Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
Analogie Proportie, oft maet der Lidtmaten eens Menschen Beeldts.
| |
[Folio 10v]
| |
Eens Menschen Lichaem, en Tempel bequame,Ga naar voetnoot*
Dit accordeert wel met des Heeren spreken,
Daer hy seyde van den Tempel te breken,
En meende den Tempel zijn reyn Lichame:
De forme van eens Menschen lijf eersame
Is edel, en van Natuere te wonder,
Ghevoeght te samen met conste bysonder.
3 Van daer t'hayr aen t'voorhooft begint te wassen,
Tot onder den kin, dat wy t'Aensicht nommen,
Is het thiende deel van des Lichaems massen,Ga naar voetnoot*
In de lengde begrepen, oock sal passen
De lengde des handts, van daer sy can crommen,
Aen den aerem tot t'eynden uyt, en commen
Recht op de mate des aensichts, te weten,
Tot t'eynde des middel vinghers ghemeten.
4 Indien men de mate van den gheheelen
Hoofde meet, van kop tot kin, men sal vinden
T'achtste deel des Lichaems, en spantmen seelenGa naar voetnoot*
Achter van kop tot t'eynden hals, acht deelen
Salmen oock hebben, en van het beginnen
Des hayrs aen t'voorhooft, afdalende binnen
Op s'Menschen borst, in het hooghste verheffen,
Een recht seste deel salmen vinden effen.
5 Wilt ghy totter cuyn' u mate verhooghen,
Een vierde deel Lichaems suldy aenschouwen,
Wilt ghy nae de mate des aenschijns pooghen,
Van t'hooft hayrs begin te meten nae d'ooghen,Ga naar voetnoot*
Boven de neuse tusschen den wijnbrouwen
Is een derdendeel, om t'Aenschijn te bouwen,
De neus' is een deel, en van den neusgaten
Tot onder den kin, van ghelijcker maten.Ga naar voetnoot*
6 Den voet van daer de hiele begint ronden,
Tot t'eynden den tweeden teen ongheloghen,
Is een seste deel des Lichaems bevonden,
Den Cubitus oock, op dat wy't verstonden,
Den arme van t'vouwen, oft elleboghen,
Tot t'eynden den langsten vingher, sal moghenGa naar voetnoot*
Altijt een vierde deel Lichaems bestrecken,
Dus heeft t'Lijfs ghebouw zijn seker bestecken.Ga naar voetnoot*
7 Nu de borst ghemeten van s'buycks aenvanghen,
Wat boven den navel, tot onder teghen
Den kin, houdt in mate ghelijcke ganghen,
Stelt op den navel t'punct van eenen langhen
Passer, daer eenich Mensch is plat gheleghen,
Gheheel uytghestreckt, laet dan gaen zijn weghen,Ga naar voetnoot*
T'ander punct in't rondt, en een cirkel maken,
Iuyst suldy teen en vinghers eynden raken.
| |
[Folio 11r]
| |
8 Soo dat natuerlijck den Navel van desen
Menschlijcken Lichaem t'middel punct is blijcklijck,
En alsoo des ronde form' uytghelesenGa naar voetnoot*
In hem wort ghespeurt, soo vindtmen in wesen
Oock in hem een oprecht viercant ghelijcklijck,
Meet van den top totten voetplanten rijcklijck,
Weder van ghestreckt' aermen vinghers eynden,
Tot ghelijcke mate sal hem dit weynden.
9 Sulcx heeft Vitruvius my voorgheschreven,
En sie oock Plinium dit accorderen,
Hoe dat alsoo den Mensche langh is even
Als hy reycken can, men can't oock in't leven
Ghenoech ondervinden met practiseren:
Nu zijnder die van t'Proportioneren
Seer veel hebben by een ghebracht in Boecken,Ga naar voetnoot*
Bysonder Durerer, niet om vercloecken.
10 Doch van minuten, oft deelen van duymen,
En soo veel hooftbrekens heb ick niet vooren
Schilder-jeught soo wijdt den wegh in te ruymen,
Groote Meesters oft Beeldtsnijders costuymen
Zijn voor de Ieught al t'onvoeghlijcke spooren,
Ick hebbe den Schilders wel segghen hooren,
Die te veel meten, vast metende blijven,Ga naar voetnoot*
En ten lesten niet besonders bedrijven.
11 Vitruvius een van de cloeckste Reusen
In Bouwmeesters Const, om niet te verdolen,Ga naar voetnoot*
Die wijst immer geenen periculeusen
Wegh: want siet, met hoofden, voeten, en neusen
Te meten moeste de Ieught zijn bevolen,
Van des Menschen hooft op tot zijn voedtsolen
Acht hoofden, elck hooft van vier neusen zijnde,
Ick cort en gherieflijck te meten vinde.
12 Om recht te meten sonder eenich quellen
Den Mensch met acht hoofden, soo salmen trachten
Zijn Beeldt op hanghende liny te stellen,Ga naar voetnoot*
T'hooft van kop tot kin men voor een sal tellen,
Van kin tot mids tepels oock een van achten,
Van daer ten navel, voorts tot des gheslachten
Voort-teelich lidt is vier, d'ander vier moeten
Zijn, half dgie, knie, half schene, plant der voeten.
13 Dus salm' oock in breedd' in't meten hem richten.Ga naar voetnoot*
Van rechts naer slincks, t'zy ghecleedd' oft ontcleedde
s'Mans schouders twee hoofden breet, twee aensichten
De heupen, nu des Vrouwen lijfs ghestichten
In lengten ghelijcken, maer heupen breedde
Bedraeght van hooftmaten het rechte tweedde
Deel, end' hen schouders in breedde ghespannen,
| |
[Folio 11v]
| |
maer twee aensichten, contrary den Mannen.
14 Doch de Vroukens moeten hardicheyt dervenGa naar voetnoot*
In den musculen, welcke gheheel sachtich
Moeten verliesen, oft aerdigh versterven,
Poeselich van vlees, met vouwkens en kerven,Ga naar voetnoot*
Kuylkens in handen, als Kinderachtich:
Den Kinderen worden wy nu ghedachtich,
Vijf hoofden hooghe zijn sy in't vercleenen,
Tot schamelheyt dry, twee zijn dgye, en beenen.
15 Verscheyden proportien wedervarenGa naar voetnoot*
Salmen in't leven, cortschotich, en ranckich:
Kinderen hebben (nae Plinij verclaren)
T'half ghewas van hen lengte ten dry Iaren:
Nu Schilder-jeuch, dit weynich zy u danckich,
Ick sal u voort wijsen, hoe ghy onwanckich
Een Beeldt sult stellen, doen wercken, en roeren,
Om in rechter welstandt alles uyt voeren.
Eynde des Proportijs.
|
|