Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief
(1986)–Barry Materman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 67]
| |
aan. Het werden er twee. Op vijftienjarige leeftijd moest Du Perron opnieuw naar de eerste klas van de HBS. Hij voelde dit als een vernedering en besloot daarom zo snel mogelijk te mislukken op de HBS ('s-Gravezande, 1980:17). Het was zijn eerste mislukking in maatschappelijk opzicht. Nu was er voor Du Perron ook veel minder reden om maatschappelijk te slagen dan voor Ter Braak. Het fortuin van zijn ouders dat hij als enig kind dacht te erven, was op zich al voldoende om het maatschappelijk leven te bekijken ‘met gebrek aan ernst’. Een andere reden om met ironische distantie het maatschappelijk leven gade te slaan, was dat de rijkdom van zijn vader niet tot stand gekomen was conform de principes van de utilitaristische ethiek, waarin hij opgevoed was. Het utilitarisme veronderstelt dat er een rationele relatie bestaat tussen prestatie en beloning, tussen inzet en resultaat. Du Perron senior had zijn hele leven hard gewerkt, zoals het een met rede begaafd individu, die gelooft in een utilitaire cultuur, betaamt. Hij verwierf echter niet door stugge arbeid rijkdom. Integendeel. Het irrationele toeval verschafte hem de rijkdom waar hij zo lang naar had gestreefd. Toevallige speculaties brachten het geldelijk gewin dat hij niet door noeste arbeid had kunnen verwerven. Volgens de utilitaristische moraal was hij mislukt; en deze moraal was jarenlang de rechtvaardiging van zijn leven als kolonist geweest. Du Perron senior was niet alleen in eigen ogen mislukt, maar ook in die van zijn vrouw en kind. De utilitaristische ethiek had hem systematisch vervreemd van anderen. Hij kon hen alleen zien in termen van nut, waarbij hij de intrinsieke waarde van anderen verwaarloosde. Dit maakte hem als mens weinig geliefd bij zijn werkkrachten en zijn gezin.Ga naar eind2. Eddy du Perron stond van jongs af ambivalent tegenover het utilitaire liberalisme, waarvan zijn vader de verpersoonlijking was. Enerzijds bewonderde hij zijn vader vanwege diens moed, want er is moed voor nodig om zich te vestigen in een ver en vreemd land, anderzijds had hij een instinctieve afkeer van de zakelijke, utilitaire en soms onmenselijke houding van zijn vader ten opzichte van zijn ondergeschikten. Ondanks de ambivalentie die Du Perron voelde ten opzichte van het koloniale systeem, internaliseerde hij juist die waarden die van hem een autocratisch individualist maakten. Hij cultiveerde als kind, omdat hij geen intellectueel en emotioneel verweer had tegen zijn vader die eigenschappen, die zijn vader als kolonist waardeerde: moed, energie, doorzettingsvermogen en een daadkracht die niet | |
[pagina 68]
| |
door morele scrupules werd ondermijnd. Het aristocratisch geloof in eigenwaarde en de clangevoelens, die Du Perron in zijn literaire loopbaan toonde, wortelde in de koloniale samenleving, ‘die zich immers zonder het saamhorigheidsbesef van een kleine groep niet kan handhaven’ (Gomperts, 1949:159). Veel eigenschappen van Du Perron, die in Nederland opschudding veroorzaakten, waren rechtstreeks geïmporteerd uit Indië. Du Perron had als lid van de koloniale aristocratie nooit geleerd zich aan te passen. Zijn omgeving had zich altijd aangepast aan hem. Toen Du Perron op eenentwintigjarige leeftijd naar Europa kwam, was hij wel bereid zich aan de Euroepse zeden en gebruiken aan te passen. Pascal Pia, een der eerste vrienden van Du Perron in Europa, vertelt in zijn Praten over Du Perron dat deze hem honderduit vroeg over wat zoal gebruikelijk was in het maatschappelijk verkeer. De vragen betroffen zowel het geven van fooien, als hoe je een meisje van straat moest oppikken. Pia concludeert daaruit dat Du Perron in Europa een ontheemde was. ‘Drager van een Franse naam, maar Hollander, Hollander maar Indischman, bleef hij altijd min of meer vreemd aan de samenlevingen waar hij een plaats in had kunnen vinden.’ (1977:20) De vraag is of iemand die keer op keer gewezen wordt op zijn buitenstanderspositie nog wel een plaats wil vinden in de Europese samenleving. De rest van de familie Du Perron leefde in Europa zoals ze in Indië geleefd had. Het huishouden in het kasteel Gistoux, waar de familie Du Perron was neergestreken, werd door een onbevangen buitenstaander als Jan van Nijlen beschreven als ‘een nederzetting van een volgens geheel andere begrippen en opvattingen levend gezin, dat zich volstrekt niet aan de zeden en gewoonten van het nieuwe land kon aanpassen’ (1955:13). Van Nijlen die ambtenaar was en dichter, gaat er a priori van uit dat een gezin zich heeft aan te passen aan zijn maatschappelijke omgeving. Zijn Europese middenstandsnormen spelen hem hier parten. De Du Perrons waren het als koloniale aristocraten niet gewoon te denken aan anderen. ‘Other-directedness’, zoals Riesman dat definieerdeGa naar voetnoot3., is een typisch kenmerk van de middenklasse die over te weinig geld en eigenwaarde beschikt om de stem van het eigen innerlijk te kunnen volgen. Eddy du Perron kon dat dankzij zijn opvoeding en rijkdom wel. De vele conflicten die Du Perron had met zijn onburgerlijke vrienden van burgerlijke afkomst zijn vooral te wijten aan een gebrek aan kennis van zijn Indische achtergrond. Die conflicten handelden niet | |
[pagina 69]
| |
over zijn vlotte levensstijl. Zijn uit de hand gelopen liaison met het dienstmeisje van zijn moeder, Simone Sechez, die hem in 1926 een zoon schonk, wat voor hem geen reden was om met haar te trouwen, leverde zijn vrienden geen morele problemen op. Zij interpreteerden zijn houding als een uitvloeisel van zijn feodale-Indische achtergrond. Pas als gevolg van een belofte, gedaan aan haar op haar ziekbed, toen de doktoren haar al hadden opgegeven, huwde hij met haar. In 1932 scheidde hij weer van Simone Sechez om de vrouw van zijn keuze Dr. Elisabeth de Roos te kunnen trouwen. Zijn vrienden keken naar dit alles met buitengewoon veel sympathie en begrip en met opschorting van alle vooroordelen die hen waren bijgebracht (zie bijvoorbeeld 's-Gravezande, 1980:43). Waar zijn vrienden wel moeite mee hadden - zeker als ze hem net hadden leren kennen - was zijn onhollands felle toon. Die toon was voor hem volkomen natuurlijk, maar in de oren van zijn Nederlandse vrienden klonk hij ongepast.Ga naar voetnoot4. Vrienden als Roland Holst en Ter Braak hadden van jongs af geleerd primaire opwellingen te onderdrukken en zich omzichtig en terughoudend te gedragen tegenover anderen. In het stijve Nederland van de jaren dertig waren al te directe gemoedsontladingen taboe, omdat ze indruisten tegen de deftige normen die courant waren in het openbare leven. Ter Braak en andere vrienden drukten zich uit met een zekere reserve en gaven daarmee aan dat ze behoorden tot een bepaalde geciviliseerde klasse: die van de gevestigde bourgeoisie. Du Perron kwam weliswaar uit dezelfde sociale klasse als zijn vrienden in Nederland, maar hij had een andere gedragscode geleerd. De figuratie, waarin hij had geleefd, eiste dat de blanke bovenlaag, wilde zij zich handhaven, voortdurend alert was en met intimidatie iedere bedreiging van haar positie pareerde. Gezien de uiterst kleine minderheid die de kolonisten in Indië vormden, was agressief gedrag onvermijdelijk. Het hield in dat op landelijk niveau contractkoelies, als zij vroegtijdig hun contract opzeiden en weg liepen publiekelijk gegeseld werden. Deze hardhandige praktijk had tot gevolg dat tabak en rubber uit Nederlands-Indië in 1931 niet meer ingevoerd werden in de Verenigde Staten. Een wet uit dat jaar verbood de invoer van uit slavenarbeid verkregen goederen. De Amerikanen zagen de Javaanse en Sumatraanse contractarbeiders als slaven, de Nederlandse kooplieden zagen hen anders, zeker als de winsten die zij dankzij de goedkope arbeid verkregen tot gigantische hoogten stegen. De arbeidsverhoudingen en standsverschillen waren in Indië dus heel anders dan in Nederland. En dit veroorzaakte een anderssoortige mentaliteit. Van deze anderssoortige mentaliteit was Du Perron, | |
[pagina 70]
| |
hoezeer hij zich later er ook tegen verzette, een vertegenwoordiger. De inlandse werknemers werden overigens niet overal slecht behandeld. Vaak bestond er op persoonlijk niveau een diepe wederzijdse genegenheid, wat niet wegnam dat de afstand tussen superieuren en ondergeschikten immens bleef. Voor Du Perron was die afstand tussen superieuren en ondergeschikten een vanzelfsprekende zaak. Hij kon spelen met huisjongens en hen vervolgens met geweld de les lezen als zij hem niet ogenblikkelijk gehoorzaamden. Hij kopieerde in zijn gedrag het strijdbaar individualisme van zijn vader en bevestigde daarmee een algemeen aanvaard onderscheid: dat tussen blank en bruin. Dit onderscheid was op ieder niveau van het dagelijkse leven tastbaar aanwezig. Het gold zelfs voor de honden. Zo vertelt Du Perron van zijn foxterrier: ‘Hij was krachtens zijn ras en zijn kleur in die negorij een echte blankenhond, heerszuchtig, energiek en onverschrokken’ (LvH:224). Dat Du Perron later vanwege zijn ombarmhartige agressiviteit werd vergeleken met een foxterrier, kan niet anders dan ironie van het noodlot zijn. |
|