Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Hoofdstuk 3 De periode 1575-1625;
| |
Zuidnederlandse artsen, die uitweken naar het NoordenTot deze laatste groep behoorde ook de geneesheer Matthias l'Obel (ook de Lobel of Lobelius, 1538-1616). Hij was afkomstig uit een Vlaamse, te Rijssel woonachtige familie, en had in Montpellier gestudeerd en de doctorsgraad behaald (1568). Lobelius werd niet alleen een goed geneesheer, maar ontwikkelde zich ook tot een erkend botanicus. Gevestigd te Antwerpen, trad hij in 1579 als arts in dienst van prins Willem van Oranje, die hij in '81 naar Delft volgde. Na diens dood keerde hij terug naar Antwerpen, van waaruit hij weer spoedig uitweek naar de Noordelijke Nederlanden. In 1592 vertrok hij naar Engeland, om opzichter van de koninklijke tuinen te worden. De Lobel is vooral als botanicus beroemd geworden; hij schreef een aantal botanische en farmacologische werken, en droeg aldus bij tot een basis-wetenschap der geneeskunde. De plant Lobelia is naar hem genoemd. | |
[pagina 30]
| |
Een andere Zuidnederlandse medicus die de Scheldestad heeft moeten verlaten en naar het Noorden is uitgeweken was Carel Baten († 1618). Baten, die zich in Dordrecht heeft gevestigd en daar tot 1602 stadsgeneesheer is geweest om daarna vermoedelijk naar Amsterdam te vertrekken, heeft een vrij grote bekendheid gekregen als medisch publicist, zij het minder door oorspronkelijke werken dan door vertalingen. Oorspronkelijk was zijn Secreetboek van veele diversche en heerlijcke Konsten, door Banga een ‘misselijk mengsel van voorschriften’ genoemd, en - een betere prestatie! - zijn Handboek der Chirurgijns (1594), dat nog een eeuw later is herdrukt. Met zijn vertalingen van een werk van de Duitser Chr. Wirtsung onder de titel Medicijn-Boec en van twee boeken van de FransmanGa naar margenoot+ Jacques Guillemeau over oogziekten (Tracktaet van alle de Ghebreken der Oogen) had hij veel succes. Uiteraard was het van betekenis, dat zulke werken ook voor niet-academisch gevormde chirurgijns op deze wijze toegankelijk werden gemaakt. Wat in Antwerpen geschiedde: een vlucht uit gebieden, waar religieuze onverdraagzaamheid heerste, was een proces dat toen reeds enige tijd aan de gang was. Met de gevluchten, waaronder ook vele Hugenoten, werd een groot kapitaal aan energie en intellect in Nederland ingevoerd, dat later rijke vruchten zou afwerpen. Op de professorale catheders in de Republiek vond men in de volgende decennia verscheidene figuren, wier ouders om het geloof hun land hadden verlaten. De eerste medische hoogleraar te Groningen, Mulierus (1564-1630), was geboren te Brugge; zijn moeder stierf als martelares voor haar geloof, en de vader vestigde zich in 1582 te Leiden om zijn zoon daar te kunnen laten studeren. | |
Eerste jaren van de Universiteit te LeidenOngetwijfeld betekent de stichting van de Leidse Universiteit voor de provincies Holland en Zeeland een hoogst belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van de beoefening ook der medische wetenschap. Nimmer is een universiteit met zulk een - door politieke omstandigheden geboden - voortvarendheid opgericht. Op 28 december 1574 schreef de Prins een brief met het daartoe strekkende voorstel aan de Staten; op 6 januari '75 is de haastig opgestelde stichtingsoorkonde gedateerd, waarin het ironischerwijze heet, dat koning Philps II zijn lieve neef Willem van Oranje verzoekt om te Leiden een universiteit op te richten, en reeds op 8 februari had de opening plaats. Haar snelle opkomst en bloei is uit verschillende factoren te verklaren. Vanaf 1578 behoefden de studenten (behalve die van de fa- | |
[pagina 31]
| |
9. Zegel van Filips II, gehecht aan het octrooi voor de oprichting der Leidse universiteit. Gem. Archiefdienst, Leiden.
culteit der godgeleerdheid) geen bepaalde godsdienst te belijden: de hogeschool stond voor ieder open, en was bijvoorbeeld een toevluchtsoord voor Engelse dissidenten, voor wie in hun eigen land de poorten der universiteiten gesloten waren. De allereerste student, die op 21 september 1578 voor de medische faculteit werd ingeschreven, was een Engelsman, Jacobus James. Daarnaast was het van het grootste belang, dat de curatoren van meet af een brede visie toonden en geen moeiten of kosten spaarden om beroemde geleerden uit het buitenland aan te trekken: zij zonden bijvoorbeeld een oorlogsschip om de beroemde Scaliger veilig uit Frankrijk naar Holland te krijgen! Ook de faculteit der geneeskunde had hun volle aandacht. Toen echter Pieter van Foreest zich tenslotte niet voor een benoeming liet vinden, moest men zich met een minder bekend geneesheer, Gerard de Bont, tevreden stellen. Terecht zocht men voor de eerste medische professoren doctoren die in het buitenland, met name Italië, gestudeerd hadden en gepromoveerd waren. Gerard de Bont (de Bondt of Bontius, 1537-'99), was eerst op 27-jarige leeftijd - voor die tijd ongewoon laat - in Leuven medicijnen gaan studeren. Daarna voltooide hij zijn studie in Italië en wel in Ferrara en vervolgens ging hij naar Padua, waar hij de doctorstitel verkreeg. Als arts te Leiden gevestigd, viel het hem uiteraard lichter een benoeming te aanvaarden in een faculteit zonder studenten. De Bont heeft zich tot mondeling onderricht beperkt en geen publicaties achtergelaten. Een versterking verkreeg de faculteit in 1581 met de benoeming van Johannes (Jan) van Heurne (1543-1601), die in 1571 te Pavia de doctorshoed had verworven en vóór zijn optreden als hoogleraar, te Utrecht een praktijk uitoefende. Ofschoon misschien geen rasechte clinicus, strekt het hem toch tot ere in 1593 een voorstel te hebben gedaan tot het instellen van onderwijs aan het ziekbed, waarop de curatoren helaas echter niet zijn ingegaan. Hij was een belezen en geleerd man, doorkneed in Hippocrates en Galenus, en zijn werken, door zijn zoon en opvolger Otto in 1609 als zijn Opera omnia uitgegeven, leggen daar getuigenis van af. Van groot belang was dat men er reeds zeer vroeg op bedacht was ook in het onderwijs in de basisvakken of hulpwetenschappen de anatomie en de botanie te voorzien. De plantkunde werd destijds alleen in de medische faculteit onderwezen en voornamelijk door medici beoefend. In 1582 werd Rembert Dodoens (Dodonaeus, 1517-'85), de schrijver van het beroemde Cruydtboeck als hoogleraar in de geneeskunde en de botanie benoemd. Pas na zijn spoedig volgende dood werd in 1587 een academische kruidentuin, de hortus botanicus, ingericht. In 1593 slaagden de curatoren erin de | |
[pagina 32]
| |
beroemde (Jules) Charles de l'Ecluse (Carolus Clusius, 1526-1609), toen reeds 67 jaar oud, door het scheppen van gunstige voorwaarden over te halen zich aan de universiteit te verbinden.Ga naar eind21 Ook voor de anatomie trachtten de curatoren voorzieningen te scheppen. Aanvankelijk werden de lessen alleen theoretisch gegeven, en wel door De Bondt. In 1589 droeg deze het over aan de jonge Pieter Paaw (Pauw of Pavius, 1564-1617), die in feite de grondslag voor het ontleedkundig onderwijs te Leiden heeft gelegd. Paaw, die reeds op 25-jarige leeftijd tot buitengewoon hoogleraar werd benoemd, had reeds vroeg grote belangstelling voor de10. Optocht bij de inwijding van de Leidse universiteit op 8 februari 1575. Onder de aanwezigen in de stoet waren Pieter van Foreest (derde rij van boven, vijfde man van rechts) en Gerard de Bont (onderste rij, tweede man van rechts). Anonieme gravure. Atlas van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 33]
| |
anatomie. Daarom was hij, na enige jaren in Leiden te hebben gestudeerd, naar Parijs gegaan, waar het anatomisch onderricht hem overigens niet meeviel. Zo vertrok hij naar Rostock, waar hij in het jaar van zijn inschrijving, 1585, promoveerde en enige jaren (tot 1587) zelfs onderwijs in de ontleedkunde gaf. Hij had dus zeker reeds meer ervaring dan vele anderen. In 1597 nu besloten de curatoren tot de inrichting van een anatomisch laboratorium, een zogenaamd anatomisch theater dat naar eigen ontwerp, met oplopende rijen banken, door een plaatselijke timmerman werd gebouwd. Hiertoe werd een gedeelte bestemd | |
[pagina 34]
| |
11. Het Academiegebouw van de Leidse universiteit. Anonieme gravure uit: Beschrijvinge der Stad Leyden -, (1614).
van de oude Faliede-Bagijnkerk, waar de gehele universiteit van 1577 tot '81 was ondergebracht. Spoedig werd ook begonnen met het aanleggen van een verzameling ontleedkundige preparaten en van opgezette skeletten van mens en dier: zo ontstond een anatomisch kabinet, dat 's zomers voor het publiek was opengesteld. Een belangrijk deel van het onderwijs in de ontleedkunde bestond namelijk uit de ontleding van het lijk van een terechtgestelde. Deze werd bij voorkeur in de koude wintermaanden (december of januari) gehouden, opdat het lijk, bij de soms dagenlange duur van het gebeuren, minder snel zou rotten en de stank de aanwezigen niet zou verdrijven. Zulk een ‘anatomie’ was een openbare gebeurtenis, waar behalve magistraten, hoogleraren, doctoren en studenten, ook het publiek tegen een geringe prijs toegang had. Hoezeer men het gebeuren als een publieke plechtigheid opvatte, blijkt uit het feit, dat de senaat op 14 februari 1613 besloot, dat fluitspelers niet alleen bij promoties en bij de inauguratie van de nieuwe rector magnificus, doch ook bij anatomische demonstraties hun diensten zouden ver- | |
[pagina 35]
| |
lenen.Ga naar eind22 Of aan het besluit uitvoering is gegeven, leert de geschiedenis niet. In dit theater dan, dat een belangrijke functie heeft vervuld in de ontwikkeling van de anatomie (en ook van de fysiologie) heeft Paaw de eerste openbare sectie te Leiden verricht. Paaw was een bijzonder ijverig man: hij liet niet minder dan 20 onuitgegeven werken naGa naar eind23, maar verscheidene boeken van zijn hand kwamen toch bij zijn leven uit. Een werk over het beenderenstelsel (Primitiae anatomicae de humani corporis ossibus) haalde drie drukken. Ook bezorgde hij een nieuwe, gecommentarieerde uitgave van Vesalius' Epitome. De Epitome was een uittreksel uit de grote Fabrica van Vesalius, en tegelijk daarmede verschenen. Het bestond vooral uit een aantal anatomische platen met verklarende teksten. Paaw stierf vrij jong, op 51-jarige leeftijd (1617). Zijn taak werd overgenomen door zijn collega Otto Heurnius (1577-1652). Deze kreeg in 1624 hulp van Adriaen van Valkenburg (Falcoburgius, 1581-1650), die in dat jaar tot buitengewoon hoogleraar in de ontleed- en heelkunde werd aangesteld. Voor de anatomie heeft hij geen bijzondere verdienste gehad. In zijn opvattingen was hij traditioneel en weinig zelfstandig. Hij publiceerde een lange brief (aan Neander) om te bewijzen, dat de rook van tabak tot in de hersenen doordringt! Door de bovengenoemde factoren trokken de medische faculteiten al spoedig studenten aan, en BoerhaaveGa naar eind24 stelde later vast dat 14 jaar na de oprichting er reeds meer studenten in de geneeskunde waren,12. Pieter Paaw (1576-1617), die in 1598 de eerste openbare sectie verrichtte. Anonieme gravure.
dan er ooit te Leuven waren gevonden, zelfs tijdens ‘de grootste bloei der Academie’. Op deze wijze waren ook de noodzakelijke voorwaarden geschapen voor een goede beoefening der geneeskundige wetenschap, en inderdaad heeft de Leidse Universiteit daarop in de volgende eeuw grote invloed gehad. | |
Andere universiteitenGing de Leidse hogeschool uit van Holland en Zeeland, de andere provincies wilden hiervoor niet onderdoen. In 1585 werd te Franeker de Friese Academie gesticht, provincie en stad Groningen kregen hun hogeschool in 1614, Utrecht volgde in 1636, en de Gelderse Universiteit werd in 1648 gesticht en wel te Harderwijk. De laatste ging uit van het Veluwe-kwartier en de Graafschap Zutphen. Nijmegen heeft in 1655 een eigen hogeschool gesticht, doch die heeft slechts iets meer dan 20 jaar een kwijnend bestaan geleid. Al deze universiteiten konden zich, althans voor wat de geneeskun- | |
[pagina 36]
| |
13. Voor- en keerzijde van een penning ter herinnering aan de stichting van de Illustre School te Amsterdam, 1632. Waarschijnlijk in 1682 vervaardigd bij het 50-jarig bestaan van deze door M. Brunner. Kon. Penningkabinet, Den Haag.
de betreft, niet met Leiden meten. Dikwijls was er slechts één hoogleraar in de geneeskunde; was deze goed, dan werd hij dikwijls spoedig naar elders beroepen. Van een volledige opleiding kon dan ook eigenlijk niet worden gesproken. De hoogleraar fungeerde veelal tevens als geneesheer (archiater) van het gewest, en gaf ook les aan de plaatselijke chirurgijns. Naar Harderwijk begaven zich velen met een proefschrift op zak, om er na enkele dagen te promoveren; met name kwamen vele Zweden daartoe naar het vissersstadje. De beroemdste medici, die daar hun graad hebben verkregen, zijn Boerhaave (1693) en Linnaeus (1735). Hun namen houden de oude Gelderse Academie in herinnering. | |
Illustre scholenNaast de universiteiten werden er in de zeventiende eeuw in verschillende steden athenea gesticht, de zogenaamde illustre of doorluchte scholen. Deze verschaften als het ware een propaedeutisch hoger onderwijs, doch ze hadden niet het recht examens af te nemen of graden te verlenen. Toch waren sommige scholen die ook een medisch hoogleraar hadden, ook voor de geneeskunde niet zonder belang. Dit geldt met name voor het atheneum te Amsterdam, dat in 1632 werd opgericht met Vossius en Van Baerle als eerste hoogleraren. Deventer had toen reeds twee jaar een illustre school, Den Bosch kreeg er één in 1636, Breda volgde in 1646, Middelburg in 1650, Maastricht in 1683. Utrecht stichtte in 1634 een atheneum als aanloop voor een universiteit (1636), terwijl ook de hogeschool te Harderwijk uit zulk een atheneum is voortgekomen. | |
[pagina 37]
| |
Opkomst van de anatomie te AmsterdamDe ontleedkunde is door de geest der Renaissance tot nieuw leven gewekt. Men begon het grote belang van de kennis der anatomie, met name voor de heelkunde en de verloskunde, ook in ons land in te zien en begreep, dat voor chirurgijns en vroedvrouwen een zekere kennis van de bouw van het lichaam onmisbaar was. In deze tijd van het stedelijk particularisme rustte op de stadsoverheden de taak voor het nodige onderwijs te zorgen. Verschillende steden, zoals Kampen, Delft en Den Haag, benoemden dan ook een voorlezer of praelector (soms professor genoemd) voor dit onderwijs. In dit opzicht is Amsterdam voorop gegaan. Hier heeft waarschijnlijk reeds omstreeks het jaar 1550 in het voormalige St.-Ursula Convent een openbare ontleding plaatsgevonden.Ga naar eind25 Vijf jaar later, op 13 maart 1555Ga naar margenoot* ontving het chirurgijnsgilde te Amsterdam van Philips II, die Graaf van Holland was, het privilege, waardoor toestemming werd verkregen eenmaal per jaar een lijk van een ter dood gebracht misdadiger te ontleden. De argumentatie is geheel ter zake: ‘aangezien de geheele en particuliere dispositie der lichaame veel beter en volkomentlyker gezien, geexamineert en verstaan mag worden uijt de tegenwoordige snydinge en subjecte Anatomisatie, dan schriftelyk ende bij geconterfyte figuren’. Daarbij wordt vooral gewezen op het bijzondere nut voor chirurgijns, die anders ‘periculeuselyken souden dolen, en aderen voor senuwen, senuwen voor aderen snyden of branden, en andersins, als Galeus seyt, gelyk de blinden in 't hout werken’. Van groot belang nu was dat de Amsterdamse vroedschap in 1578 een openbaar voorlezer in de ontleedkunde, prae-lector anatomiae aanstelde. Dit geschiedde op instigatie van burgemeester Maarten Jansz. Koster, die zelf geneesheer was en dit ambt op zich nam. Wél was de tijd voorbij dat men het ontleden als een minderwaardig handwerk voor chirurgijns of barbiers beschouwde. Niet minder dan drie burgemeesters van Amsterdam hebben vóór of tijdens hun hoge bestuursfunctie ook het ambt van lector in de anatomie waargenomen. Het waren Maarten Koster, Sebastiaan Egberts († 1621) en Nicolaas Tulp. Maarten Coster of Koster (Martinus Aedituus, 1521-'94) was dus de eerste voorlezer of prae-lector der anatomie te Amsterdam. Overtuigd calvinist, was hij één der zeventig ontevredenen geweest, die op 2 oktober 1564 aan de landvoogdes te Brussel een brief met klachten hadden overhandigd. Hij was dan ook zo verstandig geweest te vluchten, en verbleef van omstreeks 1566 tot 1576 in Denemarken. Nadat Amsterdam in 1576 noodgedwongen de partij der Staten had gekozen, keerde hij spoedig terug en werk- | |
[pagina 38]
| |
De Friese Hogeschool in Franeker in de zeventiende eeuw.
te hij mede aan de omzetting der vroedschap. Hoewel Koster in Italië (en wel in Bologna) heeft gestudeerd in de jaren dat Vesalius in Padua doceerde, heeft hij de betekenis van diens ontleedkundige prestaties wellicht onvoldoende gewaardeerd; in de lijst van zijn boeken, na zijn dood bij notariële akte opgemaakt, ontbreekt althans de Fabrica. Wél waren een paar onuitgegeven medische verhandelingen van hem in manuscript aanwezig.Ga naar eind26 Zijn grote verdienste is, dat hij het ontleedkundig onderwijs op gang heeft gebracht. De vroedschap stelde ruimte beschikbaar; de ontledingen hebben plaats gevonden op de zolder van een kleine vleeshal op de Nes (van 1578 tot 1619 en van 1639 tot 1692), en in de St.-Antonie Waag (van 1619 tot 1639 en na 1692). Het is genoegzaam bekend, dat de overlieden van het chirurgijnsgilde te Amsterdam zich gaarne met de praelector lieten portretteren; hieraan hebben we de reeks schilderijen te danken van in deze stad gegeven anatomische lessen, waarop de praelector de doctorshoed draagt. In de zeventiende eeuw kwam de anatomie te Amsterdam tot grote bloei, dank zij de wetenschappelijke talenten en de ijver van enkele praelectoren, zoals Tulp en Ruysch. We komen daar nog nader op terug. |
|