Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief
(1986)–Barry Materman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Hoofdstuk 6
| |
[pagina 72]
| |
plaats van reeksen van 3 puntjes reeksen van 4 punten gezet. Deze fout veroorzaakte bij Du Perron een hevige woede en hij schreef derhalve onomwonden aan de redactie-secretaris Bouws wat hij van deze ‘misselijke behandeling’ dacht. Ter Braak vond deze reactie te ver gaan en hij schreef dus aan Du Perron: ‘Ik was werkelijk even razend op je en je zult het mij als je 100% toegewijde vriend, wel niet kwalijk nemen, dat ik je ronduit zeg, wat ik van dat soort brieven denk! Vooral, omdat het de prolongatie is van die andere Forum-verschillen. Ik ben bereid aan te nemen dat je in dezen gelijk hebt; dan nog is je onmiddellijke vijandige toon tegenover menschen, die het beste bedoelen, een bewijs van allerzonderlingst gevoel van wantrouwen; de naam “minderwaardigheidscomplex” is voor dit gevoel dunkt me niet verkeerd. Je veronderstelt blijkbaar, zoowel bij Bouws als bij mij, telkens kwade trouw (bewust of onbewust) en in plaats van te informeeren naar de reden van dat vergrijp, kom je dan maar voor de dag met een stormaanval, die in geen enkele verhouding staat tot de futiliteiten waar het om gaat. (...) Het was je plicht geweest, om even, voor je uit de verte zulk een brief lanceerde te overwegen of het misverstand niet met de beste intenties kon zijn geschied...’ (Briefw. 218:219) Ter Braak zag niet dat Du Perron niet geleerd had om naar de intenties van een daad te kijken. Du Perron keek naar de resultaten en als die niet klopten, dan veronderstelde hij kwade trouw en ging dus over tot de aanval. Hij herhaalde daarmee onbewust de koloniale gedragscode van de partikulier, die als een ‘vent’ ogenblikkelijk reageerde op acties die zijn belangen aantastten. Du Perron bleef zijn hele leven, ondanks zijn walging van sociaal en cultureel utilitarisme, de neiging houden niet te kijken naar de intenties maar naar de resultaten en als die hem niet bevielen was zijn eerste reactie, zelfs waar het futiliteiten betrof, gericht op afstraffing, desnoods met geweld. Ter Braak had dankzij zijn goed Nederlandse opvoeding geleerd kleine ergernissen te bagatelliseren, terwille van de vrede en de eigen goede reputatie. In Indië daarentegen was het gewoner dat iemand op felle toon zijn ongenoegens ventileerde tegenover zijn ondergechikten. In het zestiende hoofdstuk van Het Land van Herkomst geeft Du Perron daar enige voorbeelden van. Een eerzame Nederlandse burger kan dat hoofdstuk lezen als een ‘catalogus van wreedheden’, terwijl het in feite een droge opsomming is van de wijze waarop een eenzame vreemdeling met een minimum | |
[pagina 73]
| |
aan middelen een maximum aan gehoorzaamheid kan afdwingen bij zijn opgezetenen. Er wordt weliswaar veel geslagen, geranseld en vernederd door Ducroo senior - het fictieve alter ego van Du Perrons vader - maar uit de context blijkt dat een openbare afstraffing een enorm disciplinerend effect kon hebben. Een landbeheerder in Indië moest in die tijd namelijk rekening houden met rondtrekkende rovers, amokmakende werkkrachten en een plotselinge opstand van de inlanders. En dit terwijl er geen almachtige politie in de buurt was om direct bescherming te bieden. Een gegoede Nederlandse burger uit die tijd, de vader van Ter Braak bijvoorbeeld, zou er niet aan gedacht hebben een ondergeschikte met geweld tot de orde te roepen. Hij zou zijn reputatie geruïneerd hebben. Het was bovendien voldoende geweest als hij op beheerste en ingetogen wijze uitdrukking had gegeven aan bepaalde ergernissen. Als het conflict escaleerde kon de overheid, via de rechter of de politie er een einde aan maken. Meestal ging dit geweldloos.Ga naar eind5. Nederland was dan ook al eeuwen gepacificeerd en onder één centraal gezag gesteld, dat binnen zijn grenzen beschikte over het monopolie op gewelddadige machtsuitoefening. Nederlanders hadden in een eeuwenlang proces geleerd zich te onthouden van gewelddadig gedrag. Eerst op straffe van verlies van hun levens en vervolgens naarmate het net van wederzijdse afhankelijkheden groter werd op straffe van verlies van hun reputatie. Indië daarentegen was eigenlijk alleen op papier gepacificeerd. Het koloniale gezag beschikte niet over afdoende middelen om op de uitgestrekte Archipel een daadwerkelijk monopolie op gewelddadige machtsuitoefening te verwerven. De grootgrondbezitters leefden daarom als feodale heersers op hun buitenbezittingen. Zij bepaalden zelf wat recht en onrecht was en van dit privilege wilden zij geen afstand doen. De koloniale centrale macht won derhalve slechts langzaam aan invloed. Voor de liberale kolonisten moest de staat met al zijn ambtenaren en regels zoveel mogelijk blijven wat het theoretisch was: een onzichtbare hand.
Geweld werd in Nederland alleen toegelaten in vergeestelijkte vorm: in een polemiek of redevoering. Ook dan nog had men zich te houden aan bepaalde fatsoensnormen. Vandaar dat Ter Braak pijnlijk verrast was, toen hij moest constateren dat zijn vriend de neiging had om zijn tegenstanders letterlijk te lijf te gaan. ‘Au fond verschillen wij toch hierin, dat ik alleen interesse voor Donker heb, voorzoover hij een idee representeert terwijl jij hem persoonlijk te lijf wilt. In de practijk komt het hierop neer, dat jij, | |
[pagina 74]
| |
telkens als jij de antipathieke persoon ontmoet, slaan wilt, terwijl ik, na eenmaal de idee in hem geslagen te hebben, voor mijn gevoel ook met het stoffelijk en stoffig omhulsel van de idee heb afgedaan. Ik vraag mij nu af: ben je werkelijk (serieus!) niet verplicht, Anthonie en Theun uit te dagen of af te ranselen, in plaats van dit steekspel met woorden voort te zetten?’ (Briefw. 1:228) Ter Braak formuleert hier exact het verschil tussen iemand die opgevoed is in een figuratie met een goed georganiseerd geweldsmonopolie en iemand die dat niet is. Voor Ter Braak was het altijd noodzakelijk geweest al te persoonlijke emoties achter de coulissen van het maatschappelijk spel verborgen te houden. Het al te persoonlijke en emotionele behoorde verbannen te worden naar het rijk van het onbewuste volgens de deftige burgerlijke modus vivendi. Wat niet ‘salonfähig’ was, kon misschien nog in intieme kring geuit worden, zij het gestyleerd, want ook daar had men een ‘rol’ te vervullen, maar het mocht zeker niet rechtstreeks geuit worden in het openbare leven. Du Perron hield zich niet aan deze regels voor maatschappelijk succes. Hij hoefde zich, dankzij de rijkdom van zijn ouders, daarover ook nauwelijks te bekommeren. Bovendien vond hij de gespeelde deftigheid en de geveinsde oprechtheid van de meeste Nederlanders belachelijk. In zijn soepel en spontaan geschreven proza liet hij dat duidelijk blijken, wat hem prompt bijnamen opleverde als ‘de giftige Indischman’, het ‘bijtende zuur’, om de meest positieve te noemen.Ga naar eind6. Tot een vitale vechtpartij is het in Du Perrons leven in Holland maar één keer gekomen. Met de dichter en gewezen officier Nijhoff heeft Du Perron voor Americain enige vuistslagen gewisseld. | |
De dwang van het maatschappelijk compromisMaar: als iemand door het feit van te leven, en niet op Tahiti, zich permitteert het leven te ‘bejahen’, dan kan hij ook niet anders doen dan de maatschappij accepteren. Niet zoals zij is, maar omdat zij er is. Ik zelf trouwens kan niet anders rebelsch leven dan midden in burgermilieu's en voortdurend er in onderduikend. De buitenstaanders Du Perron en Ter Braak vonden bij elkaar een gewillig gehoor. Hun omgang leidde tot veranderingen in hun manie- | |
[pagina 75]
| |
ren van schrijven en denken, vooral bij Ter Braak. Voordat Ter Braak Du Perron had ontmoet, zocht hij in iedere burger naar een dichter en in iedere dichter naar een burger. Deze speurtocht naar ‘het tweede gezicht’ werd niet alleen gemotiveerd door een filosofisch, maar ook door een sociaal-ethisch principe: Ter Braak zocht, zoals het een tolerante Nederlander betaamt, naar wat hem verbond met anderen. Du Perron daarentegen had minder behoefte aan een solide gemeenschap en zocht bij voorkeur naar wat hem scheidde van anderen. Dit strijdbaar individualisme was voor Ter Braak een openbaring. Zijn aanvankelijk nog voorzichtig verwisselen van maskers bij anderen, groeide nu uit tot een ware manie. Een groot verschil tussen Du Perron en Ter Braak was dat de een wel een absolute hiërarchie van waarden bezat en de ander niet. De zeggingswijze van Du Perron was absolutistisch en imperatief, die van Ter Braak relativistisch of, zoals hij het zelf noemde, humoristisch. Du Perron kon op basis van zijn vaste overtuigingen links en rechts neersabelen wat hem niet beviel. Ter Braak kon vanwege zijn zwevende waardenschaal niet ogenblikkelijk afwijzen. Hij had altijd de omweg van een beredeneerd betoog nodig. Dit betogen en rechtvaardigen van de eigen positie is een typisch kenmerk van een lid van de middenklasse, dat altijd geleefd heeft in een afhankelijkheidsrelatie en geleerd heeft zich te richten naar de wensen en verlangens van anderen, zeker als die machtiger zijn. Maar zelfs als ze dat niet zijn, is het toch noodzakelijk rekening te houden met - mogelijk - ongewenste maatschappelijke consequenties. Ter Braak zocht daarom telkens naar een compromis, naar het juiste midden. Hij voelde zich door het sluiten van een alle partijen tevredenstellend compromis niet gecompromitteerd, want hij had zijn eigen waarden niet verabsoluteerd. Du Perron kon door zijn koloniale opvoeding heel moeilijk compromissen sluiten. Hij was in Indië nog nooit een humoristisch kolonist tegengekomen. Een kolonist, die met innerlijke reserve een plantage leidde en ‘humoristisch’ toegaf dat zijn waardensysteem even goed was als dat van de inlanders zou binnen de kortste keren te gronde zijn gegaan, als hij überhaupt al aan handelen zou zijn toegekomen. Pas na 1933 als na de dood van zijn moeder blijkt dat het familiekapitaal tot vrijwel niets is geslonken, moet hij zich bezig gaan houden met het probleem van het maatschappelijk compromis. Voor Du Perron was iedereen die in het maatschappelijk leven een ‘rol’ speelde een acteur en daardoor een verwerpelijk wezen. Ter Braak vond deze ethische conclusie onhoudbaar. Iedereen speelde volgens hem op bepaalde momenten toneel, met name in het openbare, maatschap- | |
[pagina 76]
| |
pelijke leven. Het ging er zijns inziens om dat men niet te kwader trouw werd en vergroeide met zijn rol. Als men een rol speelde, bijvoorbeeld omdat men het geld broodnodig had, moest men proberen het eigen innerlijk niet te laten corrumperen door het maatschappelijk masker dat men verplicht was te dragen. Du Perron vond dat mensen die hun individualiteit verloochenden, hun menselijke waardigheid verloren. Op het moment dat iemand zijn persoonlijkheid liet opgaan in een collectiviteit en zich verschool achter dogma's en leuzen, had hij voor Du Perron afgedaan. Dit gold ook voor zijn vrienden, die hij met haviksogen gadesloeg. Als zij van het individualistische pad afweken werden zij bestookt met brieven, die soms als dictatoriaal en imperialistisch ervaren werden.Ga naar eind7. Ter Braak vond Du Perrons absolute afwijzing van ieder compromis onuitstaanbaar en typerend voor iemand die nog nooit een maatschappelijk compromis had hoeven sluiten. Daarom schreef hij op 26 november 1933 aan Du Perron: ‘Mijn probleem is niet meer: hoe vermijd ik het compromis want dat bestaat alleen voor iemand, die geld heeft, al is het maar ƒ 250,- in de maand; maar: hoe leef ik door het dagelijksche compromis heen, zóó, dat ik er als “mezelf” telkens weer uitkom. Het eenige punt, waarop ik Greshoff boven jou stel (het eenige let wel) is, dat hij evenals ik, gewoon is aan het noodzakelijke compromis en dus in dit opzicht veel sneller begrijpt, hoe de verhoudingen liggen. Vulgair misschien maar onontkoombaar. Jij bent (ik hoop dat je me dit alles ten goede houdt, ik schrijf van vriend tot vriend) ondanks je ruïne op financieel gebied nog gebleven wat je was in dit ééne opzicht: verwend. Je ziet er niet tegen op, uit “verwendheid” je vrienden van compromissen te beschuldigen (met de eerlijkste bedoelingen!), omdat je je niet indekt in hun rol die ze moeten spelen.’ (Briefw. 2:243) Ter Braak geeft hierboven op een fraaie, ingetogen manier, met veel waarborgen voor het behoud van de vriendschap, aan wat beide vrienden van elkaar scheidt: een volkomen ander verleden en dus een verschillende manier van denken, schrijven, reageren en handelen.Ga naar eind8. | |
[pagina 77]
| |
Reinaert op jacht naar maatschappelijke erkenning‘Mijn persbaantje is after all niet kwaad. Ik kan via vermommingen veel spuien, wat anders de bourgeoisie nooit zou bereiken en wat nu toch op een of andere manier zijn werk doet. In deze “tactiek” zit soms iets aantrekkelijks: het idee dat een goed burgerlijk verdienconcern je gelegenheid geeft gif rond te strooien dat het zelf huis aan huis laat bezorgen bij duizenden.’ Ter Braak zag zijn ‘ik’ als iets dat onaangetast door de dagelijkse belevenissen in zijn innerlijk lag opgeslagen. Zolang zijn ‘ik’ niet werd aangetast door zijn activiteiten als journalist kon hij journalist zijn, of, beter uitgedrukt, kon hij voor journalist spelen. ‘Ik kan een ambt bekleden, zonder dat mij de gedachte aan de zinneloosheid van dat ambt benauwt... want de humor maakt dat alles voor mij goed’ (verz. werk 3:180). Dit spel met identiteiten begreep Du Perron niet, omdat hij het dramaturgisch perspectief niet deelde. Du Perron had zelden een façade hoeven ophouden, of een rol moeten spelen die hij niet wenste te spelen. Ter Braak had dit van jongs af wel moeten doen. Het idee dat hij eigenlijk anders was dan hij in het openbaar voorgaf te zijn, rechtvaardigde naar zijn gevoel zijn gedrag. De dramaturgische visie vormde voor hem de legitimatie voor de discrepantie tussen zijn persoonlijk ‘ik’ en zijn openbare verschijning. In de herinneringen aan Ter Braak wordt telkens melding gemaakt van discrepantie die men ervoer tussen de Ter Braak van de essayistische geschriften en die van het dagelijkse leven. In de herinneringen aan Du Perron duikt telkens de verbazing op over het feit dat er zo weinig onderscheid was tussen de Du Perron, zoals die zich presenteerde in zijn publieke geschriften en de Du Perron, zoals die was in de privé-sfeer. Ook dit verschil is grotendeels verklaarbaar uit een verschil in achtergrond. Du Perron had veel minder dan Ter Braak zijn driften en verlangens moeten bedwingen. Hij was opgegroeid in een land, waar de scheiding tussen privé- en openbaar leven geringer was dan in NederlandGa naar eind9.; op Java werd bovendien de haan (djago) met alles waar die voor staat bijzonder geëerd. In de stijve Achterhoek had Ter Braak de haan alleen leren waarderen in gedomesticeerde vorm: gebraden op zijn bord.Ga naar eind10. De sterke scheiding die Ter Braak maakte tussen privé- en openbaar leven is er waarschijnlijk ook debet aan dat hij zo'n pover romancier | |
[pagina 78]
| |
was. Grote schrijvers schamen zich er meestal niet voor hun gevoelens - min of meer gestyleerd - weer te geven. Hij had een boek als het Land van Herkomst nooit kunnen schrijven. Hij zou zijn intieme emoties nooit zo openlijk hebben beleden. Hij zou ze meer gestyleerd hebben en dienstbaar hebben gemaakt aan een begrip zoals hij in Politicus zonder Partij zijn autobiografische notities dienstbaar had gemaakt aan de idee dat geestelijke waarden ontspruiten aan een fysiologische basis. Het was zijn gewoonte geworden om zijn emoties te rationaliseren, te psychologiseren en ze conform de belangen van een bepaalde situatie te gebruiken. Daarom kon Ter Braak niet lyrisch schrijven, want lyriek vereist dat het verstand ondergeschikt wordt gemaakt aan het gevoel. Naarmate Du Perron meer op zwart zaad kwam te zitten kreeg hij minder scrupules tegenover het dramaturgisch perspectief. Hij begon er zelfs even over te denken om te solliciteren naar een baantje in de vervloekte dagbladjournalistiek. Deze voorbijgaande gedachte heeft hij nooit in de praktijk gebracht. Hij wist dat hij de vrijheid om te schrijven zoals hij wilde nooit gekregen zou hebben bij een commercieel dagblad. Bij een krantenbedrijf zou Du Perrons weigering om een onderscheid te maken tussen een openbaar en een intiem ‘ik’ snel tot ontslag hebben geleid. Temeer gezien zijn korte redactionele werkzaamheid bij Forum, waar hij, ondanks het feit dat hij met vrienden te maken had, zich toch belemmerd voelde in zijn vrijheid. Het dramaturgisch perspectief was voor Du Perron slechts aanvaardbaar op theoretisch niveau, als middel om het gedrag van anderen te analyseren. De praktizering ervan had hem naar zijn gevoel in het kamp van de notarissen, deurwaarders en andere ‘vuiliken’ gebracht. Ter Braak kende deze nobele overwegingen ook, maar hij liet er zich niet door overtuigen. Het compromis zag hij als een integraal bestanddeel van het dagelijks leven, als noodzakelijk om te kunnen samenleven met anderen. In 1939 zou hij zelfs het compromis verheffen tot het hoogste goed van de nieuwe elite, die het vermogen moest bezitten om te laveren tussen geest en macht, theorie en praktijk. In 1933 was hij nog niet zo ver. Hij begon toen juist onder invloed van Du Perron het compromis als probleem te zien. Het dramaturgisch perspectief, gebaseerd als het was op zijn homo clausus-ervaringen, hielp hem zin en betekenis te geven aan zijn dagelijkse activiteiten.Ga naar eind11. Zijn werk bij de krant vervulde Ter Braak regelmatig met weerzin, zoals zijn omgang op de middelbare school met de bebrilde outcasts hem met weerzin vervuld had. Bij Het Vaderland voelde hij zich opnieuw een buitenstaander, die innerlijk niet geraakt werd door de | |
[pagina 79]
| |
opdrachten die hem gegeven werden. Dankzij zijn dramaturgisch perspectief kon hij zijn positie aldaar rechtvaardigen voor zichzelf. Door de wereld waar hij werkte als schouwtoneel te zien, was hij in staat distantie te houden ten opzichte van de activiteiten die hij moest ontplooien. Distantie was volgens Ter Braak het kenmerk van de humoristische, fatsoenlijke mens. Een mens werd fatsoenlijker naarmate hij meer afstand bezat ten opzichte van de rol die hij moest spelen. Zolang iemand niet compleet samenviel met de rol die hij gedwongen werd te spelen, was hij te goeder trouw. Vandaar dat Ter Braak op 6 november 1933, de dag waarop hij aangenomen werd bij Het Vaderland, aan Du Perron en diens vrouw schreef: ‘Ik, Menno ter Braak totnogtoe docent, verklaar hierbij een nieuw dubbelleven te hebben aanvaard, teneinde te trachten het even macchiavellistisch ten behoeve van “calenderlijke” doeleinden te misbruiken als het vorige. Ik roep hierbij als getuigen aan E. du Perron en Elisabeth du Perron-de Roos, van wie ik vriendschappelijke steun altijd als een sine qua non zal beschouwen.’ (Briefw. 2:213) Dat Ter Braak op de krant een dubbelleven leidde, viel zijn collegae en lezers niet of nauwelijks op. Als een amorele Macchiavelli had hij exact door wat de anderen van hem verwachtten en hij speelde daarop in. Dat bracht hem ƒ 6000 per jaar op en zijn medeburgers hadden daarvoor en voor zijn stukken respect. Du Perron hanteerde aanvankelijk ook even het dramaturgisch perspectief uit niet geheel onegoïstische motieven, want ook hij had er via Ter Braak nu een nieuwe publikatiemogelijkheid bij. Toch schreef hij op 8 november aan zijn vriend: ‘Vergeet nu één ding niet: dat krantenwerk niets te maken heeft met je ‘betere persoonlijkheid’. Integendeel, hoe minder er in de krant van die persoonlijkheid komt, hoe integraler zij blijft elders (calenderboek, etc.).’ (Briefw. 4:483) Al spoedig merkte Du Perron dat schijn en werkelijkheid bij de dagbladschrijver Ter Braak nauwelijks van elkaar te onderscheiden waren. Zelfs zijn geoefende oog zag niet waar Ter Braak ironisch afstand nam van zijn onderwerp en waar hij met algehele overgave van zijn persoonlijkheid schreef. Nu is het heel moeilijk te zeggen waar een ‘persoonlijkheid’ begint en waar hij eindigt om op te gaan in een ‘vorm’. In het ‘Ter Inleiding’ van Forum lezen we: ‘Wij verdedigen de opvatting, dat de persoon- | |
[pagina 80]
| |
lijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar’ en tevens: ‘De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelf begrenzing van de persoonlijkheid’ (verz. werk 3:269). Dit klinkt goed, maar wat het betekent is onduidelijk. De persoonlijkheid van iemand is immers geen vast en onwrikbaar gegeven. Ieder mens verandert voortdurend en ontwikkelt zich in wisselwerking met zijn omgeving.Ga naar eind12. Wat de ‘persoonlijkheid’, de ‘vent’ het ‘ik’ is, lijkt heel moeilijk vast te stellen, zeker als je er van uitgaat dat iedereen een masker draagt. Het probleem wordt dan: in hoeverre is iemand zich bewust van het masker dat hij draagt en hoe goed is hij in staat de indruk die hij wil wekken, te beheersen? In dat geval kan iemand toneelkritieken schrijven, ofschoon hij zoals Ter Braak, het toneel en vooral de toneelspelers veracht; mits hij niet de dupe wordt van zijn geschrijf. Ter Braak werd niet de dupe van zijn verplichte toneelrecensies, omdat hij ‘ironisch’ was. Zijn ‘ironie’, zo legde hij Du Perron uit, bestond uit ‘het bepluimen van acteurs met “goed spel”’. Deze ironie is waarschijnlijk de meeste lezers, toen en thans, ontgaan. Wat niemand kon ontgaan was dat Ter Braak 4/5 van zijn beschouwingen besteedde aan de ‘eeuwige’ problematiek van een toneelstuk en slechts 1/5 aan het spel van de acteurs. Daarbij is het opvallend dat hij een stuk interessanter vindt, naarmate de problematiek ervan dichter bij de zijne ligt. Zo schreef hij over een van de ‘Three Unpleasant Plays’ van Bernard Shaw, Mrs. Warren's Profession het volgende: ‘Zonder enige twijfel is Mrs. Warren's Profession van deze drie stukken het sterkste; het is zelfs een van de sterkste stukken van Shaw in het algemeen, omdat het, dankzij de paradoxale aanleg van zijn auteur, behalve een sociaal probleemstuk ook een stuk van mensen geworden is; van mensen die in de hypocrisie leven en er ook niet op een al te goedkope manier aan trachten te ontsnappen.’ (verz. werk 4:757) En natuurlijk promoveert Ter Braak in zijn bespreking van Shakespeares As You Like It de cynische buitenstaander Jaques tot de sleutelfiguur van het stuk. ‘In Naar Het U Lijkt nu is deze “cijferfiguur” duidelijk genoeg: het is Jaques, een edelman uit het gevolg van de verbannen hertog (die zelf even duidelijk een der positieve, onschuldige “voorgrondfiguren” is); hij is een melancholicus, die de wens uitspreekt te zijn evenals de nar, en het gehele idyllisch-arcadische gebeuren daar voor zich ziet afspelen als een toneelstuk (“de ganse wereld is | |
[pagina 81]
| |
toneel, en alle vrouwen en mannen zijn slechts spelers”).’ (verz. werk 4:776) Vanwege de vele persoonlijke inzichten vormen de toneelkritieken van Ter Braak fascinerende lectuur. Toch meende Du Perron dat de maatschappelijke verplichtingen van Ter Braak een nefaste invloed hadden op diens persoonlijkheid. Het lijkt paradoxaal dat Du Perron, de kampioen van het individualisme, zijn vriend die over het algemeen een grotere sociale sensitiviteit ten toon spreidde, moest waarschuwen tegen de invloed die de maatschappij ongewild en ongepland op diens innerlijk had. Maar Du Perron merkte dagelijks hoe de door hem zo verfoeide koloniale samenleving van hem een buitenstaander had gemaakt in Europa en dit zijns ondanks. Vandaar dat hij Ter Braak fors de oren waste over alle ‘ronkende’ stukken die hij nu voor de krant schreef. ‘Hoe meer ik geconfronteerd word met al deze stukken waar M.t.B. onder staat, hoe meer ik voor mijzelf naga hoezeer en hoe goed je al bezig bent jezelf te beduvelen, en in het gareel van de maatschappij te gaan loopen. Er is één ding dat mij interesseert, omdat je mijn vriend bent en blijven zult: hoe dit alles eindigt. Met een complete metamorphose of met een uitbarsting. (...) Je speelt “les règles du jeu” bewust dat ze maar “les règles du jeu” zijn. Je bent al zoover te gelooven dat Nietzsche een idylle beleefde, een onverdiend geluk, misschien bijna een kleineering? als hij ze niet hoefde te spelen. Je kijk is al vervalscht: neem van mij nog aan dat Nietzsche, hoe dan ook, het verdomd zou hebben ze te spelen. En als Nietzsche's optreden je problematisch lijkt neem dan de domme Multatuli, die toch nog anders dom was dan Anthonie Donker.’ (Br. 2:287) Ter Braak metamorfoseerde niet tot een broodschrijver. Vijf jaar later kwam hij inderdaad in heftig conflict met zijn superieuren bij de krant, omdat zij de vrijheid van schrijven die hij nodig had om zijn ‘dubbelleven’ te kunnen leiden, aantastten. Voorlopig kwam het niet tot een uitbarsting, omdat Ter Braak als macchiavellist, en niet als humanistisch idealist, een goedbetaald spel speelde. De betrekkelijke waarde van dit spel zag hij bij voorbaat in, zoals blijkt uit in 1974 in Tirade gepubliceerde aantekeningen van zijn hand. ‘Journalistiek. De oppervlakkigheid ervan trekt mij aan, verder eigenlijk niets. De persvrijheid is zooiets belachelijks in het verband van de algemeen dwang, dat daarvan voor mij niet eens | |
[pagina 82]
| |
sprake is geweest! Ik wist vooruit dat ik onder dwang zou moeten schrijven. Ter Braaks bewust hanteren van het dramaturgisch perspectief, maakte hem immuun voor de mogelijke ‘geestelijke’ consequenties van zijn geschrijf onder dwang. Ter Braak identificeerde zich niet met Het Vaderland. Hij voelde zich niet met zijn journalistieke collegae verbonden en schreef ook nooit vanuit een ‘wij-perspectief’ zijn artikelen. Hij schreef voor de krant, omdat hij dartoe economisch gedwongen was, aangezien hij niet zoals zijn voorbeeld Nietzsche een Bazels pensioen genoot. Het feit dat Ter Braak zo welbewust een dramaturgisch perspectief hanteerde, relativeert Hermans' uitspraak dat Ter Braak een ‘journalist’ een burgerman was, want werkend in vaste dienst voor een dagblad ‘en op die manier gaat iemand onder het juk door’.Ga naar eind13. Ter Braak was het wel met Du Perron eens dat een ‘vent’ meer persoonlijkheid bezat, naarmate hij meer in staat was zijn ideaalbeeld te verwerkelijken. Het ego-ideaal van Ter Braak was geïnspireerd op Nietzsche, dat van Du Perron op de figuur van Multatutli. Vandaar dat deze namen zo'n belangrijke rol spelen bij de wedezijdse plaatsbepaling tegenover het dramaturgisch perspectief. Belangrijker dan deze namen is alweer de maatschappelijke achtergrond van beide schrijvers, met name de rijke achtergrond van Du Perron. Du Perron had dankzij de rijkdom van zijn ouders de mogelijkheid gehad om te kiezen voor het al dan niet volgen van een maatschappelijke carrière. Strikt noodzakelijk was een maatschappelijke carrière niet, want geld was er, tot 1933, in overvloed. Voor Ter Braak, die minder welgestelde ouders had, was een maatschappelijke carrière wel een noodzaak, vandaar dat hij op 24 januari 1934 schreef: ‘In “het maatschappelijk gareel” loop ik nu al vijf jaar, daarin is voor mij niet de geringste principieele wijziging gekomen. Jouw afschuw daarvan deel ik eenvoudig daarom niet, omdat het inhaerent is aan het leven van een individu in de samenleving. Het is zaak geen dupe te worden, het andere is voor mij niets anders dan bijzaak.’ (Briefw. 2:290) | |
[pagina 83]
| |
Na geconstateerd te hebben dat Nietzsche als hij een betere gezondheid had gehad beslist geen slecht redacteur van Het Vaderland was geweest, formuleerde hij wat volgens hem de heroïsche onmaatschappelijkheid is en deze passage wordt indringender in het licht van zijn tragische zelfmoord, zes jaar later. ‘Er is voor mij maar één werkelijk heroïsche consequentie van het onmaatschappelijk standpunt: de zelfmoord. Die beslist, of iemand zozeer haat, dat hij eenvoudig de aanraking niet velen kan. Al het andere is hangen tegen de maatschappij aan, kleine gunsten van haar accepteeren, kleine diensten voor haar verrichten en in de kleinheid van die gunsten en diensten een soort bevrediging zoeken. Ik zie geen grens, nergens, tusschen den man, die kleine en groote diensten verricht, alles hangt af van de mentaliteit waarmee, al zullen in het algemeen de groote diensten wel het meest met “slavenmoraal” worden bedreven. Maar: als iemand door het feit van te leven, en niet op Tahiti, zich permitteert het leven te “bejahen”, dan kan hij ook niet anders doen dan de maatschappij accepteeren. Niet zoals zij is, maar omdat zij er is. Ik zelf trouwens kan niet anders rebelsch leven dan midden in burgermilieu's en voortdurend er in onderduikend.’ (Briefw. 2:292) Ter Braak formuleerde hier niet alleen waarom hij later, toen de Duitsers Nederland binnenvielen, zelfmoord zou plegen, maar ook wat zijn positie als mens tegenover de maatschappij was. Hij zet voor zijn vriend uiteen, hoe en waarom iemand met individualistische neigingen toch de maatschappij kan accepteren, zonder zichzelf daarbij te verliezen. De mentaliteit waarmee men kleine diensten voor de maatschappij verrichtte, was voor Ter Braak doorslaggevend voor het ‘vent’ zijn van iemand. Wie zich met hart en ziel aan de maatschappij conformeerde, werd haar slaaf en was dus geen ‘vent’. Wie een zekere distantie behield tegenover de vorm die hij moest aannemen om maatschappelijk aanvaard te worden was niet de dupe van de maatschappij en dus wel een ‘vent’. In feite is een vent iemand die meerdere gezichten kan vertonen en toch nooit dupe wordt van de omstandigheden, omdat de mentaliteit waarmee hij grote en kleine diensten verricht voor anderen een ‘dramaturgische’ is.Ga naar eind14. Het dramaturgisch perspectief had ook invloed op Ter Braaks schrijfstijl. Zijn stukken zijn omslachtiger en theoretischer dan die van Du Perron. Waar Du Perron met een vuistslag afwees, daar gebruikte Ter Braak heel wat subtielere middelen. Hij wist dat het deftige Haagse publiek van hem verwachtte dat hij zijn voorkeur en | |
[pagina 84]
| |
afkeer beredeneerde. Daarom gebruikte hij zo'n 2500 woorden om zijn lezers te waarschuwen voor ‘Schaduw der Bergen’ van Anthonie Donker, terwijl Du Perron er niet meer dan 300 woorden aan verspilde. Beiden wezen dezelfde invloeden aan: Thomas Mann en Feuchtwanger, beiden zagen een gebrekkige psychologie als het grootste tekort van de roman. Du Perron drukte zich daarbij als volgt uit: ‘... wat een pijnlijk onbenul tegenover het leven, tegenover zijn pesonages en het drama van zijn personages in deze hopelooshollands gebleven auteur. Men kan er weer de oppervlakkigheid, de menselijke ongeborenheid aan toetsen van een z.g. ernstige, beschouwende geest. (...) Dit boek is niet zomaar een prul: het is het literair uitstekende maakwerk van iemand die van het leven griezelig weinig geleerd moet hebben en dus niets te zeggen heeft.’ (verz. werk 5:236) En in een noot voegde Du Perron daar nog aan toe: ‘Het is natuurlijk mogelijk dit zelfde “tactvoller”, “academischer” te zeggen, net zo onaangenaam voor Donker, maar op een toon die mijzelf sympathieker zou doen lijken. Welnu, hollandse lezer, ik, Du Perron, verdom het.’ (verz. werk 5:236) Het lijkt haast alsof deze laatste noot speciaal is toegevoegd voor de literaire journalist Ter Braak, want Ter Braak schreef haast al te geciviliseerd over Donkers onduidelijke karakter- en situatietekening. ‘Dit heeft hem in de critiek reeds het verwijt berokkend dat zijn mensen te schetsmatig blijven; ik zou liever willen zeggen, dat zij vaak bedolven worden onder een enorm teveel aan versiering. Een architectuur die overwoekerd wordt door de oorspronkelijk als sobere toegift bedoelde siermotieven, verliet de kracht van de eenvoudige lijn; de beschouwer ziet wel de afzonderlijke partijen, maar de telkens onderbroken richting ontgaat hem op den duur als richting.’ (verz. werk 5:508) Deze citaten zijn typerend voor het verschil in schrijfstijl. Du Perron schrijft korte, krachtige zinnen. Ter Braak construeert lange, filosofische volzinnen, waarin de afwijzing als een vergif verborgen ligt. Waarom Ter Braak wel en de ‘giftige Indischman’ niet werd aangenomen bij een gerenommeerd Nederlands dagblad, wordt ook duidelijk. Het ongegeneerde absolutisme en het ‘maniakale egocentrisme’, kortom de ‘ik, Du Perron, verdom het’-houding, getuigen voor de | |
[pagina 85]
| |
meeste Nederlanders van slechte smaak. In een goed burgerlijke en christelijke maatschappij is hoogmoed nu eenmaal een zonde. De meeste Nederlandse lezers hielden ook niet van Multatuli, die hoogmoed de hoogste graad van moed genoemd had. De gemiddelde lezer, en daar schrijft een literair journalist toch voor, werd wel bekoord door Ter Braaks neiging om oordelen van wijdlopige betogen te voorzien. | |
Twee verschillende wijzen van polemiserenHet fraaist is het verschil in de manier van polemiseren van Ter Braak en Du Perron weer te geven door te citeren uit de polemiek die Du Perron eind 1938 in Indië voerde met de hoofdredacteur van de Java-bode de ex-sergeant Zentgraaff en de polemiek die Ter Braak, mei 1939, voerde met de hoofdreacteur van De Avondpost, D. Hans. Ter Braaks polemiek met Hans ging over wat ‘waarachtige kunst is en mooi’ en ‘wat een normaal mensch vervelend, stijf en vies acht’ (verz. werk 7:239). De normale mensen waren natuurljk de heer Hans en zijn hanseaten. Du Perron polemiseerde over hetzelfde onderwerp, maar zijn toon, stijl en aanpak waren heel anders. Aanleiding voor Du Perron om tegen Zentgraaff in de pen te klimmen, was dat deze een vehement artikel had geschreven over Du Perron ‘en een tweetal van diens boeken: Uit de Indische jeugd van Arthur Ducroo en Het Land van Herkomst.’ (Veenstra, 1962:121). De moralist Zentgraaff vond dat deze werken, waarin ‘grove en gore uitdrukkingen schering en inslag vormen, en dat vooral eene afspiegeling wil zijn van de meest ordinaire en vulgaire levensdingen met den tang naar den eersten aanwezenden vuilnisbak behoort te worden gedragen. Eventueel met den scribent’ (Idem). De rest van het artikel van de psycholoog Zentgraaff is navenant. Zentgraaff vindt dat Du Perron de ‘meest elementaire opvattingen van behoorlijkheid schendt door bespreking van het intieme leven van zijn ouders’ en dat hij daartoe gedreven wordt door ‘geestelijk exhibitionisme’ (Veenstra, 1962:123). Op dit slecht geïnformeerde niet al te subtiele proza antwoordde Du Perron even venijnig. Aan Ter Braak beloofde Du Perron dat hij ‘“Indisch” ranselen’ zou (Briefw. 4:344). Zijn doel daarbij was anders dat dat van Ter Braak als die polemiseerde. Op 6 november 1938 schrijft Du Perron aan Ter Braak: ‘Als varkens een apoplexie konden krijgen, zou er kans zijn dat Indië daarna van dit oude zwijn was verlost’ (Briefw. 4:344). Du Perron trachtte wel Zentgraaffs houding en reputatie in een | |
[pagina 86]
| |
breder kader te passen, waardoor het niveau van de pennestrijd steeg, maar de wijze waarop hij zijn publiek afscheidde van dat van de fatsoensrakkers waar Zentgraaff voor schreef, is even leesbaar als ontactisch. ‘Ik heb bij het schrijven niet gedacht aan indische voorlichters, aan oude theetantes, aan koorknapen, aan flessentrekkers die voor ouderling wensen door te gaan, aan heilsoldaten, aan naziaestheten, aan warentige damessen met einddiploma kookschool, aan oude hypocrieten die, behept met een onmiskenbaar bordeelhouderstronie, niettemin de toon aan slaan van Paulus tot de Corinthiërs. (...) Wat mijn geestelijk exhibitionsime betreft - er zal verband zijn tussen dit en mijn walging voor het exhibitionisme van lieden met zwarte hemden, riempjes, beenkappen en opgeheven rechterarm. Er is blijkbaar geen plaats in iemand voor de twee.’ (Veenstra, 1962:141) Hoewel Du Perron niet alleen de persoon Zentgraaff aanviel, maar ook de hele atmosfeer waar deze voor stond is het ondenkbaar dat Ter Braak in Nederland eenzelfde heftige en persoonlijke aanval op iemand had kunnen schrijven. Hij zou dat uit tactische overwegingen alleen al niet gedaan hebben, want zijn Nederlandse lezers zou hij door te grote felheid van zich vervreemd hebben. Vandaar dat hij over hetzelfde onderwerp, met dezelfde argumenten, maar op een heel andere toon - en de toon maakt de muziek - met Hans gepolemiseerd heeft. Ter Braak begon in zijn op 30 april 1939 gepubliceerde artikel uitvoerig uit te leggen, waarom hij op de stukken van ‘de heer Hans’ inging. Op zich vormden de persoonlijke aanvallen van Hans op Ter Braak als hoofd van de ‘intellectualisten’, ‘de geestelijke en morele kaapvaarders’ (verz. werk 7:238) onder de Nederlandse schrijvers voor hem geen reden om Hans van repliek te dienen. Wat voor Du Perron beslist wel een reden geweest was. Integendeel, Ter Braak zou ‘de aanwezigheid van de heer Hans, die de goede zaak van het antifascisme op ander gebied dan de literatuur met grote ijver behartigt, veel liever willen bejubelen’ (verz. werk 7:238). ‘Echter, men verzekert mij, dat de Heer Hans een algemener denkwijze vertegenwoordigt, en als dit zo is, krijgt zijn campagne een principeel tintje; wanneer de heer Hans en ik de exponenten zijn van twee stromingen, krijgt een uiteenzetting tussen hem en mij misschien ook enig belang voor anderen’ (verz. werk 7:239) Ter Braak presenteert zijn repliek, waartoe anderen hem zogenaamd | |
[pagina 87]
| |
hebben moeten overhalen, want liever had hij Hans diens maandelijkse erupties gegund, als in dienst staand van een algemeen belang. Maar Ter Braak verdedigde geen algemeen belang, doch het belang van hemzelf. Niettemin weet hij van zijn eigenbelang een algemeen belang te maken. Hij doet dat op een heel subtiele manier. Hij legt het accent van zijn aanval precies op het punt, waarvoor hij even tevoren de heer Hans geprezen had: het antifascisme. Hij maakt van Hans het symbool van de mentaliteit die dicht in de buurt komt van de fascistische. Als de kern van het cultuurfascisme van Hans ziet Ter Braak diens neiging om van de zijne afwijkende meningen over cultuur en kunst niet te dulden. ‘Anders gezegd: de cultuur-Hans meent, dat hij rustig een aantal boeken als “vervelend, stijf en vies” kan verdoemen, omdat hij er toevallig geen plezier in heeft ze te lezen, terwijl de politieke Hans elders opkomt voor de vrijheid van denken en handelen. Is die vrijheid dan soms bepaald door de vooroordelen van de heer Hans? Moeten wij de nivellering van Shakespeare, Goethe, Verlaine tot de best seller Bartje, die de heer Hans in het bovengenoemde artikel adoreert, voortaan aanvaarden als een ideaal, waarnaar wij allen dienen te streven? Moeten wij dus de N.S.B. bestrijden om vereerders te worden van de best seller, de Nederlandse cultuur afmeten naar een middelmatige roman over een Drents jongetje?’ (verz. werk 7:241) Ter Braak blijft in deze polemiek overal even hoffelijk als ironisch. Nergens overschrijdt hij de grens van het betamelijke. Hij valt de hoofdredacteur van De Avondpost, die hij telkens aanduidt als de heer Hans, alleen aan voor zover deze een geborneerde mentaliteit representeert: de mentaliteit van het gemiddelde gemiddelde, die de gemiddelde ontroering en de gemiddelde schoonheid promoveert tot de ontroering en de schoonheid. Op zich vindt Ter Braak deze begripsverwarring niet erg, maar hij heeft er bezwaar tegen dat Hans en ‘zijn hanseaten, die wellicht niet over een tiende van de cultuur van een Vestdijk beschikken’ (verz. werk 7:243) toch willen oordelen over diens werken, waarin ze ‘niets anders vermogen te ontdekken dan “vervelende, stijve en vieze” verwringingen van de Bartjes en Flipjes’ (verz. werk 7:243). Deze diskwalificatie klinkt heel anders dan de diskwalificatie die Du Perron opstelde voor Zentgraaff. Du Perron maakte de hoofdredacteur van De Javabode op zijn manier duidelijk dat deze niet bevoegd was om te oordelen over literair werk. ‘Deze oude abruti - die niet tellen kan, niet logisch denken kan, | |
[pagina 88]
| |
niet lezen, niet schrijven, niet overschrijven kan, die alleen tekst vervalsen kan en als een kroeghouder interpreteren, die voor zijn herkauwerij niet zonder de hulp van een psychiater en een deurwaarder kan, dat zet men je hier godbeter 't voor als een “groot polemist”! Dat heeft 45 jaar lang iedereen hier gemolesteerd en geterroriseerd, dat is wat “men” hier nog meer vreest dan een Gouverneur-Generaal! Laster en domheid samen moeten wel machtig werken in een sfeer waar V.O.C. zulke gewijde letters zijn. Het is vooral de volgorde van die letters die niet deugt. Indië zal eerst een bewoonbaar en beschaafd land mogen heten, wanneer alle resten van Oud-Compagnies-Vuil zullen zijn opgeruimd.’ (Veenstra, 1962:152) Du Perron loste met zijn felle polemiek tegen Zentgraaff een ereschuld in. Als voormalig lid van de koloniale bovenlaag - en met alle gemengde gevoelens daarover -, als buitenstaander zonder bezit, zonder solide inkomen, zonder hechte wij-groep ter plekke voelde hij zich verplicht de statushiërarchie in Indië te hekelen. Hij vergrootte door zijn polemiek met Zentgraaff het zelfbewustzijn van al diegenen die door de machtige gevestigden gestigmatiseerd werden. Hij verkleinde daardoor tevens zijn kansen op een goedbetaalde baan. Hij besefte dit, zoals blijkt uit zijn brieven, maar ging desondanks door met zijn strijd tegen alles wat hij als verrot beschouwde. De directheid van Du Perron was deels een gevolg van het feit dat hij, in tegenstelling tot Ter Braak, niet gebonden was aan de etiquette van de dagbladpers. Ter Braak diende te gehoorzamen aan de mores van de Nederlandse pers, waar iemand al heel snel buitensporig persoonlijk werd gevonden. Hij hield er tactisch voor zover het niet tegen zijn gevoel voor integriteit indruiste, rekening mee. Daarom was hij heel hoffelijk in zijn manier van polemiseren en ontnam hij heel terloops, zonder zwaar geschut te gebruiken, aan Hans' aanval al het gif dat deze er in gelegd had. Typerend voor zijn stijl van polemiseren was dat hij een deel van zijn tegenstander prees, in dit geval de politieke Hans, om het andere deel des te harder te kunnen aanvallen. Ter Braak was in zijn stukken voor de krant voorzichtiger dan in zijn op persoonlijke titel geschreven studies. Zo schreef hij in een in 1943 clandestien gepubliceerde studie over Vestdijk, dat deze duivelskunstenaar ‘moest stuiten op de incarnatie van de hollandse filistergeest, het model van kleinburgerlijke geborneerdheid D. Hans; naar ik persoonlijk heb mogen ervaren een zeer fatsoenlijk en ridderlijk man, maar dat verandert niets aan de geborneerdheid’ (verz. werk 4:207). Met dit citaat is al aangegeven wat Ter Braak oirbaar vond in | |
[pagina 89]
| |
een voor ingewijden geschreven stuk en blijkbaar onoirbaar in een voor alle ogen bestemd krantestuk. Maar in de ogen van zijn superieuren bij de krant was Ter Braak nog niet ingetogen genoeg. De dupliek die hij geschreven had voor D. Hans werd met een veto getroffen, ofschoon er geen onvertogen woord in voorkwam. Daarmee kwam een conflict aangaande zijn afhankelijkheid van zijn superieuren, dat jarenlang onderhuids gesmeuld had, eindelijk aan de oppervlakte. Op 5 mei ontving Ter Braak een brief van zijn superieuren waar onder meer het volgende in stond: ‘Wij zijn verplicht, tot ons leedwezen, U een laatste waarschuwing te geven. Wie niet horen wil, moet voelen en waar U blijkbaar de wenschen van Uw hoofdredacteur aan Uw laars lapt en daardoor ook die van de gedelegeerde voor redactiezaken van Het Vaderland, Zijn wij verplicht U te waarschuwen, dat wij van U niet meer zullen dulden gekif en gepolitiek in uw geschrijf... Van de gelegenheid maken wij gebruik om de wenschelijkheid uit te spreken, dat U in Uw werk wat meer objectief wordt, d.w.z. niet voortgaat op de wijze als U dat gewoon bent te doen, Uw vriendjes voor te trekken en de verschenen boeken van andere opvattingen dan de Uwe voor een groot deel links te laten liggen. Die wederkeerige ophemelarij van een kleine groep begint het publiek te vervelen. (...) Ziet U geen kans aan ons verzoek te voldoen of zijt U daar niet toe bereid, wilt U het ons dan ronduit zeggen en tevens met de grootste spoed naar een andere positie uitzien.’ (Briefw. 4:542) Het is nu onvoorstelbaar dat een vooraanstaand criticus, Kousbroek, Komrij of Hermans bijvoorbeeld, een dergelijke autoritaire brief van zijn superieuren zou krijgen. Toentertijd was een dusdanige druk om maar zo te schrijven als de werkgevers wilden ‘gewoner’ en daardoor karakteristiek voor de sociale afstand die er bestond tussen superieuren en ondergeschikten. Voor Ter Braak was het absoluut onmogelijk om zo'n ‘ploertige en plompe pressie’ (Briefw. 4:379) af te doen met de sceptische glimlach van iemand die veilig verborgen zit achter zijn dramaturgisch perspectief. Op 6 mei vroeg Ter Braak zijn ontslag aan. Dat werd grif aanvaard door zijn directe superieuren, maar vervolgens weer geannuleerd door de commissarissen van Het Vaderland. In deze hele affaire gedraagt Ter Braak zich zoals verwacht kan worden van iemand die het dramaturgisch perspectief hanteert. Hij is ironisch, gedistantieerd en koel naar buiten toe. Alleen uit een brief | |
[pagina 90]
| |
aan zijn intimus De Perron blijkt dat hij wel degelijk geraakt is door de autoritaire brief van zijn superieuren. De woordkeuze om die brief te beschrijven is onterbraakiaans emotioneel: ‘ploertig en plomp’. Maar reeds in de volgende regel heeft Ter Braak zijn dramaturgisch perspectief hervat en beschrijft hij de hele affaire alsof het een absurde tragikomedie betreft, waarin hij haast zijns ondanks betrokken is geraakt. Zijn contacten met Swart en Nijgh, de ondertekenaars van de brief en De Lang ‘onze fijne directeur met Oxford-principes’ worden onder invloed van zijn dramaturgische benadering ‘groteske’ intermezzo's in wat zijn ‘Lebak’ zou kunnen worden. Ter Braak wist dat hij door zijn werkgevers werd gezien als handelswaar, als een naam die goed resoneerde in literaire kringen. Hij vond deze utilitaire benadering van zijn werkgevers legitiem, want hij had zelf ook nooit een diep emotionele band met Het Vaderland gevoeld. Het Vaderland was voor hem nuttig zoals hij omgekeerd nuttig was voor Het Vaderland. Vanuit die geringe emotionele betrokkenheid kon hij een tamelijk ‘humoristisch’ verslag geven van zijn contacten met zijn superieuren. ‘Ik heb (...) in een werklijk grotesk gesprek met Swart desavouering van dien brief geëischt, hetgeen hij weigerde, hoewel bleek, dat hij den brief niet gelezen had, niet wist wat er in stond en geen der verdachtmakingen staande kon houden!!! Ik heb hem toen gezegd, dat ik daaruit mijn consequenties zou treken en dat hij van mij hooren zou; hetgeen hij blijkbaar opvatte als een bewijs dat ik wel terug zou komen; Hij heeft althans niet vermoed, dat iemand met ƒ 6000 salaris nog onafhankelijk kan zijn, want toen ik hem en Nijgh mijn ontslagaanvrage deed toekomen (den dag daarop) moet er hevige verbouwereerdheid op dat bureel zijn geweest; men is daar n.l. gewoon dat een beknorde schrijfslaaf den volgenden dag zijn berouw komt toonen en beterschap beloven.’ (Briefw. 4:379) Deze Marx brothers-achtige sketch voor drie heren besluit Ter Braak met een principe-verklaring: ‘Krijg ik volledige genoegdoening, dan ga ik aan Het Vad. gewoon door, alsof er niets gebeurd was; krijg ik die niet, dan zou dit geval mijn Lebak worden; want ik heb een dossier, dat niet gering is als bewijs voor de toenemende gelijkschakeling aan de liberale pers.’ (Briefw. 4:381) Ter Braak kreeg kennelijk de ‘volledige genoegdoening’, die hij verlangde, want op 13 juni ondertekende hij een stuk, waarin hij zijn | |
[pagina 91]
| |
ontslagaanvrage introk. Die genoegdoening was nogal relatief, maar voor Ter Braak, die het gewend was om compromissen te sluiten, was het voldoende. Hij ondertekende derhalve het stuk waarin de commissarissen van het Vaderland uitvoerig verklaarden dat ‘bij de vrijheid van critiek die den letterkundigen redacteur van een liberaal dagblad als Het Vaderland is toegestaan, noodzakelijker wijze rekening moet worden gehouden met hetgeen de lezers van dat dagblad van een critiek onder deze rubriek mogen verwachten; van oordeel dat in tegenstelling met de volledige vrijheid waarop een schrijver in een wetenschappelijk tijdschrift mag aanspraak maken, de letterkundige criticus van een dagblad, in het kader van die courant, moet blijven binnen de perken, die hem door den aard zijner lezers worden opgelegd en gehouden is in dubieuze gevallen, te beoordelen door de hoofdredacteur, in het bijzonder over aangelegenheden van politieken en religieuzen aard met laatstgenoemde overleg te plegen...’ (Briefw. 4:544) Deze in zeer deftige taal geformuleerde driedubbele afhankelijkheid zou voor Du Perron onverdraaglijk zijn geweest. Voor Ter Braak was afhankelijkheid van ‘zijn’ krant, ‘zijn’ hoofdredactuer en ‘zijn’ lezers inherent aan zijn maatschappelijk bestaan als literair criticus. Bovendien nam hij die afhankelijkheden niet erg serieus. Hij hield er slechts rekening mee voorzover zij zijn eigenbelang dienden. Daarnaast, en samenhangend met het voorafgaande, was er nog Ter Braaks humoristisch gehanteerde dramaturgisch perspectief, dat zoals hij zes jaar tevoren in Politicus zonder Partij schreef ‘genoeg heeft aan de onwerkelijkheid der geëtaleerde verwikkelingen en de garantie “het is maar toneel” om met een bulderende lach gericht te houden over zijn eigen ernst.’ (verz. werk 3:175) De meeste mensen waren volgens Ter Braak alleen in staat om in de schouwburg een dramaturgisch perspectief te hanteren en te lachen om verwikkelingen die in hun dagelijkse leven ‘tragisch’ zouden heten. In het dagelijks leven waren zij te zeer belanghebbende, te zeer afhankelijk van de opinies van de groepen, waarmee ze zich verbonden achtten. Ter Braak achtte zich niet verbonden met de groepen waarmee hij beroepsmatig te maken had. Zijn eigenwaarde werd maar in geringe mate bepaald door hen. Vandaar dat hij als een der zeer weinigen in Nederland kon oordelen en humoristisch zijn tegelijkertijd. ‘Gericht houden en humoristisch zijn kan men alleen in de ogenblikken dat men zelf geen belanghebbende is bij wat er gebeurt, en geen belanghebbende zijn kan men alleen, als men in | |
[pagina 92]
| |
staat is, bepaalde reeksen van feiten als onwerkelijke toneelverwikkelingen te zien.’ (verz. werk 3:175) Ter Braak kon vrijwel alles als onwerkelije toneelverwikkelingen zien, Du Perron kon dat vrijwel niet. Dat maakte Du Perron in werkverband soms wat onmogelijk. In vriendschapsbetrekkingen echter maakte zijn onvoorwaardelijke geëngageerdheid een hartverwarmende persoonlijkheid van hem. Hoezeer Du Perron soms ook kan doorslaan in sommige van zijn polemieken, altijd is het duidelijk dat er iemand aan het woord is, die zich volledig geeft. De ‘inzet’, de ‘moed’ en de eerlijkheid’ - volgens Du Perron de kenmerken van een persoonlijkheid - zijn evident. Bij Ter Braak is er ook sprake van ‘moed’ en inzet, zeker als hij geconfronteerd wordt met fenomenen die sterke weerzin bij hem oproepen, zoals het fascisme en de autoritaire decreten van zijn superieuren. Maar voor Ter Braak waren ‘moed’ en ‘eerlijkheid’ niet zo hecht met elkaar verbonden als voor Du Perron. Ter Braaks ironische distantie ten opzichte van alles, dus ook van de taal, zorgt er voor dat zijn lezers niet zo snel over ‘eerlijkheid’ spreken, wanneer ze geconfronteerd worden met zijn ‘humoristische’ gebruik van woorden. Ter Braaks ‘humoristische’ gebruik van woorden, dat volgens Oversteegen hierop neerkomt, dat ‘ieder begrip wordt “bijgeladen” met zijn tegendeel, zodat de kern ervan opschuift naar een punt halverwege die twee’ (1969:419), verwekte zelfs bij zijn beste vriend verbazing. Op Ter Braaks bekende redenering in Politicus zonder Partij: ‘Als men er eenmaal oog voor heeft, vindt men het geniale in de bekrompenste dorpsnotaris’ (verz. werk 3:165) reageerde Du Perron geïrriteerd met: ‘Een op den kop gezette notaris is geen notaris. Dit is weer die goochelpartij waarbij een avonturier eigenlijk een huisvader is en een pastoor een eroticus’ (Briefw. 32:116). Het is evident dat Du Perron meer duidelijkheid, om niet te zeggen meer ‘openheid’, meer ‘eerlijkheid’ van Ter Braak verlangde. Ter Braak kon aan deze verlangens niet voldoen, omdat hij uitdrukkelijk iedere begripsomschrijving weigerde (Oversteegen, 1969:421). Ter Braaks weigering om zijn begrippen scherp te definiëren, geven aan zijn polemieken iets vaags. Van vaagheid kan Du Perron, die een minder groot wantrouwen had tegenover woorden, nooit beschuldigd worden. Heel typerend voor de verschillende manieren van polemiseren, van reageren tout court, is het standpunt dat beide vrienden innamen ten opzichte van een bewonderde schrijver: Multatuli. Du Perron zag Multatuli als een vriend. Een vriend, die weliswaar al jaren dood en | |
[pagina 93]
| |
begraven was, maar die desalniettemin tegen tegenstanders verdedigd moest worden. Ter Braak zag ook de toneelspelerskanten aan de man die van zichzelf zei dat hij ‘veel geleden had’. Du Perron nam Multatuli heel resoluut in bescherming tegen alle mensen die diens reputatie als groot schrijver trachtten te kleineren door te wijzen op Multatuli's ‘hoogere ambtelijke ongeschiktheid’ en zijn kleinmenselijke fouten. Du Perron zag het gekrakeel rond de ambtenaar Douwes Dekker als deurwaarderij van Droogstoppels, die niet in staat waren te zien dat Dekker Lebak aangreep om vrij te worden van het ambtenaarschap en zo mens te worden. Ter Braak die door zijn ‘Sitz im leben’ in dagelijks contact stond met niet-schrijvende burgers kon zich veel meer in hen inleven en hen daardoor niet vanzelfsprekend op een hiërarchisch lagere plaats stellen dan de kunstenaar Multatuli. Hij kon doordat hij leefde op het breukvlak van de dichterlijke en de burgerlijke wereld, delen van beide visies op Multatuli waarderen. Heel karakteristiek trachtte hij zich in zijn stukken over Multatuli boven die twee levensbeschouwingen te stellen.Ga naar eind15. Maar aangezien zijn vriend een der belangrijkste pleitbezorgers was van Multatuli werd hij, meer dan hij wilde, meegezogen in het debat. Daarin koos hij in principe partij voor het standpunt van Du Perron, maar onder voorbehoud. Precies dit voorbehoud maakte hem voor veel lezers zo acceptabel, want het gaf iets weer van de nuchtere rationaliteit die de Nederlandse koopmansnatie opgestoten heeft in de vaart der volkeren.Ga naar eind16. In een kritiek getiteld Multatuli, Droogstoppel, Havelaar waarin hij de boeken van J. Saks: Eduard Douwes Dekker en van E. du Perron: De Man van Lebak behandelt, stelt hij vrij aan het begin dat hij de figuur van Droogstoppel waardeert. ‘Ik houd met Multatuli, Droogstoppel voor een zeer waardeerbare figuur, zolang het er om gaat de pretenties van de dichtende jongeling Stern de domper op te zetten; Droogstoppel heeft in zijn nuchterheid meer kennis van de wereld dan de poëtische dweper, hij is de enige persoon die een Havelaar volkomen consequent tot een Sjaalman weet te herleiden.’ (verz. werk 4:50) Deze verklaring zal een groot deel van zijn publiek, met uitzondering van Du Perron, met veel instemming hebben gelezen. Maar de verwachtingen van zijn lezers die zich in hun vooroordelen bevestigd zagen, werden in de volgende regels doorkruist. Tegen de Hanseaten en Saksen onder hen speelde hij de lui-, pedant- en ziekelijkheid uit van het genie. | |
[pagina 94]
| |
‘Iedere Droogstoppel zal met recht de ziekelijkheid van een Goethe kunnen constateren; een genie als Pascal is de ziekelijkheid zelf, een Kierkegaard en een Nietzsche vergaan van ziekelijkheid; alleen Droogstoppel zelf is compleet gezond, want hij kent geen andere normen dan de maatschappelijke soliditeit. Met deze opmerking distantieerde Ter Braak zich van de gemiddelde opinie van de gewone burger over de ‘ziekelijke’ Multatuli. Niettemin gaf hij vervolgens Saks op bijna alle fronten gelijk, op een ironische manier ‘alles waarheid in beperkte zin’ (verz. werk 4:55). Hij kapittelde zelfs terloops Du Perron: ‘Overigens lijkt mij de toorn van Du Perron jegens Saks (wiens opstellen over de Lebakzaak hij in het tijdchrift Groot Nederland heeft kunnen raadplegen, en wiens onderzoekingen hij noemt “een toonbeeld van schijnheiligheid, om niet te zeggen het boerebedrog van de zogenaamd objectieve, hartstochtloze, enkel-maarhistorische stijl”) een weinig misplaatst.’ (verz. werk 4:57) Door zijn strategisch toegeven aan Saks op vele punten, verhulde Ter Braak dat zijn sympathieën lagen bij Du Perron en Dekker. Als relativist kon hij gemakkelijk Saks het gelijk geven dat deze wilde hebben en tegelijk door zijn woordkeuze aantonen hoe beperkt dat gelijk was. Door schipperend zijn plaats te bepalen gaf hij aan zijn stukken het aanzien van afstandelijke objectiviteit, want dat lazen zijn superieuren graag. Maar voor wie goed leest is het duidelijk dat Ter Braaks voorkeur bepaald wordt door zulke irrationele zaken als: ‘toon’, ‘accent’, ‘persoonlijkheid’, ‘inzet’ etc., termen met andere woorden die geen rationele verklaringen bieden, maar een emotionele appèlwaarde hebben. Ter Braaks zeer persoonlijke gebruik van woorden zorgde er voor dat zijn stukken niet gemakkelijk plaatsbaar waren, noch voor zijn critici noch voor zijn lezers. Niettemin lijkt het alsof Ter Braak in zijn kritieken zeer rationeel te werk ging, terwijl de stukken van Du Perron daarentegen puur op irrationele voorkeur lijken te zijn gebaseerd. In wezen hanteerden zij beiden dezelfde personalistische poëtica. Maar voor Ter Braak was de wereld der letteren een schouwtoneel, waar hij soms de rol van voorlichter had te spelen. Du Perron daarentegen schreef alsof hij een strijdperk betrad. |
|