellen werden in handen eener commissie gesteld, maar een besluit dienaangaande is niet genomen. Op 24 Nov. 1796 verzette hij zich op hevige wijze tegen de door de commissie van 21 leden ontworpen constitutie. In Febr. 1797 stelde hij voor, dat zij, die aandeelen in buitenlandsche fondsen hadden, geen lid van het Uitvoerend bewind zouden mogen zijn. Dit voorstel is verworpen. Op 24 April 1797 deed hij het voorstel om geen autonomie aan de departementale besturen toe te kennen dan voor zooveel betrof het maken van statuten, reglementen en ordonnantiën van politie, economie en financiën. Ook dit werd verworpen. Op 11 Mei 1797 sprak hij over de afspraken in de vergadering tot benoeming van een voorzitter. Op 17 Mei d.a.v. stelde hij voor, de amalgamatie der schulden, waartoe 2 Dec. 1796 besloten was, en de nieuwe territoriale indeeling, waartoe nog niet besloten was, slechts in te voeren als daarmede invoering van gelijke lasten gepaard ging. Op 30 Mei 1797 werd, nadat 5 maanden besteed waren aan de discussie daarover, het ontwerp der nieuwe constitutie in de Nationale vergadering, nadat het vele wijzigingen ondergaan had, aangenomen. Dadelijk verklaarde van Beyma, dat hij zich met alle kracht bij het volk, hetwelk over de constitutie zou moeten stemmen, tegen de aanneming zou verzetten, als te weinig in unitarischen geest.
| |
| |
Met Pieter Vreede en 10 anderen zond hij in Juli 1797 een circulaire aan een aantal clubs in Nederland, waarin op heftige wijze op verwerping werd aangedrongen. Werkelijk hinkte dit ontwerp op twee gedachten en bij de volksstemming van 8 Aug. 1797 werd het met groote meerderheid verworpen.
Op 2 Aug. 1797 waren er nieuwe verkiezingen voor de Nationale vergadering. Die in het district Ferwerd, waar van Beyma aftrad, werd ongeldig verklaard wegens daarbij voorgekomen onregelmatigheden, maar hij werd in het district Drachten tot lid en in het district Berlikum tot eersten plaatsvervanger gekozen, terwijl de daarvoor gekozene voor een ander district optrad. Van Beyma trad ingevolge loting voor Berlikum op.
Van 1 Sept. tot 10 Oct. d.a.v. was hij een der vier secretarissen van de Nationale vergadering.
Op 20 Sept. 1797 stelde hij in deze vergadering voor: 1o. een algemeene feestviering te houden naar aanleiding van den staatsgreep, op 4 Sept. te voren te Parijs uitgevoerd en waarbij de Koningsgezinden ten onder gebracht waren; 2o. het uitgeven van rijkswege van een geschrift, waarin de intriges in Frankrijk vóór dien staatsgreep en die in de Nederlandsche Nationale vergadering vóór de jongste verkiezingen den volke uitgelegd zouden worden; 3o. een aanschrijving te richten tot alle provinciale en stedelijke besturen, met bevel een wakend oog te houden op allen, die een stadhouderlijk of aristocratisch bestuur wilden invoeren; 4o. een bevel aan alle ambtenaren uit te vaardigen om een eed af te leggen, waarin eeuwige haat aan het stadhouderschap, de aristocratie en de regeeringloosheid gezworen werd. Het voorstel werd aan een commissie in handen gegeven, die twee maanden later rapport daarover uitbracht, maar het is niet tot behandeling ervan gekomen.
Op 19 Jan. 1798 deed hij opnieuw een voorstel. dat de leden op 21 d.a.v. (den verjaardag van het ter dood brengen van Lodewijk XVI) een eed in bovenstaanden zin zouden afleggen. Dit voorstel vond toen weinig instemming, maar de staatsgreep van 22 Jan. was in denzelfden geest, en toch was van Beyma een der 28 leden, die toen gevangen genomen werden. Hij en 21 anderen werden eerst op de Voorpoort in den Haag, daarna sedert 3 Febr. op het Huis ten Bosch gevangen gezet. De reden dezer strenge behandeling is te zoeken in zijn handelingen als advocaat-fiskaal te Harlingen. Zijn medelid in de Nationale vergadering, Mr. J. Scheltema (dl. II, kol. 1274), deelde in de zitting van 27 Oct. 1797 mede, dat van Beyma als zoodanig in het algemeen gematigd was opgetreden, hetgeen hij loffelijk achtte, maar dat hij in zijn zachtmoedigheid omtrent daden van bekende oranjegezinde ambtenaren veel te ver gegaan was. Hij bood aan, deze zijne meening met bewijzen te staven. Er ontstond onder de leden een hevige beweging. Vreede en verscheidene andere leden eischten van den voorzitter H. Gevers, dat hij den spreker het woord zou ontnemen, en dit geschiedde nadat Scheltema nog eenigen tijd doorgesproken had. Hij is niet aan de bewijzen toegekomen.
Waarschijnlijk heeft Vreede, toen hij eenmaal wist, dat Scheltema's beweringen juist waren, iets hetgeen te verwonderlijker was, omdat van Beyma tot den laatsten dag vóór den staatsgreep door niemand in radicalisme overtroffen werd, hem daarom met de gematigde en federalistische leden voor gevangenneming aangewezen. Misschien was ook de reden, dat hij zich steeds hevig verzet had tegen de instelling van een
| |
| |
uit 5 leden bestaand Uitvoerig bewind. Dit was voor van Beyma wel zeer verdrietig, daar hij reeds van 1787 tot 1795 zoo veel voor de zaak der Patriotten gearbeid en geleden had. Nog erger maakte Vreede het door te bevelen, dat in een kamer opgesloten werden van Beyma en Vreede's zwager Mr. H. van Castrop, met wien van Beyma in de Nationale vergadering heftige geschillen gehad had. Het kwam evenwel anders uit dan Vreede gedacht had, daar zij ten gevolge van den dagelijkschen omgang een innige vriendschap sloten.
Na den staatsgreep van 12 Juni 1798 werd van Beyma, tegen wien nu weder zijn radicalisme een bezwaar was, nog 4 weken langer dan bijna al zijn lotgenooten gevangen gehouden. Echter mocht hij sedert 14 Juli op het buitenverblijf zijns vaders Heremastate te Weidum, gemeente Baarderadeel, vertoeven, een gevangenschap, die dus niet zeer zwaar was. Op 11 Aug. d.a.v. kwam hij geheel vrij.
Hij was nu geheel afkeerig van de politiek geworden en werd in Aug. 1798 weder advocaatfiscaal te Harlingen gelijk vóór 22 Jan. te voren. Gelukkig,
dat zijn vader nog leefde, daar zijn eigen fortuin en dat zijner vrouw gedurende de lange jaren van buitenlandsch verblijf geheel waren ingeboet en hij nog groote schulden had. Hij ging weder te Harlingen wonen en oefende daar ook de advocatenpraktijk uit.
Toen Lodewijk Bonaparte koning werd, nam hij, omdat hij niet onder een koning wilde dienen, in Juni 1806 ontslag uit zijn betrekking en vestigde hij zich op Heremastate. Hij bleef verder ambteloos. Alleen verkozen de eigenerfden van de grietenij Barradeel hem 2 Juni 1817 tot lid der Provinciale Staten van Friesland en nam hij die benoeming aan. Hij bleef dit tot zijn overlijden.
Hoewel hij zijn geheele leven een hevig republikein en Patriot is geweest, is zijn eerlijkheid (welke bij verscheidene leiders ver te zoeken was) zelden in twijfel getrokken.
Volgens Mr. C.L. Vitringa, Staatkundige geschiedenis der Bataafsche Republiek 1e. ged., blz. 84, was hij ‘een man van veel verstand en kunde, en vlug en stoutmoedig redenaar, maar die zijne hartstogten niet meester was en niemand, van welke partij ook, ontzag, zelfs zijn eigen broeder niet, met wien hij in onmin was. Veelal hatelijk, bits, personeel, ja insolent in zijne uitlatingen, was hij bij weinigen bemind, bij velen gevreesd.’ De omstandigheden zijn hem bijna altijd ongunstig geweest, en zelfs in de eerste jaren der Bataafsche Republiek, toen men gemeend zou hebben, dat hij in Friesland bijna in alle districten in de Nationale vergadering gekozen zou worden, was dit alleen in het district Ferwerd, waar hij gewoond had, het geval. Daarbij moet evenwel bedacht worden, dat hij geen verkiezing wenschte, een bewijs van groote zelfkennis. Intusschen, eenmaal lid, was hij met hart en ziel volksvertegenwoordiger.
Hij schreef: Tractatus de grietmannis (Franeker 1780); Apologie of verantwoording (St. Omer 1792), een antwoord op een geschrift van J. Valckenaer, Bundel van bewijsstukken tegen C.L. van Beyma (Leiden 1792); een brochure in antwoord op een geschrift van zijn broeder E.M. van Beyma (Leeuwarden 1796).
Hij huwde 4 Dec. 1780 Aukje van Poutsma, dochter van een burgemeester van Dokkum, geb. 19 Oct. 1749, overl. 21 Oct. 1810, bij wie hij 2 zonen had, die beiden beneden behandeld worden.
Zijn portret is gegraveerd o.a. door R. Vinkeles, A. Hulk.
| |
| |
Zie over hem: W.W. van der Meulen, Coert Lambertus van Beyma, een bijdrage tot de kennis van Frieslands geschiedenis tijdens den Patriottentijd (dissertatie; Leeuwarden 1894).
Een lijvig dossier familiepapieren, vooral over hem, berust op het Rijks archief te Leeuwarden.
Ramaer
|
|