predikant Plancius predikant te Emden, nadat hij korten tijd te Amsterdam het predikambt had waargenomen.
Van hier ondernam hij in 1595/6 een reis naar Frankrijk, waar hij te Saumur, Montpellier en Toulouse in hugenootsche omgeving leefde en deelnam aan tal van theologische twisten en besprekingen. Te Leiden terug, werd hij in 1601 hoogleeraar in de theologie te Harderwijk; hij hield er 16 Aug. zijne inaugureele rede en bleef er 18 jaar, gematigd voorstander van de denkbeelden van zijn leidschen vriend Gomarus maar aanvankelijk ook jegens Arminius welgezind, eindelijk lid der reeds 1613 door hem aanbevolen Dordtsche Synode en, als goed hebraïcus, plaatsvervangend medewerker aan de vertaling van het O.T., waaraan hij zich echter, toen hij in 1631 als werkelijk medewerker had moeten optreden, op grond van zijn leeftijd onttrok. Bij de reorganisatie van de theologische faculteit der leidsche hoogeschool in 1619 werd hij, nog steeds gematigd contra-remonstrant, als geleerd kenner van het hebreeuwsch, hoogleeraar in de theologie aldaar, welk ambt hij na er 6 Dec. honoris causa doctor in de theologie geworden te zijn, 10 Dec. 1619 aanvaardde en tot zijn dood met groote onderscheiding bekleedde, steeds in gematigden en verzoenenden zin werkzaam; hij had door zijn persoonlijkheid grooten invloed in den Senaat o.a. in de zaak der oprichting van het concurreerende Athenaeum te Amsterdam. Hij was gehuwd met Johanna de Raet en had bij haar een gelijknamigen zoon, die volgt, en een jongeren, François, advocaat te Leiden. Hij schreef Anglicana scripta de praedestinatione (Amst. 1613); Leere ende order der Nederlandsche soo Duytsche als Waalsche Ghereformeerden kercken in een ligchaam vervat (Amst. 1619); Betydenisse der Geref. Nederl. Kercke (uitg. Colonius, Zierikzee, 1617); Paraenesis seu Oratio de Sacra
Theologia (L.B. 1620) en werkte mede aan de Responsio in Remonstrantiam (L.B. 1617) en de Synopsis purioris Theologiae (L.B. 1625).
Vgl. over hem: Trigland, Oratio funebris (L.B. 1641); Molhuysen, Bronnen Leidsche Univ. II, passim; Eekhof, De theol. facull. te Leiden, 1921, passim.
Blok