Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||
Hoofdstuk 4 Bloei (1625-1700)A. Anatomie en fysiologieIn onze gouden eeuw, toen handel en nijverheid bloeiden, en schepen schatten uit alle werelddelen aanvoerden, ontstond ook een grote opbloei van kunsten en wetenschappen, waarin ook de geneeskunde deelde. Aan de taaie worsteling tussen de oude, ingewortelde denkbeelden van Galenus en de nieuwere opvattingen op het gebied van de ontleedkunde en de verrichtingsleer namen Nederlandse geleerden levendig deel. Zij maakten daarbij gebruik van een drietal methoden. Allereerst bedienden zij zich van een nieuwe injectie-techniek van de vaten in het lichaam, die opgespoten werden met gekleurde of stollende substanties, waarop men hun verloop en vertakkingen goed kon bestuderen. Vervolgens beschreven zij, in het voetspoor van Van Leeuwenhoek, met behulp van eenvoudige microscopen de bouw der weefsels. En tenslotte werden ook fysiologische experimenten op dieren uitgevoerd. Daarbij ging de studie van de anatomie veelal hand in hand met die van de fysiologie.
Wordt Vesalius als de vader van de nieuwere anatomie beschouwd, de Engelse geneesheer William Harvey luidde door de ontdekking van de grote bloedsomloop het nieuwe tijdperk voor de fysiologie in. Immers voor een juist inzicht in de verrichtingen van het organisme is de kennis van de bloedsomloop een eerste vereiste. Toch was het niet zo, dat Harvey's ontdekking dadelijk allerwege met vreugde werd begroet. Integendeel, ze stuitte in wetenschappelijke kringen aanvankelijk op groot verzet. Harvey werd als een nieuwlichter beschouwd, en zag zijn lucratieve praktijk in Londen daarom tot op ongeveer een kwart teruglopen! Het gehele medische denken was doortrokken van de geest van Galenus die een samenhangende fysiologische conceptie had geboden en op dit gebied nog steeds als de grote autoriteit gold. Tal van Galenistische misvattingen moesten in een moeizame strijd worden opgeruimd. Ten einde de betekenis daarvan enigermate te verstaan, is het nodig eerst iets te zeggen over die oude denkbeelden. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
14. Een onderbindingsproef ter demonstratie van de bloedsomloop. Afbeelding bij een publikatie van Jan de Wale (1604-49).
| |||||||||
De conceptie van GalenusDe foutieve conceptie van de bloedsbeweging van Galenus was nauw verbonden met zijn denkbeelden over de spijsvertering, en zijn, eveneens foutieve, opvatting van de weg die de chylus neemt. In het kort komt zijn stelsel op het volgende neer.
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
Men ziet dat in deze, hier slechts kort geschetste voorstelling van zaken toch een uitgewerkte opvatting tot uitdrukking komt van drie voorname functies in het lichaam: de spijsvertering, de bloedsbeweging en de ademhaling. Dit solide, eeuwenoude gebouw moest gesloopt worden, maar dit is slechts zeer geleidelijk geschied, nadat er eerst bres op bres in was geschoten. Tenslotte zij er aan herinnerd, dat de zogenaamde kleine bloedsomloop: van de rechter harthelft door de longen naar de linker hartboezem reeds in 1553 beschreven was door de ongelukkige Spanjaard Michaël Servet (1511-'53), in een groot theologisch werk (Christianismi Restitutio), dat hem op de brandstapel te Genève heeft gebracht. Deze beschrijving, waarbij nadrukkelijk de ondoorgankelijkheid van het kamertussenschot werd gesteld, is lange tijd onopgemerkt gebleven, omdat de oplaag van het werk op last van de Inquisitie te Vienne (Frankrijk) reeds verbrand was, vóór Servet te | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Genève kwam. Overigens was de kleine bloedsomloop reeds drie eeuwen tevoren door een Arabier, Ibn-an-Nafis, beschreven. | |||||||||
Harvey's theorie en haar ontvangst in NederlandWilliam Harvey (1587-1657) is op de gedachte van zijn theorie gekomen door de plaatsing van de kleppen, welke zich in de aderen bevinden en zó gelegen zijn dat ze het bloed slechts in één richting, en wel naar het hart toe, doorlaten. Hij heeft voorts bij verschillende dieren onderbindingsproeven van de aorta en van de holle aders gedaan, en zag bij de mens leeggestreken aderen zich vanuit de zijde van de omtrek vullen. Op grond van de inhoud van de linker hartkamer berekende hij dat het eenvoudig onmogelijk was, dat al het bloed telkens nieuw gevormd zou worden uit het voedsel. Immers dat betekende dat per half uur, bij uitdrijving van een half ons (à 28,3 gram) per slag, meer dan 41 pond zou worden aangemaakt! Overigens heeft Harvey de rechtstreekse overgang van het bloed uit de kleinste slagaderen door de haarvaten naar de kleinste venen nooit zelf waargenomen, maar eenvoudig gepostuleerd. Nadat hij zijn theorie reeds vanaf 1616 in de anatomische lessen die hij gaf verkondigde, maakte hij haar in 1628 wereldkundig in een klein boek over de beweging van het hart en het bloed bij dieren (De Motu Cordis).Ga naar eind27 Dit werkje sloeg in de wetenschappelijke wereld in als een bom. Verreweg de meeste geleerden verwierpen de theorie met verontwaardiging. Op het vasteland van Europa heeft in Duitsland een geleerde (Slegel) zich reeds in 1630 openlijk vóór Harvey verklaard, zij het pas later in geschrifte.Ga naar eind28 In Nederland werd er al spoedig over dit werkje gediscussieerd. In juli 1631 schreef een jonge Deen (Swab) die te Leiden studeerde, aan zijn vaderlijke vriend Hans Wormius, hoogleraar in de geneeskunde te Kopenhagen, op diens verzoek om informatie, dat een medestudent, Conring gehetenGa naar eind29, hem de ketterij (haeresis) van Harvey had uitgelegd en er bijna in geloofde. Vervolgens had Swab zich begeven naar zijn hoogleraren Heurne en Falkenburg die hem gezegd hadden dat men uitermate voorzichtig moest zijn met het loslaten van oude voorstellingen, en het aanvaarden van nieuwe. De eerste, die zich op Nederlandse bodem openlijk voor Harvey en zijn nieuwe theorie verklaarde, was een buitenlander, de Franse edelman en bekende wijsgeer René Descartes (1596-1650), die tijdens zijn leven en na zijn dood met zijn mechanistische denkbeelden een grote invloed op het medisch denken in ons land heeft uitgeoefend. In zijn in 1637 te Leiden anoniem uitgegeven boek Ver- | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
15. Anatomische les van dr. S. Egbertsz. de Brey door Th. de Keyser (1596-1667), 1619. Het skelet dat bestudeerd wordt, is van een jongen. Historisch Museum, Amsterdam.
toog over de Methode (Discours de la Méthode) schreef hij onder andere: ‘Maar als men vraagt hoe het bloed der venen nieţ uitgeput raakt wanneer het aldus voortdurend in het hart stroomt en hoe de arteriën er niet te vol van worden, omdat al het bloed dat door het hart gaat zich daarheen begeeft, zo behoef ik daarop niets te antwoorden dan wat reeds door een Engels geneesheer, Harvaeus: De motu cordis, is geschreven, aan wie men de eer moet geven op dat punt het ijs gebroken te hebben en de eerste te zijn die geleerd heeft dat zich verschillende kleine doorgangen aan de uiteinden der arteriën bevinden, waardoor het bloed die deze uithet hart ontvangen in de kleine vertakkingen van de venen komt. Vandaar begeeft het zich opnieuw naar het hart, zodat de loop ervan niets anders is dan een voortdurende kringloop.’Ga naar eind30 | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Het is bijzonder te betreuren, dat Descartes wél de omloop van het bloed aanvaardde, maar - evenals trouwens Harvey - nog gelovend aan de calor innatus, vasthield aan de oude voorstelling dat het bloed, in de hartholte komend, onmiddellijk door verhitting opbruist en tijdens de verwijding van het hart (diastole) wordt uitgedreven. Het hart zou dus weer passief zijn, of liever werken als een explosie-motor, niet als pomp met een dubbel stel kleppen, waarbij het bloed door de actieve samentrekking, systole, wordt uitgedreven. Reeds in het volgende jaar, 1638, verscheen de eerste betuiging van bijval van de zijde van een Nederlands medicus, en wel Johan van Beverwijck, een bekende dokter uit Dordrecht, op wie we nog nader terugkomen. Hier zij er slechts aan herinnerd dat hij in een Latijns werkje ‘over de nier- en blaassteen’Ga naar eind31, dat later in Nederlandse vertaling (1649) het ‘Steenstuck’ zou heten, blijk gaf de juistheid van de theorie van Harvey in te zien. Hoewel het onderwerp er weinig aanleiding toe gaf, nam hij toch de gelegenheid te baat om daarop te wijzen. Immers hij verzekerde, dat zijn opvatting van de urine-afscheiding gebaseerd was op de leer van de bloedsomloop, die - zo schreef hij - ‘wel nieuw is maar in voortreffelijkheid en noodwendigheid voor géén der Ouden onderdoet, (die) van William Harvaeus, Geneesmeester van den tegenwoordigen koning Karel van Engeland’.Ga naar eind32 Hij gaf van die theorie een korte, maar heldere uiteenzetting. Op 21 december 1637 zond Van Beverwijck een exemplaar van dit geschrift aan Harvey zelf, met een begeleidend schrijven waarin hij allereerst verzekert, hoe ‘dapper leed’ het hem is niet geweten te hebben, dat William Harvey het jaar tevoren Holland had bezocht. Harvey bevond zich toen namelijk in het gevolg van de graaf van Arundel die door Karel I met een diplomatieke missie naar Wenen was gezonden. Op de doorreis door Holland, Utrecht en Gelderland schijnt Harvey met geen enkele Nederlandse geleerde in contact te zijn geweest - hij heeft dat trouwens ook niet gezocht. Ook in die brief gewaagt Van Beverwijck ‘van den nieuwen en noyt genoegh gepresen vondt van den omloop des Bloets’. De Dordtse geneesheer zond ook present-exemplaren van zijn werk, met eveneens een begeleidend schrijven naar andere binnenen buitenlandse geleerden, zoals Constantijn Huygens en Nicolaas Tulp, de bekende Parijse hoogleraar Guy Patin en ook naar Plemp, hoogleraar te Leuven. Vopiscus FortunatusGa naar eind33 Plemp of Plempius (1601-'71) was afkomstig uit een Amsterdamse familie, en had in deze stad jarenlang de geneeskundige praktijk uitgeoefend. Daar hij als rooms-katholiek in de Republiek geen uitzicht had op een academische loop- | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
baan, moet hem de benoeming te Leuven zeer welkom zijn geweest. Plemp, die nog een overtuigd aanhanger van de oude Aristotelische filosofie en dus ook een tegenstander van Descartes was, verklaarde zich in zijn antwoord aan Van Beverwijck, en nog sterker in zijn in 1638 uitgekomen boek Grondbegrippen der Geneeskunde (Fundamenta Medicinae) uitdrukkelijk tegen de theorie van Harvey. Hij heeft er in die zin met Descartes over gecorrespondeerd, maar het moet tot zijn eer gezegd worden dat hij zich in de tweede druk van zijn werk (1644) ruiterlijk gewonnen gaf. Er was inderdaad meer nodig dan het moedige getuigenis van Van Beverwijck om in Nederland de geleerde geesten om te zetten. De stoot daartoe werd gegeven door de jonge geleerde Franciscus de le Boë Sylvius (1614-'72), die we later nog zullen ontmoeten op een Leidse catheder. Vanaf het najaar 1638 gaf hij als privaatdocent anatomische colleges, maar ook, onder grote toeloop van studenten en anderen, uiteenzettingen over de omloop van het bloed en demonstreerde hij deze met behulp van experimenten. Ongetwijfeld geschiedde dit niet zonder tegenspraak. Scherpe kritiek ondervond de enthousiaste Sylvius aanvankelijk van de zijde van één der medische hoogleraren, genaamd De Wale. Johannes de (van) Wale (Walaeus, 1604-'49), geboren te Koudekerke als zoon van een predikant, was in 1633 te Leiden benoemd als hoogleraar. Hij heeft zijn verzet moeten opgeven. Eenmaal door Sylvius van de juistheid van Harvey's leer overtuigd, werd hij één van haar verdedigers en trachtte hij als één der zeer weinigen de theorie zelfstandig nader te bestuderen en ook daarvoor verdere experimentele argumenten aan te voeren. Allereerst liet De Wale, ruim een jaar na Sylvius' komst in Leiden, op 4 februari 1640, door één van zijn beste leerlingen, de Engelsman Roger Drake, 16 stellingen over de beweging van het hart en het bloed pro Cl. Harveio verdedigen. Dergelijke openbare disputaties werden ook te Leiden van oudsher onder voorzitterschap van de hoogleraar veelvuldig gehouden; de ‘theses’ werden gedrukt op de universiteitsdrukkerij. Veelal lieten de hoogleraren op deze wijze hun eigen mening over omstreden punten bekend maken. In het gedrukte stuk wordt de leer van Harvey voor juist verklaard, ook al zijn anderen, zoals Plemp en Primerose er gezworen vijanden, hostes jurati van! Op deze wijze werd de aandacht van de geleerde wereld wel zeer sterk op dit brandende probleem gevestigd. De zoëven genoemde Engelse geneesheer Primerose die Harvey in een brochure had aangevallen, haastte zich een verweerschrift het licht te doen zien, waarin hij echter Drake niet noemde, doch zich alleen keerde tegen professor Walaeus. Drake, geërgerd dat Prime- | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
rose hem aldus genegeerd had, en over zijn hoofd heen Walaeus aanviel, schreef daarop een brochure, waarin hij zichzelf volkomen verantwoordelijk stelde voor de theses, al was hij dan een leerling van De Wale. En zo gingen in die dagen pamfletten over de bloedsomloop heen en weer. Maar ook De Wale zelf liet zich ook niet onbetuigd, daar hij de schijn wilde vermijden dat hij zich door Drake liet verdedigen. In 1641 publiceerde hij twee uitvoerige brieven, Epistolae duo de motu chyli et sanguinis, gericht aan zijn vriend Thomas Bartholinus, later hoogleraar te Kopenhagen, die in de voorgaande jaren te Leiden had gestudeerd. Thomas Bartholinus (1616-'80) had in de jaren 1639/'40 te Leiden gestudeerd, toen Harvey's leer daar nog geheel werd afgewezen. Walaeus ontkent in die brieven, dat het bloed in het hart zou gaan koken of verdampen, al is het slagaderlijke bloed warmer, dunner en lichter van kleur dan het aderlijke. Hij ontkent ook, dat het tussenschot doorgankelijk is, en beschrijft experimenten om de overgang van het bloed uit de slagaderen in de aders aan te tonen. Dit zijn vooral onderbindingsproeven. Belangrijk is zijn verzekering, dat de beweging van het bloed wordt veroorzaakt door het hart zelf, want het buiten het lichaam gebrachte hart of de afgesneden punt ervan beweegt nog, als het zijn bewegingskracht reeds heeft verloren, bijvoorbeeld wanneer men het steekt met een mes of naald. (Eerst Bartholinus' beroemde landgenoot Steno (1638-'86), die ook te Leiden gestudeerd had, zou in 1666 het hart voor een echte spier verklarenGa naar eind34). Hoewel De Wale nog niet geheel los was van de Galenische spiritus-leer en van de ingeboren warmte, en ook nog de chylus van de darmen rechtstreeks naar de lever liet gaan, zo heeft hij zich toch een uitnemend en geoefend experimenteel fysioloog betoond. Eigenlijk is hij de enige, die in zijn tijd door proefondervindelijk onderzoek verdere bewijzen voor Harvey's theorie trachtte aan te voeren. Harvey heeft van die bewijzen later in zijn verweerschrift tegen de Parijse Riolanus Jr.Ga naar eind35 gebruik gemaakt, echter zonder De Wales naam te noemen. Terwijl Leiden zo in 1640 grotendeels al gewonnen was voor de nieuwe leer, kwam ook de jonge universiteit van Utrecht in beweging. Hier was in 1638 naast Willem van der Straaten (waarover later meer) Hendrikus le Roy (Regius, 1598-1679) benoemd. Deze laatste was toentertijd wel de meest overtuigde Cartesiaan onder de Nederlandse medici. Hij liet op 10 juni 1640 de Zeeuwse student Johannes Hayman stellingen ten gunste van de bloedsomloop verdedigen. Helaas volgde deze student Descartes ook in diens foutieve opvatting van de werking van het hart, waarbij het bloed door verhitting en opbruising tijdens de diastole zou ontwijken. Toch | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
lokte ook deze disputatie weer een geschrift van de strijdlustige Primerose uit, die als praktiserend arts te Hull zelf geen onderzoekingen deed, maar wel een zeer vaardige en snelle pen had. Het antwoord van Le Roy en een nieuw pamflet van Primerose hadden in elk geval de uitwerking, dat in brede wetenschappelijke kringen de aandacht op de omloop van het bloed werd gevestigd.
Degene, die de laatste resten van de Galenische leer van de bloedsbeweging en de ‘geesten’ zou uitdrijven, was een Rotterdams huisarts. Jacob de Back (1594-1658) studeerde te Leiden onder Paaw, Vorstius en Otto Heurnius, promoveerde in 1617 te Franeker en heeft zich daarna te Rotterdam gevestigd. Hier schijnt hij nogal veel lijkopeningen verricht te hebben, waarover hij in een brief aan zijn vriend Van Beverwijck berichtte. Ook schijnt hij reeds vroeg proefondervindelijk onderzoek over de bloedsomloop gedaan te hebben. In 1648 kwam er van zijn hand een Latijns boek over het hart uitGa naar eind36, dat drie jaar later in een Nederlandse vertaling uitkwam als Verhaal van 't Hart, waar in wert gesproken van de nietigheit der Geesten, van de Bloedmaking, van de Warmte der levende Lichamen, enz.Ga naar eind37 De schrijver had de goede gedachte gehad zijn boek op te dragen aan ‘Willem Harvey, geneesheer des Konings’. Zoals het titelblad reeds aangeeft, rekende De Back definitief af met de spiritus-leer: de geesten zijn nietig. Hij verwierp ook de (nog door velen aanvaarde) theorie van de ingeboren warmte, verklaarde de beweging van het bloed alleen uit de systolische contractie van het hart, en ontkende ten sterkste dat het bloed in het hart een verandering zou ondergaan. Dat De Back over de vorming en de afvoer van de chylus onjuiste opvattingen had, kan men hem nauwelijks euvel duiden. In zijn boek, dat verschillende drukken beleefde, toont hij zich een oorspronkelijk en onafhankelijk denker. Hij heeft op eigen wijze een groot aandeel gehad in de uiteindelijke overwinning van de theorie van Harvey, waartoe overigens geleerden uit Nederland meer hebben bijgedragen dan die uit andere landen. | |||||||||
De ontdekking van de haarvaten (capillairen)Zoals gezegd had Harvey de overgang van het bloed uit de fijnste arteriën in de kleinste venen niet waargenomen; hij postuleerde dit. De sluitsteen en het uiteindelijk bewijs van zijn leer moest uiteraard de rechtstreekse waarneming van die overgang zijn. Het is merkwaardig dat Harvey zelf niet in een rechtstreekse overgang door kanaaltjes geloofde; anders gezegd: hij geloofde niet aan de door Galenus genoemde synanastomosen. Immers hij sprak van een | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
poreusheid van het vlees (porositas carnis), en dacht blijkbaar aan een sponsachtige bouw met poriën en kleine tussenruimten in de weefsels.Ga naar eind38 Het was pas vier jaar na de dood van Harvey (dus in 1661) dat de Italiaan Marcello Malpighi (1628-'94), geboren in het jaar dat Harvey's boek was verschenen, de haarvaten beschreef. Malpighi heeft ze met een samengestelde microscoop waargenomen in de longen en het darmscheil van de kikvors.Ga naar eind39 In ons land heeft Van Leeuwenhoek er een aantal jaren later een nog nauwkeuriger beschrijving van gegeven. Hij heeft de haarvaten al in 1680 gezien, doch ze in 1688 zorgvuldig beschreven. Dat het geen toevallige waarneming was, blijkt uit het feit dat hij er een speciaal instrument, de zogenaamde aalkijker voor heeft geconstrueerd. Zijn door hem zelf vervaardigde microscopen beston-16. In 1628 werd aan Gerrit Claesse uit Woerden vijftig gulden betaald om zijn twee dochters - een dode Siamese tweeling - te mogen bestuderen. Everhardt Q.v.d. Maes schilderde deze speling der natuur voor het Haagse Theatrum Anatomicum. Gemeentemuseum van Den Haag.
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
17. Schema van Van Leeuwenhoeks aalkijker (zie tekst).
den uit een sterk vergrootglas dat hij dicht bij het oog moest brengen en waarachter hij het object kon vastzetten. Voor het onderzoek van de haarvaten maakte hij een houder voor een glazen buis, die met water gevuld werd en waarin een kleine aal met de kop naar beneden werd geplaatst. Door een stelschroef en verwisseling der lenzen bereikte hij zijn doel en zag hij de overgang van arteriën in venen, via de haarvaten. Op de hem eigene onderhoudende wijze beschreef hij zijn belangrijkste waarneming:Ga naar eind40 ‘Als ik quam tot het examineren van de staart van dese kleine Worm, soo overtrof dat vermakelyk gesigt alle de beschouwingen, die myn oogen van haar leven hadden gesien... Want ik sag niet alleen, dat het bloet op veel plaatsen door seer dunne vaatjens uyt het midden van de staart wierd gevoerd na de buytekant van de selve; maar dat yder soodanig bloet-vat sig met een kromte boog en het bloet weder voerde na het binnenste of dikste van de staart, om hetselvige weder soo na het hert te voeren. Soo dat my hier bleek, dat de bloet-vaten, die wy in dit Dier sien, en de Arterien en Venae noemen, maar een ende de selve bloet-vaten sijn; alleen, datse soo lang Arterien konnen genaamt werden, als sy het bloet tot in de uyterste deelen van de kleyne vaten voeren; ende Venae, als deselve het bloet weder voeren na het Hert.’ Op deze wijze toonde Van Leeuwenhoek de continue overgang bij de aal, van slagaderen in venen ondubbelzinnig aan, later ook bij een karper en een bepaald soort kikvorsen. | |||||||||
De ontdekking der rode bloedlichaampjesMalpighi heeft de rode bloedlichaampjes in 1665 waargenomen, maar ze voor vetbolletjes gehouden. Uiteraard heeft ook Van Leeuwenhoek ze in de haarvaten gezien; hij vermeldt ze het eerst in een brief van 7 april 1674 aan de ‘Royal Society’ te Londen, doch heeft er een onjuiste theorie over opgebouwd, welke door Boerhaave is overgenomen. Maar jaren tevoren had reeds de jonge Jan Swammerdam ze waargenomen, waarschijnlijk omstreeks 1665-'67.Ga naar eind41 De volledige beschrijving vindt men echter pas in zijn nagelaten geschrift, welke door Boerhaave in 1737-'38 onder de gelukkig gekozen titel Bijbel der Natuure werd uitgegeven. Swammerdam zag in het bloed van de kikvors ‘een oneyndig aantal rondagtige deelkens die van figuur als een plat ovaal waren, heel regulier: Zij scheenen ook nog een vogtigheid in haar te besluiten.’ In zekere zin was zijn waarneming scherper dan die van Van Leeuwenhoek, want hij beschreef de rode bloedcellen als ovaal, terwijl Van Leeuwenhoek ze als ‘Bol- | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
lekens’ beschouwde. Dit is eigenlijk merkwaardig voor een zo scherp waarnemer als Van Leeuwenhoek was, temeer daar hij de rode bloedcellen van vissen en amfibiën als ovaal beschreef, en zelfs de kern die de rode bloedcellen bij hen hebben, afbeeldde. Aan de naam bollekens of globules herinnert nog van verre de naam hemoglobine. Van Leeuwenhoek maakt er voor het eerst gewag van in zijn brief van 5 april 1674 aan de Royal Society. Hij was er op uit de wezenlijke grootte van de rode bloedlichaampjes te bepalen, maar miste daartoe natuurlijk een goede objectieve maatstaf. Derhalve vergeleek hij ze met een ‘Sandge’, een fijne zandkorrel. De doorsnede daarvan geeft hij ergens anders op als 1/80 - 1/100 duim, dus ongeveer 260 duizendste millimeter (µ) in onze moderne taal.Ga naar eind42 Voorts schatte hij de inhoud van een ‘bolleken’ op 1/25.000 van een ‘sandge’. De middellijn van het bloedlichaampje moet dan 1/29 van 260 zijn, dus bijna 9 µ. Als hij elders de doorsnee op 1/3000 duim schat, komt men op ± 8,7µ. Dit komt dus verrassend overeen met de werkelijke grootte zoals wij die kennen: 7-8 µ! Door een onjuiste interpretatie van wat hij zag, kwam Van Leeuwenhoek tot een foutieve theorie van de opbouw der bollekens, gelijk hij die in zijn brief van 14 april 1678 uiteenzette. Teneinde de bollekens, waarvan het in het bloed krioelde, beter te kunnen bestuderen, verdunde hij het bloed met water. Hij zag de bloedlichaampjes voor zijn ogen hun kleur verliezen en van vorm veranderen: het verschijnsel dat wij hemolyse noemen en dat optreedt als men rode bloedcellen in een hypotone oplossing brengt (bloedwei komt overeen met een (fysiologische) sterkte van 0,9% keukenzoutoplossing). Van Leeuwenhoek kwam er zodoende toe aan te nemen dat de bollekens elk uit zes kleinere zijn opgebouwd. Deze zouden op hun beurt weer uit zes kleinere onderdelen bestaan, en deze laatste misschien ook weer. Op zijn minst zou de bloedglobule dus uit 216 onderdelen bestaan, die door de beweging van het bloed samenklonteren, maar ook uiteen kunnen vallen. | |||||||||
De studie van de lymf- en chijlvatenBehalve van het bloed vindt er in het lichaam nog een voortdurende stroming van een vocht plaats, en wel van de weefselvloeistof of lymfe, die kleurloos is. De lymfe vloeit door fijne kanalen, lymfvaten, tenslotte af naar aderen. De totale hoeveelheid van de in het lichaam aanwezige lymfe schat men op weinig minder dan die van het bloed, namelijk op 4-5 liter. De lymfe beweegt zich in de lymfvaten - onder andere door druk van de omliggende weefsels - zeer | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
langzaam, ongeveer met een snelheid van 1 cm per minuut. In het verloop van de lymfvaten vindt men de lymfklieren, die onder andere een filterwerking hebben. De lymfvaten van het vlies, waaraan de dunne darmen zijn opgehangen, het mesenterium of darmscheil, noemt men chylus- of chijlvaten. Zij voeren de stoffen af die uit de darmen worden opgenomen, met name het vet, en hebben tijdens het proces der spijsvertering, na de maaltijd, een melkachtige kleur. De inhoud van de chijlvaten, de chylus of chijl, komt samen in een soort holte of reservoir, de zogenaamde cysterna chyli, welke voor de lendewervels ligt. Vandaar voert een lange, tegen de wervelkolom gelegen gang, de zogenaamde borstbuis of ductus thoracicus de chylus naar de linker ondersleutelbeenader (vena subclavia), waarin de ductus uitmondt. Hierin komt alle chylus en de lymfe van de onderste lichaamshelft terecht. Van deze vrij ingewikkelde verhoudingen was aan de ontleedkundigen der vroege zeventiende eeuw nog weinig of niets bekend. Men wist niet dat allerlei organen, zoals lever en milt ook lymfevaten bezaten, men kende de borstbuis niet en leefde, ook na de ontdekking van de bloedsomloop, nog geheel in de voorstelling van Galenus, dat de chijl door de vaten in het darmscheil rechtstreeks naar de lever werd geleid om daar geheel in bloed te worden omgezet. De ontdekking van de ware verhoudingen, zoals wij die kennen, heeft de nodige voeten in de aarde gehad. Hierbij kwamen proeven op levende dieren en opspuitingen van anatomische preparaten te pas. De chylusvaten die bij de oude Alexandrijnse anatomen wel bekend moeten zijn geweest, werden in zekere zin opnieuw ontdekt door Aselli die in 1622 bij de opening van een levende hond, in het darmscheil veel witte vaten, met een oneindig aantal wortels als strak gespannen koorden zag verlopen.Ga naar eind43 In het besef iets belangrijks te hebben waargenomen, riep hij uit: heurèka! Op het ogenblik, dat de hond van Aselli stierf, verdwenen de witte chylusvaten spoorloos; bij een volgende hond vond hij ze niet terug, doch weer wel bij het derde dier dat hij opende, nadat het kort tevoren goed was gevoed. In ons land nam Tulp de chijlvaten waar, en ook Johannes de Wale zag ze omstreeks 1640, tijdens zijn proeven over de bloedsomloop; hij meende echter nog, dat de chijl rechtstreeks naar de lever wordt gevoerd. De reeds genoemde Thomas Bartholinus (1618-'80), zoon van een beroemde vader (Caspar Bartholinus), die toen te Leiden studeerde, was er zéér door getroffen en geboeid. Hij noemde de chylusvaten die tijdens de spijsvertering bijna wit zijn, melkvaten, en de lymfvaten met hun kleurloze inhoud watervaten. Vijfentwintig jaar na Aselli's ontdekking, in 1647, vond Pecquet de borstbuis bij de hond en nam hij tijdens een operatie in de buurt | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
van het hart tot zijn verbazing waar, hoe de melkachtige inhoud van de borstbuis druppelsgewijze in de vena subclavia geraakte. Hierdoor was een geheel nieuw gezichtspunt over de loop van de chylus verkregen. Het was de Leidse hoogleraar Johannes van Horne, die de ductus thoracicus in 1651 het eerst bij de mens wist te vinden; hij beschreef deze ontdekking het volgende jaar in een afzonderlijke verhandeling (De novo ductu chylifero). Johannes van Horne (Hornius, 1621-'70), een leerling van Paaw, was in Padua gepromoveerd en had tijdens een langdurig verblijf in Italië reeds het een en ander gepubliceerd, toen hij in 1651 op dertigjarige leeftijd te Leiden tot opvolger van Valkenburg werd benoemd. Hij trachtte in zijn onderzoekingen zelfstandig een antwoord te geven op de vraag waar de chylus naar toe gaat, en toetste de bevindingen van Pecquet door anatomische onderzoekingen en fysiologische proeven. Ook Van Horne kwam tot de ontdekking dat de duizend jaar oude opvatting van Galenus geheel onjuist was en dat de chijl door de borstbuis, die hij ‘ductus chyliferus’ noemde, via de genoemde ader in het hart terecht komt. Een jaar later viel Thomas Bartholinus, inmiddels te Kopenhagen tot hoogleraar benoemd, hem bij, en deze schreef in een overmoedige bui zelfs een lyrisch grafschrift op de lever, namelijk als bloedbereidend orgaan. Van Horne, die zijn overtuiging met grote stelligheid uitsprak, geraakte juist daardoor in een openlijk en heftig conflict met iemand, die hij aanvankelijk zéér gewaardeerd had. | |||||||||
Louis de Bils (ca. 1623-'69)De Zuidnederlandse edelman Lodewijk (Louis, Lowijs) de Bils, heer van Coppendam en Boonen, die later baljuw van Aardenburg in Staats-Vlaanderen is geweest, is een merkwaardige romantische figuur, die in de geschiedenis van de vaderlandse anatomie van zijn dagen de nodige beroering heeft veroorzaakt.Ga naar eind44 Ofschoon hij geen wetenschappelijke opleiding had gehad en zich bij geen anatoom praktisch geoefend had, durfde hij toch openlijk in discussie te treden met de professoren en anatomen. Reeds als jongen zou hij een onverzadigbare drang tot ontleden hebben gehad (juist zoals van Vesalius is beweerd), en hij had, naar zijn zeggen, door het openen van meer dan duizend kadavers van honden en van meer dan zestig lijken een zekere handigheid verkregen, waarop hij zich beroemde, laatdunkend neerziende op wetenschappelijk gevormde ontleedkundigen. De Bils had Johannes van Horne aanvankelijk zeer voor zich weten in te nemen door in 1651 - het jaar dat Van Horne professor | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
in de anatomie werd - aan de Leidsche Hoogeschool voor haar anatomisch theater enige geraamten van mensen en dieren te schenken, benevens enkele kleinere preparaten - in het geheel een verzameling, waarvan hij zelf de waarde op veertigduizend gulden schatte. Hij verzuimde niet er een (nog bestaande) plaquette bij te geven, die de naam van de schenker en van de ontvanger vermeldde. Geen wonder, dat Van Horne hem openlijk bedankte. Intussen beweerde De Bils een geheim te bezitten om lijken of onderdelen daarvan zonder bloedstorting duurzaam te conserveren of te balsemen, geheel in hun natuurlijke toestand, zodat ze steeds ter ontleding geschikt bleven. Dit laatste was natuurlijk voor het onderwijs van groot belang, en daarom kocht de medische faculteit te Leuven vijf lijken van hem voor méér dan 20.000 gulden en dacht er zelfs enige tijd over hem tot professor te benoemen. Overigens vroeg de arme edelman voor de bekendmaking van zijn geheim niet minder dan 120.000 gulden. Deze De Bils nu mengde zich in de discussie over de chylus. Hij ontwierp een fantastische theorie, die hij in het Nederlands publiceerde. Volgens deze verhandeling zou de chylus door de aderen van het darmscheil en de poortader naar de lever gaan, vanwaar ze door de holle ader het hart zou bereiken. Hier zou er uit de chylus een dunne dauwachtige vloeistof (die hij ros noemde) ontstaan, welke door fijne kanalen naar de cysterna chyli, de ‘bron’, zou worden gevoerd. Vandaar zou ze door de borstbuis naar een convoluut (gyrus) gaan, van waaruit de ‘dauw’ naar de verschillende delen van het lichaam zou worden gevoerd. Merkwaardigerwijze was Van Horne door de persoonlijkheid van De Bils en zijn conserveringstechniek aanvankelijk blijkbaar zó geimponeerd, dat hij de onbegrijpelijke onvoorzichtigheid beging mede te werken aan een Latijnse vertaling van De Bils' verhandeling; spoedig zag hij zijn naam misbruikt ten gunste van De Bils en diens dubieuze praktijken en aanspraken. Toen er enkele werkjes verschenen die op naam stonden van De Bils, doch waarschijnlijk geschreven waren door de Rotterdamse geneesheer Nicolaas Zas, ontbrandde een strijd, waarin heel medisch Nederland meeleefde. Een pamflet, waarin Van Horne openlijk waarschuwde tegen de ‘gepretendeerde wetenschap’ van Louis de Bils ontketende slechts nieuwe publikaties van De Bils. Van Horne zelf slaagde er niet in hem tot zwijgen te brengen en de door hem aangerichte verwarring te herstellen. Zijn jonge leerling Frederik Ruysch zou hem te hulp komen. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
18. Illustratie van een preparaat uit het naturaliën-kabinet van Frederik Ruysch (1638-1731): een rotspartij van een nier en blaasstenen, en kindergeraamtes etc.
| |||||||||
Frederik Ruysch' debuutFrederik Ruysch (1638-1731) begon in 1661, na te Den Haag zijn apothekersexamen te hebben gedaan en een farmaceutische winkel te hebben geopend, zijn medische studies te Leiden en ging spoedig | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
in het laboratorium van Van Horne werken. Dit deden ook Jan Swammerdam, die in hetzelfde jaar te Leiden kwam, en de Deen Nicolaas Stensen. Zij hielden zich bezig met dierproeven over de ademhaling. In 1663 voegde zich Reinier de Graaf bij hen - vier ambitieuze veelbelovende studenten. Ruysch, die van jongsaf ook anatomische neigingen had getoond, heeft zich waarschijnlijk al spoedig van de wrede dierproeven teruggetrokken en zich tot zuiver ontleedkundig onderzoek beperkt, en zich afzijdig gehouden van de andere studenten in Van Hornes werkplaats. De betekenis van de aderkleppen voor het ontstaan van Harvey's theorie van de bloedsomloop heeft Ruysch vermoedelijk op de gedachte gebracht een nader onderzoek in te stellen naar de door anderen reeds waargenomen kleppen in de chijlvaten, om daaruit mogelijke gevolgtrekkingen te maken omtrent de richting, waarin de inhoud zich bewoog. Hij had namelijk bij het opvullen met water van deze vaten soms een zekere weerstand gevoeld. Met behulp van een fijne techniek (waarbij de chijlvaten onder andere werden los geprepareerd, gevuld met vloeistof, leeggeblazen en gedroogd in de zon en de wind), slaagde hij er werkelijk in het voorkomen van kleppen in de melk- en watervaten aan te tonen. Een jaar na zijn promotie (1664) zette hij zijn bevindingen uiteen in een kleine Latijnse monografie, getiteld: ‘Opheldering omtrent de kleppen in de lymfe- en melkvaten’.Ga naar eind45 Daaruit blijkt, dat hij de kleppen in aanwezigheid van andere belangstellenden heeft gedemonstreerd aan De Bils, die hun bestaan ten stelligste had ontkend. Met de verschijning van deze Dilucidatio kwam er een eind aan de door De Bils opgewekte controverse. | |||||||||
Jan SwammerdamVoor Ruysch (op wie we nog terug komen) had de beschrijving van zijn kleine, doch zo belangrijke studie nog een onaangenaam gevolg, namelijk een geschil met een vroegere studiegenoot, Swammerdam, over de prioriteit. De geniale Jan Swammerdam (1637-'80) heeft slechts een deel van zijn vrij korte leven aan de anatomie, met name de vergelijkende anatomie, gewijd.Ga naar eind46 Zijn vader had een apotheek, genaamd ‘De Star’, aan de Oude Schans (thans no. 18) bij de Montelbaanstoren, en besteedde veel tijd en moeite aan het bijeenbrengen van een natuurhistorische verzameling, een zogenaamde naturaliën-cabinet, zoals in die tijd verscheidene Hollanders aanlegden. De jonge Jan hielp zijn vader bij het verzamelen, rangschikken en schoonmaken van de collectie, en toonde van jongsaf aan een uitzonderlijke be- | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
19. Titelpagina van het boek van Jan Swammerdam (1637-1680), De Respiratione usuque pulmonum (Leiden 1667), met onder andere enige proeven op honden bij welke de borstkas is geopend.
| |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
langstelling voor het ontleden van vliegen, vlinders en wormen, die hij overal, in weide en duin, aan rivier en plas, bij dag en nacht bestudeerde. Eerst op 24-jarige leeftijd - zijn vader had hem graag predikant zien worden - ving hij in 1661 te Leiden zijn studie in de geneeskunde aan. Johannes van Horne en Dele Boë Sylvius waren zijn meest vooraanstaande leermeesters. De laatste, Sylvius was een volbloed clinicus, maar heeft ook belangrijk ontleedkundig werk, met name wat de hersenen betreft, verricht. Van grote invloed werd de vriendschap die Swammerdam in deze jaren sloot met twee mede-studenten: de later beroemde Deense geleerde Niels Stensen (Nicolaus Steno), die toen reeds ten huize van Gerard Blasius te Amsterdam bij een schaapskop de uitvoergang van de oorspeekselklier (ductus parotideus Stenonianus) had ontdekt (1660), en Reinier de Graaf, al zou Jan Swammerdam met deze laatste later in een bittere prioriteitsstrijd geraken. Intussen had Swammerdam te Leiden ook grote belangstelling gekregen voor de borstbuis, waarvan hij de inmonding in de vena subclavia aantoonde door hem met spiritus op te vullen (en dat zonder injectiespuit!). Na twee jaar begaf Swammerdam zich voor verdere studie naar Frankrijk, en wel allereerst naar Saumur, waar zich een protestantse hogeschool bevond. Daar ontdekte hij zelfstandig op 19 juni 1664 de kleppen in de lymfvaten en zond er een tekening van naar Steno in Kopenhagen, waar hij dacht dat deze toen verblijf hield. Toen hij nu, in het in 1665 uitgegeven boekje van Frederik Ruysch over de lymf- en chijlvaten een beschrijving van die kleppen aantrof, vermoedde hij ten onrechte (met zijn wantrouwige natuur) dat Ruysch zijn tekeningen gezien had, - een vermoeden, dat hij uitte in een brief aan zijn latere Parijse beschermer Thévenot, en waarover Ruysch zeer verontwaardigd was. Te Saumur, ten huize van moniseur Tanaquil Lefèvre (Tanaquillus Faber) nog enige tijd alles ijverig bestuderend wat hij aan insecten vangen kon, begaf hij zich daarna naar Parijs, waar hij met Steno enige tijd in hetzelfde huis samenwoonde. De Mecenas Melchizedec Thévenot, oud-gezant van Frankrijk te Genua ontving de jonge Nederlander in de kring van geleerden en intellectuelen, die geregeld in zijn salon bijeen kwamen. Terwijl Steno van Parijs naar Italië ging, keerde Swammerdam terug naar zijn vaderland, en promoveerde in 1667 te Leiden over de ademhaling (de respiratione). In de dissertatie maakte hij een op 15 januari 1663 gedane ‘ontdekking’ wereldkundig, namelijk dat de lucht uit de longen door de longaders en -slagaders de beide hartkamers zou bereiken (!). In de volgende jaren deed Swammerdam, verzwakt en vermagerd door de derdedaagse koorts (malaria), zijn belangrijkste onderzoekingen. In 1669 verscheen zijn Historia | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Insectorum Generalis ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens, Het eerste deel: een grondleggend werk voor de wetenschappelijke insectenkunde. In deze tijd (1668) bezocht Thévenot met de groothertog van Toscane zijn cabinet. Voor het hoge gezelschap ontleedde hij met vaardige hand de cocon van een rups. De vorst wilde zijn verzameling voor 12.000 gulden kopen, mits Swammerdam haar zelf naar Toscane zou brengen en verder aan zijn hof zou blijven én tot de moederkerk zou terugkeren. De onderzoeker ging op dit aanbod niet in. Dat hij niet alleen voor de bouw van insecten maar ook voor die van het menselijk lichaam méér dan gewone belangstelling had, kan blijken uit het feit, dat Swammerdam in 1672, toen de vijandelijkheden van de Derde Engelse Oorlog (1672-'74) reeds begonnen waren, drie vroeger te Leiden in schets getekende en nu uitgewerkte platen van de inwendige geslachtsorganen der vrouw (eierstokken, eileiders en baarmoeder) naar de Koninklijke Sociëteit te Londen zond. (De ‘Royal Society’, in 1660 opgericht ter beoefening van het natuuronderzoek - de zogenaamde experimentele filosofie - was toen reeds een gezaghebbend wetenschappelijk lichaam.) Op deze wijze leverde Jan Swammerdam een bijdrage in het destijds zeer actuele vraagstuk van de generatie en de vorming der vrucht. Helaas beschuldigde hij in de bijgevoegde verhandeling andere auteurs, met name Reinier de Graaf, hem te kort gedaan te hebben.
Toen zijn boek over de éendagsvlieg (het haft), getiteld Ephemeri vita verscheen (1675), stond hij reeds in verbinding met de merkwaardige, dweepzieke Française Antoinette (de) Bourignon, die gezichten zag, Gods stem hoorde en een eigen godsdienstige gemeenschap om zich heen had verzameld, waarmede zij op een eilandje in Denemarken (Nordstrand, later Husum) een onderkomen vond. De christelijk-religieuze verzen die Swammerdam in de Ephemeri vita had opgenomen, tonen aan, hoe zeer zijn geest reeds bezig was zich van het natuuronderzoek af te wenden. Zo begaf hij zich in september van dat jaar naar de heerszuchtige Antoinette de Bourignon, die hem andermans stukken liet vertalen of kopiëren. Niet zonder innerlijke strijd maakte hij zich het volgende jaar weer van haar invloed los en keerde hij terug naar Amsterdam. Gedurig door malariakoortsen gekweld, in zorgen over de huisvesting van zichzelf en zijn cabinet, trachtte hij nog enige manuscripten persklaar te maken, tot op 17 februari 1680 de dood daaraan een einde maakte. Zijn bezittingen vermaakte hij - waarom, blijft zíjn geheim - | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
aan de vrouw van een vriend, en zijn manuscripten aan Thévenot. Deze stierf echter vóór hij had kunnen voldoen aan de wens van zijn overleden beschermeling om ze uit te geven. Niet zonder moeite kocht Boerhaave ze in 1727 te Parijs terug, om ze uit te geven onder de gelukkige titel: Bijbel der Natuure (1737-'38). De tweedelige foliant bevatte ook een Latijnse vertaling van de Hollandse tekst, van de hand van zijn leerling Gaubius. Ongetwijfeld is de betekenis van Swammerdam voor de menselijke ontleedkunde en verrichtingsleer gering, des te groter echter is die voor de vergelijkende anatomie. Hij was een wetenschappelijk onderzoeker van de eerste rang. In een geschiedkundig overzicht als dit boek tracht te geven, is de figuur van deze doctor medicinae echter onmisbaar in verband met zijn betrekkingen tot geleerden als Ruysch en De Graaf; hij had aandeel in de discussie over destijds actuele vraagstukken van wetenschappelijk belang. | |||||||||
Reinier de Graaf (1641-'73)Een zeer begaafde vriend van Swammerdam - die hij echter later scherp zou aanvallen - is Reinier (Regnier, Regnerus) de Graaf (de Graef).Ga naar eind47 De Graaf, geboren te Schoonhoven uit een rooms-katholiek geslacht, heeft eerst te Leuven gestudeerd onder de, uit Amsterdam afkomstige hoogleraar Plemp (1601-'71) en vervolgens te Utrecht onder Ysbrand Diemerbroek, alvorens hij zich in 1663 te Leiden liet inschrijven. De leermeesters die de meeste indruk op hem maakten waren Van Horne en De le Boë Sylvius. De Graaf was een vroegrijp, zelfstandig wetenschappelijk onderzoeker, hetgeen blijkt uit het feit, dat hij reeds in 1664 een verhandeling schreef over het sap van de alvleesklier (pancreas). Het volgend jaar (1665) promoveerde hij te Angers in Frankrijk tot doctor in de geneeskunde. Ook daarna bleef hij ijverig wetenschappelijk20. Reinier de Graaf (1641-1673), beroemd door zijn verhandeling over het sap van de pancreas en zijn nauwkeurige beschrijving van de geslachtsorganen.
bezig. In 1668 verscheen van zijn hand een anatomisch werk over de mannelijke geslachtsorganen. Tegelijkertijd maakte hij een ontdekking wereldkundig, die zowel voor de wetenschap der ontleedkunde als voor de medische praktijk van belang was. Hij construeerde toen namelijk een spuit, die in de anatomie weldra voor de injectie van vaten van groot belang zou blijken te zijn, terwijl hij tevens een nieuw model voor het geven van clysma's aangaf: de clysteer-spuit - het begin van een periode van ongebreideld clysteren, met name in Frankrijk. Intussen had hij zich te Delft gevestigd, waar hij spoedig een goede praktijk kreeg. Vier jaar later verscheen zijn beroemde boek over de vrouwelijke geslachtsorganen. Van de verschijning heeft hij echter weinig vreug- | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
de beleefd. Swammerdam beschuldigde hem immers in zijn aan de Royal Society gezonden verhandeling min of meer van plagiaat. In een fel verweerschrift, Defensio, vroeg De Graaf de leden van het geleerde genootschap als scheidsrechters op te treden. Medisch Nederland zag de onverkwikkelijke strijd tussen de beide uitnemende jonge geleerden met leedwezen aan. Intussen was De Graaf in juni 1672 - als rooms-katholiek - voor het gerecht gehuwd. Het zoontje dat hem in maart 1673 geboren werd, overleed na enkele weken, en op 17 augustus 1673 stierf De Graaf zelf. Met hem verloor de Republiek één van haar meest belovende onderzoekers. Zijn tijdgenoten geloofden dat de twist met Swammerdam de oorzaak van zijn vroege dood is geweest, althans die verhaast heeft. Wellicht is hij aan de vliegende tering overleden. De Graafs verdiensten liggen deels op anatomisch, deels op fysiologisch gebied. Deze beide wetenschappen werden toentertijd trouwens nog niet scherp onderscheiden. Afgezien van de constructie van de injectie-spuit, zijn de grote vragen die hem boeiden: de afscheiding van het pancreas en de voortplanting. Wat zijn werk over de alvleesklier, het pancreas betreft, hierin toonde hij zich reeds als jong student een voortreffelijk experimentator. In een tijd, waarin de medische wetenschap nog niet de narcose en de asepsis kende, slaagde hij er met een eenvoudig instrumentarium in na zes vergeefse pogingen bij een hond een fistel aan de uitvoergang van het pancreas naar buiten aan te leggen en het dier in leven te houden - zodat hij het ‘alvlezige sap’ zonder bijmenging van gal kon opvangen in een onder de buik van het dier gebonden flesje. Dit is wellicht de eerste keer in de geschiedenis der medische wetenschap dat met succes experimenteel een fistel van een klier naar buiten werd aangelegd. Het aanleggen van een pancreasfistel is nóg voor een fysioloog geen geringe zaak. De Graaf werd tot zijn experiment geïnspireerd door zijn leermeester De le Boë Sylvius die een theorie had, dat het alvleessap zuur zou zijn en met de alkalische gal in de twaalfvingerige darm zou opbruisen. De Graaf kon slechts het aspect van de vloeistof beschouwen en het sap proeven: hij bevond het soms bitter, soms smakeloos, soms ietwat zuurachtig. Van zeer grote betekenis was zeker zijn onderzoek over de voortplanting. Hij bracht daarmede een duizenden jaren oud vraagstuk een stap nader tot zijn oplossing. De ons zo vertrouwde wetenschap dat zoogdier en mens zich embryonaal uit de bevruchte eicel ontwikkelen, ontbrak destijds volkomen. Met name was de rol die het moederlichaam hierbij speelde, onduidelijk. Aristoteles had de functie van de vrouw bij de voortplanting als zuiver passief gezien. De man stort zijn zaad in de vrouw, doch zijzelf brengt niet iets | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
dergelijks voort, alleen de uitwendig zichtbare ‘katamenia’, het menstruele bloed. Het sperma zou als vormgevend agens het ruwe materiaal van het menstruele bloed omvormen tot de kiemende vrucht. Ook William Harvey, de ontdekker van de bloedsomloop, die zich in zijn latere jaren ook met het probleem der generatie heeft beziggehouden, had dit niet nader tot zijn oplossing kunnen brengen. Wel wordt hem de, niet in zijn geschriften te vinden, uitdrukking: Omne vivum ex ovo - al wat leeft, ontstaat uit een ei - toegeschreven, maar in al de dieren, die Harvey kort na de paring ontleedde, konijnen, honden en herten, vond hij in de baarmoeder geen (onbevrucht) ei. Als ei beschouwde hij de zeer jonge stadia van de vruchtzak met de eerste, met het blote oog waar te nemen tekenen van het groeiend embryo. De Graaf echter wendde zijn aandacht tot de ovaria, de eierstokken, die men destijds gewoonlijk ‘der vrouwen ballen’ of ‘testes muliebres’ noemde. Hij zag daarin de ‘blaaskens’, de later naar hem genoemde Graafse follikels. Hij pretendeerde geenszins die ontdekt te hebben, want hij somt een reeks van onderzoekers, te beginnen met Vesalius op, die ze ook gezien hebben, en zegt, dat de naam eieren, die zijn oud-leermeester ‘de wijd-vermaarde Heer Van Horne’ eraan gegeven had hem ‘wonderwel’ aanstond. Naast deze blaaskens of eieren vond hij in de ballen (ovaria) van dieren ‘bollekens’ van een gele, rode of asgrauwe kleur, doch alleen na de paring. Een bolleken is dus wat wij het gele lichaam of corpus luteum noemen. Dergelijke waarnemingen kon hij natuurlijk slechts doen door bijvoorbeeld vrouwelijke konijnen 6, 24, 27, 48 uur of later na de paring te doden en hun ‘ballen’ te onderzoeken. Hij vond één of meer bollekens, naarmate het dier van één of meer jongen zwanger was. Hoewel men soms meent dat De Graaf de naar hem genoemde follikel vereenzelvigde met het ei (en zijn terminologie geeft daar aanleiding toe), zo is dit toch niet het geval. Hij spreekt over het barsten der blaaskens, en beschrijft de ‘bollekens’ als gewijzigde blaasjes. Met de uiterste nauwkeurigheid bezag hij op verschillende tijden na de paring de blaaskens en bollekens, beschreef nauwkeurig hun kleur, prikte ze aan, beschreef het uittredende vocht, etc. Hoewel hij de in de follikel verscholen liggende eicel niet heeft waargenomen, was hij toch dicht genaderd tot de ontsluiering van het geheimenis van het inwendig gebeuren van de voortplanting. Enige maanden vóór zijn dood, dus tijdens de oorlog met Engeland, heeft De Graaf nog een verdienstelijke daad verricht die verstrekkende gevolgen heeft gehad: op 28 april 1673 zond hij aan de secretaris van de Royal Society, H. Oldenburg een missive, welke een | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
brief met waarnemingen van Van Leeuwenhoek bevatte en vergezeld was van een schrijven van hemzelf, waarin hij zijn geleerde stadgenoot met waarderende woorden aanbeval. | |||||||||
Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723)Het gevolg van De Graafs aanbeveling was dat Antonie van Leeuwenhoek, kamerbewaarder van de Heren Schepenen van Delft, in correspondentie trad met de ‘Koninklijke Sociëteit’ (waarvan hij later, 8 februari 1680 zelfs lid werd). In zijn lange leven schreef hij een bijna onafzienbare reeks van ‘zendbrieven’ aan de Royal Society die, te Londen vertaald in het Engels, zorgvuldig werden bestudeerd. Met de van aantekeningen voorziene her-uitgave van deze brievenreeks die een overweldigende rijkdom aan waarnemingen en ontdekkingen bevat, is de zogenaamde Van Leeuwenhoekcommissie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen reeds tientallen jaren bezig.Ga naar eind48 De eerste brief dateert van 23 april 1673, de laatste van 31 mei 1723. In de tussenliggende periode van een halve eeuw schreef Van Leeuwenhoek niet minder dan 250, soms ellenlange en van tekeningen voorziene brieven, waarin hij zijn waarnemingen met de grootste zorgvuldigheid beschreef. Antonie van Leeuwenhoek was geen medicus, zelfs geen academisch opgeleid man; hij was een autodidact die alles, wat hem voor handen kwam, onder zijn door hem zelf vervaardigde microscopen legde. Van Leeuwenhoek bediende zich van de zogenaamde enkelvoudige microscoop: een sterk vergrootglas dat hij dicht bij zijn scherpe ogen hield. De lenzen sleep hij zelf, volgens een zorgvuldig geheim gehouden procédé; hij monteerde ze in koper, zilver of goud. Bij zijn leven heeft hij er zeker meer dan vijfhonderd vervaardigd: na zijn dood werden er 247 publiek verkochtGa naar eind49, terwijl hij er bovendien nog 26, keurig in een kast met 13 afdelingen geborgen aan de Royal Society heeft vermaakt. Deze hebben destijds hun bestemming wel bereikt, maar zijn nadien spoorloos verdwenen. Er zijn nog slechts een paar van de door Van Leeuwenhoek vervaardigde microscopen over.Ga naar eind50 In de tweede helft der zeventiende eeuw begon een aantal onderzoekers, zoals Malpighi en Hooke, de microscoop te gebruiken voor de bestudering van biologisch materiaal. In Nederland behoorden tot deze ‘vroege microscopisten’ Swammerdam, De Graaf, doch vooral Van Leeuwenhoek. Met onvermoeide ijver bezichtigde Van Leeuwenhoek door zijn microscopen het meest uiteenlopende materiaal: bloed, zweet, melk, speeksel, chylus, spieren, zenuwen, de lens van een oog, tandafkrabsel en slootwater. Een student in de | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
21. Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723) aan zijn schrijftafel, door J. Verkolje (1650-93). Rijksmuseum, Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
medicijnen, Johan Ham of Hamme, afkomstig uit Arnhem, toonde hem in het ‘ontloopen mannelijk zaad van een manspersoon, die bij een ongesont vrouwspersoon hadde geweest’ een groot aantal ‘diertjes’: de spermatozoïden. Van Leeuwenhoek vond ze daarna ook in groten getale in het zaad van gezonde mannen, en gaf er goede afbeeldingen van. Deze ontdekking van de ‘dierkens’ in het mannelijk zaad gaf aanleiding22. ‘Animalcula’ (zaadcellen), waargenomen door Anthonie van Leeuwenhoek. (Phil. Transact. XII (1678), no 142). De van 1 tot 4 genummerde spermatozoïden zijn van de mens, 5 tot 8 van de hond.
tot een andere opvatting van de voortplanting dan Swammerdam, Van Horne en De Graaf koesterden. Deze laatsten stelden zich voor dat de vrucht zich ontwikkelde uit het vrouwelijke ei, en werden ovisten genoemd. Van Leeuwenhoek daarentegen meende dat in de mannelijke zaadcel het embryo reeds in kiem geheel aanwezig was. Degenen, die met hem van mening waren dat de vrucht geheel van de vader kwam en dat de baarmoeder slechts diende om één der ‘dierkens’ op een gunstige plaats op te nemen, te voeden en tot ontwikkeling te brengen, werden animalculisten genoemd. Beiden, ovisten en animalculisten geloofden, dat het embryo in aanleg, gepreformeerd, reeds geheel aanwezig was hetzij in het ‘ei’, hetzij in het ‘animalculum spermaticum’. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Wat was dan voor de ovisten de functie van het, toch onmisbare, mannelijke zaad? In navolging van William Harvey stelde De Graaf zich voor, dat het bij de geslachtsgemeenschap in het lichaam der vrouw uitgestorte sperma een zeker ‘fluidum’ zou uitstralen, dat in het ovarium een fermentatie zou verwekken in één der ‘blaaskens’, waardoor het ei uitgedreven zou worden. In deze fermentatie-hypothese kan men de invloed proeven van Van Leeu-
23. Handschrift en handtekening van A. van Leeuwenhoek: een brief van hem aan A. Heinsius. Algemeen Rijksarchief, Den Haag.
| |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
wenhoeks leermeester De le Boë Sylvius, wiens theorieën nog besproken zullen worden. Van Leeuwenhoek verzette zich fel tegen de ovisten, en ging zover overtuigd te zijn twee ietwat verschillende soorten ‘dierkens’ in het zaad te kunnen onderscheiden, waaruit hij besloot ‘dat het eene soort Mannekens en de andere soort Wyfkens waren’. Deze leer der preformatie werd eerst later achterhaald toen bleek dat het mannelijk en het vrouwelijk individu beiden een grondleggend aandeel in de generatie hebben, en dat het embryo zich alleen uit de bevruchte eicel ontwikkelt. Deze werd in 1827 door Karl Ernst von Baer waargenomen en beschreven. | |||||||||
Micro-organismenMet zijn eenvoudige microscopen heeft Van Leeuwenhoek echter niet alleen de rode bloedcellen (zoals reeds eerder is opgemerkt) en de ‘zaaddiertjes’ (animalcula) in het sperma gezien, maar ook heeft hij zonder enige twijfel reeds herhaaldelijk protozoën en zelfs bacteriën waargenomen en bestudeerd. Ook die noemde hij uiteraard ‘diertjes’, en zo kon de Engelse bewonderaar van Van Leeuwenhoek, C. Dobell een dik boek schrijven over Van Leeuwenhoek and his little animals. Tot de protozoën, die Van Leeuwenhoek ontdekt heeft, behoren de infusoriën, die hij voor het eerst op 7 september 1674 waarnam in water uit de Berkelse plassen en die hij aanvankelijk, gedachtig aan Descartes, voor de ‘levende’ atomen der wereld hield. De bacteriën en ook hun snelle vermenigvuldiging, nam de geduldige onderzoeker waar in water, en ook in het afkrabsel van zijn tanden. Reeds in 1676Ga naar eind51 schrijft hij aan vrienden, dat hij in een klein droppeltje ‘ongelooffelyck veel seer kleijne diertjes’ heeft gezien, ‘die in menichte toenamen’. Hij vervolgt: ‘Ik mach wel zeggen, dat ick meer als hondert duijsent levende schepsels heb zien leven en bewegen in een droppel, dat ik van de superfitie van het water nam’. In een andere brief (17 september 1680) vertelt hij hoe hij 's ochtends zijn tanden met zout wrijft, daarna de mond met water spoelt, na het eten de kiezen met een tandenstoker reinigt en met een doek flink wrijft, - een gewoonte, waaraan hij het toeschrijft dat hij, op zijn leeftijd, nog mooie witte tanden en stevig tandvlees heeft. En dan vervolgt hij: ‘... nogtans soo en syn myn tanden daardoor so suiver niet, of (wanneer ik deselve met een vergrootglas besag) daar blijft of groeit tusschen eenige van de kiesen en tanden een weinig witte materie, die so dik is, alsof het beslagen meel was. Ditselvige observerende, oordeelde ik (hoewel | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
ik geene beweginge daar in konde bekennen) dat er egter levende dierkens in waren. Ik heb dan het selvige verscheide malen met suiver regenwater daar geen dierkens in waren, en ook speeksel vermengt, dat ik uit mijn mond nam, na dat ik selvige van de lugtbelletgens hadde geschieden, en meest doorgaans met groote verwondering gezien, dat in de geseide materie waren veele seer kleine dierkens, die haar seer aardig beweegden.’ In het vervolg beschrijft hij levendig de verschillen in vorm en bewegingen der ‘diertjes’: hij heeft reeds, wat wij noemen spirillen en coccen onderscheiden. Intussen heeft hij er geen vermoeden van gehad, dat bacteriën de verwekkers van infectieuze en epidemische ziekten kunnen zijn. De epidemieën schreef men nog steeds toe aan miasmen in de lucht en kosmisch-tellurische invloeden van weer en jaargetij, bodemgesteldheid, etc. Toch had de Italiaan Frascatori reeds in 1546 het vermoeden geuit van levende wezentjes als oorzaak van epidemische ziekten. De leer van het contagium vivum zou eerst door Louis Pasteur gestalte krijgen. Het spreekt vanzelf dat Van Leeuwenhoek allengs een naam en faam kreeg, die reikte tot ver buiten de grenzen der Republiek. Buitenlandse bezoekers van Nederland zouden haar niet licht verlaten, zonder Van Leeuwenhoek te hebben bezocht. De oude man ontving die bezoekers in het kleine ‘comptoir’ vóór in zijn huis, en als hij goede zin had toonde hij hun het een en ander uit de wereld van het oneindig kleine. | |||||||||
Frederik Ruysch (1638-1731)Van welk een betekenis de onderzoekingen waren die destijds in ons land werden verricht, kan blijken uit het feit dat men in een Engels boek over de geschiedenis der vergelijkende ontleedkundeGa naar eind52 een uitvoerig hoofdstuk vindt, dat tot titel draagt The Dutch School en drie Nederlandse onderzoekers: Van Leeuwenhoek, Swammerdam en Ruysch bespreekt. Bij deze laatste figuur staan wij thans stil, omdat Ruysch geenszins alleen maar anatoom was, doch ook een uitstekend genees- en verloskundige, en ook ondanks het feit, dat hij nog enige decenniën in de achttiende eeuw heeft gewerkt. Als anatoom draagt hij toch vooral de trekken van een zeventiende-eeuwse figuur. Ruysch is niet minder dan 65 jaar openbaar voorlezer van de ontleedkunde te Amsterdam geweest. Eén zijner voorgangers was Nicolaas Tulp, die de docent is op Rembrandts Anatomische Les. Tulp heeft ook de melkvaten bij de mens bestudeerd, en de klep tussen dunne en dikke darm (valvula ileo-colica) beschrevenGa naar eind53, die ande- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
ren niet konden vinden en thans gewoonlijk naar Caspar Bauhin genoemd wordt. Nadat Tulp gedurende 25 jaar - van 1628 tot '53 - zijn functie had waargenomen, legde hij deze neer en werd opgevolgd door dr. Deyman, die eveneens door Rembrandt aan de sectie-tafel is geschilderd. Dat Ruysch er wel een beetje trots op was nog in hoge ouderdom zijn ambt te kunnen waarnemen, blijkt wel uit de aankondiging die hij op 23 maart 1720 in de ‘Amsterdamsche Courant’ liet zetten: ‘De professor anatomiae Fredericus Ruysch, is van meninge, toekomende maendag deze 25 maert (zijnde in het 83e jaer zijns ouderdoms) aenvang te maken met het ontleden van een vrouwe lighaem, waer in hij eenige bijzondere zaken meent te vertonen, en dat op24. Rembrandts anatomische les van dr. Deijman, 1656. Links zijn assistent Gijsbert Matthijsz. Calckoen, die in zijn hand het verwijderde schedeldak houdt. Alleen de handen van prof. Deijman zijn te zien. Het lichaam is dat van de ter dood gebrachte Joris Fonteijn. Het schilderij is voor driekwart verloren gegaan bij een brand in 1723. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
het Theatrum Anatomicum’. Hij had toen nog zijn volle wetenschappelijke belangstelling en beschikte ook nog over zijn grote technische vaardigheid. Ruysch was één jaar jonger dan Swammerdam - die hij 51 jaar overleefde -, en drie jaar ouder dan De Graaf, die hij 58 jaar overleefde! Geboren uit een welgestelde familie te Den Haag, waar hij ook de Latijnse school doorliep, werd hij eerst apothekersleerling om in 1661 zijn apothekers-examen te doen.Ga naar eind54 Een maand tevoren had hij al een apothekerswinkel geopend, hetgeen hem niet belette toch in Leiden de colleges in de geneeskunde te gaan volgen. Reeds op 28 juli 1664 behaalde hij de graad van doctor medicinae op een proefschrift over pleuritis (De pleuritide). Zijn gelukkig debuut met de Dilucidatio over de kleppen van de melk- en watervaten kwam reeds ter sprake. Door dit jeugdwerk (hij was toen het boekje verscheen pas 27 jaar) vond hij, terecht, dadelijk erkenning als anatoom, hetgeen blijkt uit het feit dat hij op 29 december 1666, na het overlijden van Deyman, te Amsterdam benoemd werd tot praelector in de ontleedkunde. In 1672 werd hem, na het overlijden van Hendrick van Roonhuyse ook het onderwijs aan de vroedvrouwen der stad opgedragen, hij werd ‘statsvroevaer’; in 1679 werd hij tevens aangewezen voor gerechtelijke schouwingen. Bovendien werd hij in 1685 benoemd tot professor in de botanie. Als zondanig gaf hij aan de apothekersleerlingen onderricht in de plantkunde en had hij de zorg voor de Amsterdamse hortus. Ondanks een drukke geneeskundige praktijk en veel ambtelijke bezigheden heeft Ruysch zijn leven toch vooral in rusteloze ijver aan de ontleedkunde gewijd. Gaf hij aanvankelijk zijn anatomisch onderwijs boven de kleine Vleeshal op de Nes, later toen door bouwvalligheid bij druk bezoek van een openbare ontleding instorting werd gevreesd, werd voor hem in 1692 een nieuw anatomisch theater ingericht boven het wachthuis van de St.-Antoni Waegh. Ruysch gaf echter niet alleen onderwijs in de ontleedkunde, hij verrichtte ook zelfstandig onderzoek op dit gebied. Zo ontdekte hij de bronchiaal-arteriën, die de luchtpijp en haar vertakkingen van bloed voorzien, en bestudeerde hij de verbinding van de kransslagaderen. Ook aan andere lichaamsdelen wijdde hij aandacht: hij onderzocht de verschillen tussen het mannelijk en het vrouwelijk bekken, ging de vertakkingen van de arteria centralis oculi (in het netvlies van het oog) na en beschreef een dunne laag in de achterste oogwand, die lang de tunica Ruyschiana heeft geheten. In de baarmoeder meende hij een bepaalde kringspier (de moerspier) te hebben gevonden. Deze bevindingen werden ook in fraaie afbeeldingen weergegeven. Misschien nog meer dan door zijn ontdekkingen op ontleedkundig | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
25. De Vleeshal in de Nes te Amsterdam, waarin zich op de bovenverdieping de anatomiekamer bevond. Anonieme gravure, zeventiende eeuw. Gemeentearchief, Amsterdam.
gebied verkreeg Ruysch naam en faam door het vervaardigen van anatomische preparaten. Hij was een meester in het prepareren en in de techniek van het conserveren door het inspuiten van conserverende, stollende vloeistoffen. Zoals Van Leeuwenhoek het geheim van zijn wijze van lenzen slijpen niet verried, zo werkte ook Ruysch in het geheim. Ook de samenstelling van de stijf wordende vloeistof, die hij gebruikte voor het opspuiten van zijn preparaten hield hij geheim. Deze werd pas enige jaren na zijn dood bekend. Ruysch liet zich daarbij assisteren door zijn zoon Hendrik (1663-1727), die een begaafde jongeman was, echter later, volgens Haller, een min of meer losbandig leven met drank en vrouwen leidde, én door zijn dochter Rachel, die een verdienstelijk schilderes van bloemen was (al haar schilderijen werden door een Duitse vorst opgekocht). Zijn verzameling van anatomische preparaten groeide weldra aan tot een particulier ontleedkundig museum dat hij in een apart huis onderbracht, en dat vijf ‘cabinetten’ telde. De inhoud beschreef hij in even zovele, uitvoerige catalogi (Thesaurus anatomicus I-V, 1701-'05), waarin nauwkeurig alle objecten werden omschreven. Bij de opstelling van zijn preparaten bracht hij romantische of sen- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
timentele gevoelens tot uitdrukking, soms verwoord in bijschriften als ‘de wereld een tranendal’, hetgeen op de bezoekers uiteraard grote indruk maakte. Zo kon men een in elkaar gezet geraamte van een kind bewonderen dat een viool in de handen had. Ook wist hij soms embryo's, kleine kinderen, of zelfs volwassenen in hun geheel te conserveren op een wijze, dat het was alsof ze leefden, doch in diepe rust verkeerden. Een overleden zuigeling werd zittend op een kussen met het darmscheil als neusdoek in de hand, tentoongesteld. En van een groot aantal gal-, nier- en blaasstenen maakte hij een fraaie rotsgroep! Zijn cabinet verkreeg dan ook Europese vermaardheid. Van heinde en verre trok het bezoekers, en czaar Peter de Grote werd bij de aanblik der preparaten tot schreiens toe bewogen. Hij kocht in 1717 de collectie in haar geheel op voor de som van 30.000 gulden. Het verhaal, dat de preparaten bedorven te Petersburg zouden zijn aangekomen, omdat de matrozen tijdens het vervoer per schip de alcohol waarin ze bewaard werden, zouden hebben opgedronken, kan hoogstens slechts voor een gedeelte op waarheid berusten. Want ook al zijn veel preparaten verloren gegaan, nog heden ten dage kan de bevolking van Leningrad op zondagmiddag tegen een zekere toegangsprijs verscheidene van deze stukken, met name enige kinderskeletten bewonderen. Het kapitaal dat czaar Peter in de collectie geïnvesteerd heeft, is er zeker met rente uitgekomen! Ruysch was ten tijde van de verkoop 79 jaar oud, maar nog vol werklust en levensmoed. Zonder dralen toog hij aan het werk om een nieuw cabinet met anatomische preparaten aan te leggen en hij leefde lang genoeg om daarin te slagen. Zéér ontstemd was hij toen het stadsbestuur hem op zijn 89ste jaar ongevraagd in W. Roëll een assistent en plaatsvervanger toewees. Toen hij in de ouderdom van 93 jaar stierf, liet hij een fraaie verzameling na die publiek verkocht werd. Boerhaave pleitte er tevergeefs voor deze verzameling voor ons land te behouden, doch de Hollandse zuinigheid was te sterk, en de collectie werd aangekocht door Johan Sobieski, koning van Polen, die haar aan de universiteit van Wittenberg schonk. Van deze verzameling schijnt weinig of niets meer over te zijn. Ruysch is niet ontkomen aan een scherpe polemiek met Govert Bidloo; met Boerhaave was hij zeer bevriend. De beide geleerden logeerden soms bij elkaar, Boerhaave schreef eens boven een briefje aan hem: ‘Liefste Ruyschje’. Toch was Boerhaave het niet steeds met de beroemde Amsterdamse anatoom eens. De bouw van de parenchymateuze organen, zoals lever en milt, was destijds een punt van veel discussie. De Italiaan Malpighi (1628-'94) had de opvatting verdedigd, dat ze uit ‘kleine kliertjes’ bestonden. Ruysch ontkende dit en hield vol dat ze alleen uit een samenstel van slagade- | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
ren, aderen, watervaten en zenuwen bestonden. Herhaaldelijk wisselden de beide vrienden hun meningen uit, tenslotte stelden ze hun opvatting te boek in de vorm van twee brieven, één van Boerhaave aan Ruysch, waarin hij zijn bezwaren tegen diens opvatting ontwikkelde, en vervolgens het antwoord van Ruysch. Dit hoofse wetenschappelijk debat-per-brief doet weldadig aan in een eeuw, waarin de geleerden elkander in hun geschriften niet zelden op zeer onheuse wijze, zij het dan in het Latijn, te lijf gingen! | |||||||||
Anton Nuck (1650-'92)Anton Nuck, geboren te Harderwijk, werd in 1683 tot professor anatomiae te Den Haag benoemd. Vier jaar later (1687) aanvaardde hij het ambt van hoogleraar in de genees- en ontleedkunde te Leiden, waar hij echter reeds na 5 jaren overleed. Hij nam het onderwijs in de ontleedkunde over van Charles Drélincourt (Drelincurtius, 1633-'97), zoon van een Parijse predikant, die in 1668 tot hoogleraar te Leiden was benoemd en een niet onverdienstelijk anatoom was, doch een minder prettig karakter had. In de korte tijd, dat het Nuck gegeven was als hoogleraar werkzaam te zijn, heeft hij zich echter niet alleen als een uitstekend docent doen kennen maar ook als een uitmuntend ontleedkundige. Met veel liefde maakte hij preparaten van de lymfvaten, die hij opspoot met een mengsel van kwikzilver en lood of tin.Ga naar eind55 Boerhaave heeft ze als student in het anatomisch cabinet der universiteit niet zonder bewondering bestudeerd. In de ontleedkunde houdt een uitstulping van het buikvlies in het lieskanaal der vrouw zijn naam in herinnering (canalis Nuckii). | |||||||||
Govert Bidloo (1649-1713)Een ander bekend anatoom uit de tweede helft der 17de eeuw was Govert (Govard) Bidloo. Hij was een veelzijdig man. In zijn jeugd schreef hij ook gedichten, en hij maakte bovendien toneelspelen die onder grote bijval in de schouwburg aan de Keizersgracht werden opgevoerd. Hij was begonnen als chirurgijnsleerling, oefende zich onder leiding van Ruysch en ging in 1682 even naar Franeker om er te promoveren. Te Amsterdam teruggekeerd, oefende hij daar de praktijk uit als heelmeester en doctor medicinae, doch werkte met grote ijver aan een anatomisch plaatwerk, dat in 1685 uitkwam en 105 afbeeldingen bracht van de hand van niemand minder dan Gerard de Lairesse.Ga naar eind56 Deze atlas, waarin ook voor het eerst | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
26. Skelet naast doodskist met zandloper in de hand. Illustratie uit de grote Atlas van Govert Bidloo (1649-1713), in 1685 te Amsterdam uitgegeven. Gravure van Gerard de Lairesse.
| |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
voor de microscopische anatomie vrij ruime plaats was ingeruimd, had een niet zeer belangrijke Latijnse tekst, doch kwam toch in 1689 in Nederlandse vertaling uit - eveneens met de afbeelding van het door De Lairesse geschilderde portret van de ambitieuze anatoom. Of de oplaag zo groot was dan wel het aantal kopers zo gering, - een feit is, dat de in 1728 en 1734, dus lang na Bidloo's dood verschenen herdrukken niet anders waren dan de uitverkoop van overgebleven exemplaren. Erger dan de geringe verkoop in Holland was dat reeds in 1698 in Engeland een atlas werd uitgegeven met precies dezelfde platen. Op de allegorische titelplaat was een medaillon, dat Bidloo als auteur vermeldde, eenvoudig overgeplakt en werd W. Cowper die natuurlijk de Engelse tekst had verzorgd, als schrijver genoemd. Of bij dit spectaculaire plagiaat dat tot een heftige, geruchtmakende polemiek aanleiding heeft gegeven, de uitgevers een minderwaardige rol hebben gespeeld door de verkoop der clichés, is nimmer geheel duidelijk geworden; wél is zeker dat Cowper in deze zaak bewust een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. In elk geval zal Bidloo zijn benoeming tot opvolger van Nuck in Den Haag als ‘professor anatomiae’ wel aan zijn atlas te danken hebben gehad. Om onbekende redenen verwierf Bidloo die zich in zijn gedichten als staatsgezind had doen kennen, groot aanzien bij stadhouder-koning Willem III. Deze benoemde hem tot ‘Superintendant-Generaal van alle doctoren, apothecars, en chirurgijns van Nederlandsche hospitaalen en ziekhuysen der Militie’ (1692), en in 1694 tot hoofd van de geneeskundige dienst van het Engelse leger. Dit verhinderde Bidloo niet zich in 1694 ook te Leiden als opvolger van de overleden Nuck te laten benoemen. Wellicht ging het initiatief daartoe trouwens van de koning uit. Zijn veelvoudige afwezigheid, vooral zijn langdurige reizen in 1695 en 1699 naar Engeland, deden hem zijn professorale taak in Leiden zozeer verwaarlozen, dat de curatoren hem meermalen moesten berispen. Maar na de dood van Willem III in 1702, waarvan Bidloo, die de koning in zijn laatste uren bijstond een uitvoerig ‘verhaal’ heeft geschreven, is zijn afwezigheid minder geworden. Zijn plaats in de ontleedkunde blijft echter vooral verbonden aan zijn atlas. | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
B. De geneeskundeDe zeventiende eeuw heeft in ons land een aantal voortreffelijke doktoren voortgebracht die belangwekkende waarnemingen hebben gedaan en te boek gesteld. Zij zijn gedeeltelijk reeds in ander verband genoemd, doch hun betekenis voor de praktische (inwendige) geneeskunde dient hier nog te worden besproken. Deze ervaren artsen hebben echter geen principieel nieuwe gezichtspunten voor de pathologie (ziekteleer) gevonden. In het midden van deze eeuw begonnen nieuwe theoretische inzichten door te breken, welke tot uitgesproken standpunten en de opkomst van min of meer schoolse richtingen aanleiding gaven. | |||||||||
Johan van Beverwijck (1594-1647)Johan van BeverwijckGa naar eind57, wiens moeder, Maria van Wesel, verwant was aan het geslacht van de beroemde Andreas Vesalius (Andries van Wesele), was een leerling van de Leidse universiteit, waar hij zich in 1611 liet inschrijven. Omstreeks 1615 begaf hij zich voor een studiereis naar Frankrijk en Italië, waar hij onder andere Bologna, Rome en Napels bezocht, en op de terugweg Florence en Padua aandeed. In deze laatste stad promoveerde hij onder Santorio. Omstreeks 1618 heeft hij zich te Dordrecht gevestigd, waar hij spoedig een goede naam en faam verwierf en tot aan zijn dood werkzaam bleef, niet alleen als geneesheer maar ook als ijverig scribent. Vanaf 1625 was hij aldaar ook ‘stadsdoctoor’, hetgeen inhield dat hij de zieken in het gasthuis te behandelen had en chirurgijns, vroedvrouwen en pestmeesters moest examineren. In 1627 werd hij lid van de vroedschap en in 1634 ‘praelector anatomiae’. Zijn verdienste is reeds vermeld: in een geschrift over nier- en blaassteen (De calculo renum et vesicae), heeft hij als eerste Nederlandse geneesheer de juistheid van Harvey's opzienbarende theorie van de bloedsomloop ingezien en openlijk erkend. Vooral de veel hinder en pijn veroorzakende blaassteen kwam destijds, om onverklaarde redenen, veel voor. Op de niet zelden onvermijdelijke maar riskante operatieve behandeling komen we nog terug. Hier zij vermeld, dat Van Beverwijck in genoemd geschrift blijk geeft van een grote ervaring. Zijn grote bekendheid dankt hij vooral aan twee populair-wetenschappelijke, medische boeken: De schat der gesontheyt (1638) en De Schat der ongesontheyt ofte geneeskonste van de sieckten, verciert met historyen ende kopere platen, als oock met verssen van Jacob Cats (1641). De Schat der gesontheyt was een soort popu- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
27. Gevelsteen met twee zieken, die zittend op een baar vervoerd worden om in het Heilige Sacramentsgasthuis te Dordrecht behandeld te worden, 1616. Gemeentearchief, Dordrecht.
laire eubiotiek, wellevenskunst, verlucht met kopergravures van dr. Pas en ‘versierd’ met verzen van Jacob Cats, zijn stadsgenoot. Het gemoedelijke, breedsprakige werk vond een goed onthaal en werd keer op keer herdrukt. Veel nieuws bevat het niet, en niet iedere raadgeving is juist. Dat hij tegen ‘brassen en slempen’ waarschuwt, zal niet overbodig zijn geweest, doch dat gebruikers van fruit geen hoge ouderdom zullen bereiken, lijkt een ongegronde bewering. Dat ‘stock-oude en koude mannen’ profijt hebben van de natuurlijke warmte van jonge kinderen of ‘een frische jonge maeght’ die bij hen in bed worden gelegd, wil hij wel geloven, maar raadt hij af, want het is voor de warmte-afstaande jeugd ‘de kortste wegh na de doot’. In de Schat der ongesontheyt geeft Van Beverwijck een populair relaas van de meest voorkomende ziekten, zoals de toen veelvuldig gediagnostiseerde ‘Blauw-Schuyt of Scheurbuyck’, epilepsie en hondsdolheid, waartegen onderdompeling in water werd aanbevolen. Een verband van epilepsie met chronisch alcoholisme licht hij toe door het verhaal van de man ‘die syn vrouwe als wel gedroncken zijnde, besliep en die veel kinderen teelde, die alle gader de vallende sieckte kregen, en ten laatsten daar oock van stierven’. | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Nicolaas Tulp (1593-1674)Claes Pietersz, die later (toen hij reeds lang in het huis ‘met de Tulp’ woonde) zijn achternaam in Tulp veranderde, werd reeds genoemd vanwege zijn verdiensten voor de ontleedkunde en het onderwijs daarin.Ga naar eind58 Hij heeft te Leiden gestudeerd en was een leerling van Pieter Paaw. Eenmaal gevestigd te Amsterdam, kreeg hij daar spoedig een uitgebreide praktijk die hij zorgvuldig waarnam ondanks het feit dat hij ook allerlei ambten bekleedde en bijvoorbeeld viermaal burgemeester is geweest. Hij was de eerste Amsterdamse geneesheer die zijn patiënten met een koets ging bezoeken, waartoe hij ‘onder syn huys op de Keizersgraft, westzijde bij de WesterkerkGa naar eind59, in de kelder plaats daartoe geprepareerd’ had. Zijn welgesteldheid bleek ook uit de opvallend rijke maaltijd die hij op 28 januari 1672, ter gelegenheid van zijn 50-jarig lidmaatschap van de raad, aan burgemeesters en raden aanbood. Het copieuze diner met drie gerechten - elk door een Latijns vers opgeluisterd - was te meer opvallend, daar Tulp zelf ‘de voornaamste aandrijver van de keure des jaars 1655 tegen de kostbare maaltijden’ was geweest (Wagenaar). Hoe dan ook, na het nagerecht met voor elk der gas- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
28. Portret van Nicolaas Tulp (1593-1674) door N. Eliasz., genaamd Pickenoy, 1634. Coll. Six, Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
ten een schotel met suikergebak en ingelegd ooft, gingen de gasten, alle voorzien van een zilveren penning ‘ten uiterste voldaan’ langs de schaars verlichte Keizersgracht huiswaarts. Na een 25-jarige praktijk heeft Nicolaas Tulp een reeks door hem zelf waargenomen merkwaardige gevallen en een aantal door hem beproefde en aanbevolen geneesmethodes te schrift gesteld in drie (in één band gebonden) boekenGa naar eind60, later (1652) nog met een vierde vermeerderd, waarvan nog in 1738 een zesde druk verscheen. Inderdaad verhaalt hij daarin tal van bijzondere gevallen, zoals van iemand die lange tijd stom geweest was en door een bliksemstraal zijn stem weer terug kreeg, en van een schipper die ‘een ader’ met vele vertakkingen ophoestte: blijkbaar een afgietsel van de luchtpijptakken zoals soms bij bronchitis fibrinosa wordt opgehoest. Hij gaf in dit werk ook afbeeldingen van open rug (spina bifida), van de door hem beschreven klep in de darm, van dubbelmonsters, en van de meer dan eigrote blaassteen, die de smid Jan de Doot met succes bij zichzelf, met behulp van een mes verwijderde. Voor de toen nieuwe scheikundige geneesmiddelen voelde hij niet veel, maar de door de apothekers geleverde thee prees hij aan als medicijn. Toen gedurende 1635 tijdens een pestepidemie de onbetrouwbaarheid van vele apothekers bij de bereiding van geneesmiddelen bleek, stelde Tulp voor een officieel ‘winkelboek’ in te voeren, waaraan zij zich zouden te houden hebben. Dit ‘winkelboek’ werd de eerste Amsterdamse farmacopee die op 29 april 1636 bij een keur der stedelijke overheid officieel werd ingevoerd. Het volgend jaar, 16 januari 1637, werd een college van twee doctoren en twee apothekers benoemd om op de naleving der voorschriften toe te zien (Collegium Medicum Amstelaedamense). Hieraan werden later nog twee doctoren toegevoegd, tesamen een commissie voor stedelijk geneeskundig toezicht vormend. 29. Voor- en keerzijde van een zilveren penning ter herinnering aan het 50-jarig lidmaatschap van de Amsterdamse Raad van N. Tulp, 28 januari 1672. Kon. Penningkabinet, Den Haag.
| |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
30. Titelpagina van Nic. Tulp's Observationes medicae (6de druk, 1739). In het raam, bovenin, ziet men Jan de Doot afgebeeld, bij zich zelf een blaassteen verwijderend.
31. De blaassteen, die Jan de Doot bij zich zelf verwijderde, en het daarbij door hem gebruikte mes, uit N. Tulp. Observationes medicae (6de druk, Leiden 1739).
Uit alles blijkt dat Tulp niet alleen een verdienstelijk anatoom, maar ook een goed dokter en scherp waarnemer was, en bovendien een man met levenswijsheid en bestuurlijk inzicht. | |||||||||
Boot, Stalpart van der Wiel, DiemerbroeckMinder bekend dan Van Beverwijck en Tulp, is Arnold Boot (1606-'53), wiens vader wegens beschuldiging van landverraad naar Engeland was gevlucht. Dit verklaart wellicht ook het feit dat Arnold, al volbracht hij eerst zijn medische studie in Leiden, later eveneens het Kanaal overstak: hij werd hoofd van de militair-geneeskundige dienst in Ierland. Belangrijk is zijn in 1649 te Londen verschenen boek over vergeten ziekten: Observationes medicae de affectibus omissis, waarin hij ruime aandacht schenkt aan de Engelse ziekte (rachitis), een jaar voordat Glisson hier een bekende monografie aan wijdde.Ga naar eind61 Ook Cornelis Stalpart van der Wiel (1620-1702) schreef een boek over zeldzame ziekten: Hondert seldsame aenmerkingen, so in de genees- als heel- en snijkonst. Inderdaad heeft deze Haagse dokter hierin een aantal merkwaardige ziektegevallen verzameld, waarvan verscheidene overigens van de chirurgijn Cornelis Solingen afkomstig zijn. Een uitnemend dokter die later hoogleraar werd, was Ysbrand van Diemerbroeck (1609-'74). Hij studeerde te Leiden, waar hij zich 1 november 1627 liet inschrijven, en promoveerde te Angers om, na | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
een poos als legerarts werkzaam te zijn geweest, bij zijn terugkeer in het vaderland zich te Nijmegen te vestigen, waar hij in 1636 tot ‘stadsdoctoor’ werd benoemd. Als praktiserend arts heeft hij veel lijders aan de besmettelijke ziekten behandeld, die toen telkens in grote en zware epidemieën voorkwamen: pokken, mazelen, rode loop (dysenterie), vlektyfus en pest. Aan de epidemieën van builenpest die hij in 1668 in Nijmegen meemaakte, waarbij de patiënten klierzwellingen achter de oren, aan de hals, in de liezen of oksels hadden, wijdde hij een boek; later schreef hij een traktaat over pokken en mazelen. Verder heeft hij ook een aantal goede psychiatrische waarnemingen beschreven. Van Diemerbroeck had dus een ruime praktische ervaring, toen hij in 1649 te Utrecht tot hoogleraar werd benoemd, waar hij nog ongeveer 25 jaar met vrucht werkzaam is geweest. Vrijwel aan het einde van zijn loopbaan schreef hij een uitstekend overzicht over de ontleedkunde en fysiologie.Ga naar eind62 | |||||||||
Begin van het klinisch onderwijs in Nederland32. Siervaas van het Amsterdamse Collegium Medicum. Stedelijk Museum, Amsterdam.
Ongetwijfeld heeft het onderwijs aan het ziekbed, zoals dit in de zeventiende eeuw in Nederland werd gegeven, bijgedragen tot een verbetering van het niveau van de artsen. Met de invoering van klinisch onderwijs stond Nederland in deze tijd, althans in het Europa boven de Alpen, vooraan èn alleen. Tevoren was ook in ons land, zoals bijna overal elders, het medisch onderwijs aan de universiteiten zuiver theoretisch. Praktijk-ervaring kon men na beëindiging der studie het beste opdoen door enige tijd met een praktiserend arts ‘mede te lopen’. Het klassikale onderwijs aan het ziekbed vindt zijn oorsprong in Italië. Hier was de eerste professor die klinisch onderricht gaf, Giovanni Battista da Monte (1498-1552), die in Padua benoemd werd tot hoogleraar in hetzelfde jaar dat Vesalius er na een vijfjarige ambtsuitoefening ontslag vroeg (1543). Het voorbeeld van Da Monte vond navolging, want Jan van Heurne (1543-1601), die zich in 1567 te Padua liet inschrijven, schijnt onder Montanus' opvolgers Degli Ottoni en Bottoni klinisch onderwijs genoten te hebben. In elk geval, in 1591 - toen hij reeds tien jaar professor te Leiden was - stelde Van Heurne aan de curatoren voor ook in Leiden voorzieningen te treffen die onderwijs aan het ziekbed mogelijk zouden maken. Toen het plan in de vergadering van curatoren ter sprake kwam, besloten zij het voorstel in een volgende vergadering nader te bezien; hiermede geraakte echter het uitnemende plan geheel in de doofpot. Ongetwijfeld heeft de Leidse universiteit zich toen een mooie kans laten ontglippen. Zij werd daar op een pijnlijke | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
33. IJsbrand van Diemerbroeck (1609-74), gravure van J. Edeling naar Romein de Hooghe. Rechts op de achtergrond de Dom van Utrecht. Enkele zinnebeeldige figuren, die betrekking hebben op de ontleedkunde, omringen het portret. Atlas van Stolk, Rotterdam.
wijze, 45 jaar later aan herinnerd! Na een grondige voorbereiding, welke echter in grote geheimzinnigheid geschiedde uit vrees dat Holland roet in het eten zou gooien, werd in 1636 de universiteit te Utrecht opgericht. Het bericht kwam in Leiden geheel onverwacht. Maar de Leidse medische faculteit schrok er bepaald van dat de nieuw benoemde Utrechtse hoogleraar Willem van (der) Straaten (1593-1681) in zijn inaugurele rede van 17 maart 1636 aankondigde, dat hij van zijn functie als stadsarts | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
zou profiteren om onderwijs aan het ziekbed te gaan geven. Hij zei letterlijk (in het Latijn): ‘Ik zal U des zomers niet alleen de praxis medicinae in theorie doceren maar bij elke gelegenheid in het ziekenhuis (waarvan ik door de Staten tot geneesheer aangesteld ben) U de juistheid mijner lessen voor ogen stellen, om U niet alleen als theoretici maar ook als practici de maatschappij te laten binnentreden’. Intussen was Otto van Heurne (1577-1652) zijn vader Jan te Leiden opgevolgd. De rede van Van Straaten was voor hem aanleiding om onmiddellijk, juist zoals zijn vader in 1591 gedaan had, een rekwest aan de curatoren te richten. Op dit verzoekschrift werd, nadat de faculteit in de gelegenheid gesteld was haar oordeel te geven door de curatoren gunstig beslist. Alleen werd het klinisch onderwijs niet uitsluitend aan Van Heurne toevertrouwd, zoals hij had voorgesteld, doch aan twee hoogleraren opgedragen die bij toerbeurt elk gedurende een kwartaal de studenten aan een ziekbed zouden leiden. De eerste professoren voor het zogenaamde ‘Collegium medico-practicum’ waren Otto Heurnius en Screvelius.34. Lazarusklep, welke de melaatsen moesten gebruiken om hun nadering aan te kondigen. Sted. Museum ‘Het Catharina-Gasthuis’, Gouda.
Zij kregen daarvoor de beschikking over zes mannen- en zes vrouwenbedden in het Caecilia Gasthuis, en konden op overleden patiënten in een kleine ruimte naast de poort lijkopening verrichten. Door deze voorziening werd te Leiden aan de studenten een unieke gelegenheid geboden zich klinisch te bekwamen. Terwijl te Utrecht het onderwijs aan het ziekbed na het vertrek van Van Straaten naar Den Haag, waarheen hij verhuisde vanwege zijn benoeming tot lijfarts van prins Frederik Hendrik, spoedig | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
verzandde, werd het te Leiden, zij het soms moeizaam, op gang gehouden. Voor de curatoren, die het belang ervan zeer wel inzagen, zijn de ‘practische exercitiën’, zoals de klinische colleges ook werden genoemd, dikwijls een bron van zorg geweest. Herhaaldelijk werd dit onderwijs door de er mede belaste hoogleraren zó verwaarloosd, dat de curatoren in moesten grijpen. Slechts enkele professoren gaven het met groot enthousiasme en op een schitterende wijze. In de zeventiende eeuw was dat Frans de le Boë Sylvius, in de achttiende eeuw Herman Boerhaave. | |||||||||
Tropische Geneeskunde (De Bondt, Piso, Schouten, Ten Rhijne)In 1602 werd de Verenigde Oostindische Compagnie opgericht, en in de jonge zeventiende eeuw werd Noord-Nederland een zeevarend volk, waarvan men de vlag in iedere vreemde haven zag wapperen. Uiteraard had het zeevolk evenzeer geneeskundige verzorging nodig als de Hollanders die in het Oosten verblijf hielden. De Compagnie trachtte van meet af aan in deze behoeften te voorzien. Zodoende kwamen er ook enkele vaderlandse geneeskundigen in aanraking met tropische ziekten, en ze begrepen er goed aan te doen hun ervaringen op dit nieuwe veld der geneeskunde te boek te stellen. Door Nederlandse artsen is er dan ook op het gebied der tropische geneeskunde pioniersarbeid verricht. De eerste arts, die in dit verband genoemd dient te worden is Jacobus de Bondt (de Bont, Bontius, 1592-1631), te Leiden geboren als jongste zoon van de eerste hoogleraar in de geneeskunde aldaar: Gerard de Bondt. Uiteraard studeerde hij in de Sleutelstad; zijn leermeesters waren Pieter Paaw, Vorstius en Otto van Heurne. Na zijn promotie (1614) vestigde hij zich in Leiden, waar hij in 1624 en 1625 bij een epidemie als pestdokter optrad. (De pest kwam destijds zo veelvuldig voor, dat vele steden ook niet-academisch gevormde pestmeesters kenden.) Een kans om wat van de wereld te zien kreeg De Bondt, toen Jan Pieterszoon Coen, in 1627 voor de tweede maal als gouverneur-generaal naar Indië vertrekkend, hem verzocht als dokter mede te gaan; De Bondt werd benoemd tot archiater van de Verenigde Oostindische Compagnie, kwam in september van dat jaar te Batavia aan en maakte (wellicht) spoedig een studiereis naar Timor en de Molukken. Maar hij was weer terug in Batavia toen de sultan van Mataram in 1628 het beleg voor de stad sloeg, dat weliswaar werd opgeheven maar het volgend jaar door een tweede beleg werd gevolgd. In deze periode was de sterfte onder de blanken zeer groot. De drukkende warmte aan de kust, uitwasemingen van moerassen, | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
35. Dienst in de kerk van het Amsterdamse Binnengasthuis. Onder de kansel de bedlegerigen, op de voorgrond enige zittende en staande gebrekkigen; links en rechts twee invalide mannen met een bedelnap. Anonieme tekening, 1630. Atlas van Stolk, Rotterdam.
36. Tekening in vogelvlucht van het Pesthuis aan de Overtoom te Amsterdam. Uit J. Leupenius, Nieuwe Caertboeck van alle de landen toebehorende 't Gasthuis tot Amsterdam (1680). Gemeentearchief, Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
vervuiling van de stad, gebrek aan voedsel en goed drinkwater en verzuim van hygiëne werkten het ontstaan van allerlei ziekten in de hand. Met name kostte een epidemie van dysenterie (rode loop of bloedgang, persloop) veel slachtoffers. Ook Bontius zelf werd aangetast; nauwelijks hersteld kreeg hij beri-beri. Een beeld van de toenmalige gevaren voor de gezondheid en het leven, van een reis en verblijf in de tropen bieden de feiten dat aan De Bondt, nadat hij op de reis naar Indië zijn eerste vrouw verloren had, in Batavia reeds spoedig zijn tweede vrouw en ook één van zijn beide zoontjes ontvielen, en dat hij zelf, nadat Coen in 1629 gestorven was, inmiddels voor de derde maal getrouwd, op 30 november 1631 kwam te overlijden. In de vier jaar van zijn verblijf in Indië heeft Bontius getracht met ijver en volharding zijn wetenschappelijke plicht te doen, door de ziekten te beschrijven waarmede hij in aanraking kwam, alsook de vreemde planten en dieren. Overstelpt door de veelheid van het materiaal, was een evenwichtige behandeling van het werk dat hij daarover schreef soms moeilijk. Eerst in 1642, elf jaar na zijn dood verscheen Bontius' beschrijving.Ga naar eind63 Zijn beschrijving van de dysenterie gelijkt veel op die welke Celsus had gegeven, maar dat hier de amoebendysenterie in het spel was, blijkt wel uit de verwikkelingen, die hij noemt: de acute leverzwelling en het leverabces. Wanneer dit laatste zich onder de leverkapsel bevindt, dient het te worden geopend, doch in twee tempi. Eerst dient namelijk een zogenaamde ‘Cauterium potentiale’ in de leverstreek te worden aangebracht, tot de bedekkende spierlaag is verdwenen. Daarna wordt een zo grote opening in het buikvlies gemaakt dat de abceswand zichtbaar wordt en aangeprikt kan worden. Autopsieën, tezamen met een chirurgijn op gestorven dysenterielijders uitgevoerd, leerden hem dat het binnenste bekleedsel van de darm geheel verdwenen was. Ook de beri-beri beschreef hij; doch alleen de droge vorm met verlammingen. Onder de naam ‘Amboynsche Pocken’ gaf hij de eerste beschrijving van framboesia tropica. Uiteraard was De Bondt ook de geneesheer van Coen, de gouverneur-generaal, die al enige tijd aan buikloop leed toen De Bondt hem op 19 september 1629 's avonds in een toestand van shock aantrof (met koude handen, overdekt met klam zweet en nauwelijks voelbare pols). De Bondts uitspraak dat de patiënt stervende was, wekte verbazing, doch 's nachts voor één uur stierf de hoge bewindvoerder. Bontius' brede, natuurwetenschappelijke belangstelling blijkt uit het feit, dat aan zijn werk over ‘de geneeskunde der Indiërs’ bij een herdruk in 1658 een tweetal boeken, handelend over de dieren- en | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
plantenwereld in Oost-Indië werd toegevoegd tot een volledige weergave van zijn oeuvre. Willem Piso (Pies, 1611-'78) was eveneens te Leiden geboren, studeerde daar vanaf 1623 en promoveerde in 1633 te Caen. Eind 1637 ging hij met Johan Maurits van Nassau (‘Maurits de Braziliaan’), de nieuw-benoemde gouverneur, als diens lijfarts en tegelijk hoofd van de geneeskundige dienst mee naar Brazilië. Bovendien had hij de opdracht in dit nog vrijwel onbekende land wetenschappelijke waarnemingen te doen, waartoe hij als medewerker de bioloog Markgraaff (Marcgrav) medekreeg. Van de gouverneur ontvingen de beide jonge geleerden alle medewerking, doch Markgraaff overleed in 1642, en in 1644 keerde Johan Maurits, en met hem Piso, naar het vaderland terug. Zijn opdracht heeft Piso toch weten uit te voeren, want vier jaar later kwam zijn werk over de natuurlijke historie van Brazilië uit: Historia naturalis Brasiliae. Dat Piso er naar streefde zoveel mogelijk het gehele tropengebied te overzien, blijkt uit het feit dat hij in 1658 zijn boek opnieuw uitgaf, maar nu tesamen met het (deels nog niet eerder gepubliceerde) werk van Bontius, zodat hij de geneeskundige wereld een foliant bood over natuurhistorische en medische zaken van beide Indiën: De Indiae utriusque re naturali et medica. Dit door Elsevier fraai uitgegeven werk bevat ook tekeningen van Bontius. In Piso's werk is het aandeel van Markgraaff niet afzonderlijk aangegeven en dus erg moeilijk te bepalen. Doch aan Piso, die zich bereid toonde van de inlanders in Brazilië te leren, hebben we zeker de beschrijving van ziekten en geneeskruiden te danken. Zo gaf hij een beschrijving van de op lues venera gelijkende en daarvan soms moeilijk te onderscheiden framboesia tropica, onder de naam ‘bubas’, waartegen de inheemse bevolking niet zonder resultaat onder andere sassaparilla aanwendde. Terwijl hij over de dysenterie (rode loop) nogal verward schrijft, prees hij terecht de in Brazilië gebruikelijke behandeling met radix ipecacuanhae (rodeloopwortel) aan. Ook andere geneeskrachtige kruiden nam hij van de inlanders over, zoals Sassafras, Copaivabalsem en de chinabast.Ga naar eind64 Het is dan ook te begrijpen dat Piso niet alleen in de medische historie van Nederland maar ook in die van Latijns-Amerika een eervolle plaats inneemt. Tenslotte mogen nog twee andere Nederlandse geneeskundigen worden genoemd die hun ervaringen in Oost-Indië te boek hebben gesteld. Wouter Schouten (1638-1704) was eigenlijk geen arts, doch een chirurgijn. Op 16 april 1658 vertrok hij op 19-jarige leeftijd als tweede heelmeester op het ‘Fluytschip Nieupoort’ van de rede van Texel om eerst op 15 oktober van dat jaar op Java aan te komen. Gedurende een zes-jarig verblijf in het Oosten heeft hij veel gezwor- | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
ven en ook aan de strijd van de Hollanders tegen de Portugezen en inlanders deelgenomen. Van zijn lotgevallen en heelkundige ervaringen heeft hij een omstandig verhaal geschreven in zijn Aanmerckelijke voyagie, gedaan door Wouter Schouten naar Oost-Indië (1678). Aan Schouten, die later chirurgijn te Haarlem werd, komt de eer toe in dit boek de eerste beschrijving te hebben gegeven van de zogenaamde Madoera-voet - een chronische, fistelende, deformerende ontsteking van de voet. De aandoening (de naam is niet afgeleid van het bij Java gelegen eiland Madoera, doch van de gelijknamige stad in het zuiden van Voor-Indië) wordt, zoals men
37. Vrouw stervend aan de (builen)-pest; schilderij door Th.G.v.d. Schuer, 1682. Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’, Leiden.
| |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
thans weet, door schimmels veroorzaakt. Schouten heeft de Madoera-voet eerder waargenomen dan Engelbert Kämpfer (1651-1716), een Duitser van geboorte, die als opperchirurgijn in dienst der Verenigde Oostindische Compagnie trad en enige jaren heelmeester aan haar factorij op het kleine eilandje in de baai van Deshima was. In zijn boek over de door hem waargenomen ‘vreemde heerlijkheden’Ga naar eind65 beschreef Kämpfer ook de jaarlijkse reis der kleine kolonie naar het hof van de heerser te Jedo (Tokio). De andere Nederlander die nog vermelding verdient, is Willem ten Rhijne (1647-1700), die na in Franeker en Leiden te hebben gestudeerd, te Angers promoveerde (1670) en evenals Kämpfer, eerst twee jaar op Deshima werkzaam was, vóór hij in 1677 toeziend geneesheer (met de titel regent) van het Leprozenhuis te Batavia werd.Ga naar eind66 Uit zijn daar opgedane ervaringen resulteerde zijn Verhandelinge van de Asiatise Melaatsheid (1687). Hierin geeft hij een goede beschrijving van de lepra en de daardoor veroorzaakte misvormingen. Bovendien vermeldt hij daarin ook de tropische spruw. Aan zijn Japanse tijd herinnert een ander boekGa naar eind67, waarin hij twee in Japan in zwang zijnde geneesmethoden beschrijft. Bij de moxa of moxabustio wordt de huid door verschroeiing geprikkeld: een bolletje van samengeknede bladeren van de Artemisia Vulgaris wordt met speeksel op de huid gekleefd en aangestoken; bij de acupunctuur worden in de huid op bepaalde, zorgvuldig uitgezochte plaatsen zilveren of gouden naalden gestoken.
Zo hebben verschillende vaderlandse artsen hun bijdragen geleverd tot de grondlegging van de leer der tropische ziekten. Anderzijds kwamen oosterse volken met de westerse geneeskunde in aanraking. Het waren met name de leergierige Japanners, die de betekenis daarvan inzagen. In de achttiende eeuw werden daar Duitse maar ook verschillende Nederlandse geneeskundige werken, onder andere van Boerhaave in het Japans vertaald. Het was zeker een uitvloeisel van historische banden, dat de Japanse regering de Nederlandse regering in 1857 verzocht (westers) medisch onderwijs in te voeren. Geheel alleen heeft de officier van gezondheid jhr. dr. J.L.C. Pompe van Meerdervoort (1829-1908) in een vijf-jarige cursus (1857-'62) een groep Japanse studenten zowel in de basis-vakken als de klinische geneeskunde onderwezen en tot arts opgeleid - een unieke prestatie die nóg bewondering afdwingt.Ga naar eind68 | |||||||||
Iatrochemische richtingThans moeten we ietwat uitvoeriger stilstaan bij de theoretische | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
achtergronden van het geneeskundig denken in de zeventiende eeuw. Dat denken is toen namelijk in heftige beweging geraakt en heeft in die eeuw ingrijpende, men mag wel zeggen: revolutionaire veranderingen ondergaan. In de Renaissance leefde men in de overtuiging dat in de Griekse Oudheid het hoogste was bereikt en dat wat de Antieken geleerd hadden, zonder meer waar was. Voor de geneeskunde betekende dit dat men zwoer bij Hippocrates en Galenus. Wij zagen reeds met hoeveel moeite Harvey's theorie van de bloedsomloop ingang vond en hoe moeilijk de Galenische ‘geesten’ uit het brein der artsen waren te verdrijven. Maar er was tenslotte veel meer in het geding: ook de gehele Aristotelische natuurfilosofie met zijn leer der vier elementen en zijn opvatting van het door de entelechie (forma substantialis) bezielde lichaam werd meer en meer aangevochten. Voor de oude Grieken was het menselijk lichaam weliswaar een (mikro)kosmos met vele analogieën aan de (makro)kosmos buiten hem, maar voor de inwendige bouw van het organisme had Hippocrates daarvan een voorstelling gegeven als een samenstel van vaste en vloeibare delen. De vaste delen waren allerlei vaten, kanalen, waardoor de vloeibare delen, de lichaamssappen stroomden. Men stelde zich voor dat er vier lichaamssappen waren: bloed, slijm, witte en zwarte gal. Hiermede kwamen vier temperamenten overeen: het sanguinische, flegmatische, cholerische en melancholische. Deze oude leer nu van de lichaamsvochten, humores, welke verbonden was met die der temperamenten, was de grondslag geweest voor de ziekteleer der Ouden. Ziekte - zo leerde Hippocrates en na hem Galenus - treedt op wanneer er een verkeerde menging dezer lichaamsvochten, humores, optreedt. Een normale menging, eucrasie, betekent gezondheid, een verkeerde menging, dyscrasie, ziekte. Men noemt deze conceptie kortweg: humoraal-pathologie. Tegen deze oude voorstelling heeft zich het eerst en met grote kracht gekeerd de Zwitserse arts Paracelsus (1493-1541), een tijdgenoot van Luther en vanwege zijn heftige aanvallen op de geneeskundige wetenschap en praktijk zijner dagen wel de Luther Medicorum genoemd. Deze stoute denker was een onstuimige natuur die het in de korte periode, dat hij te Basel hoogleraar was, bestond in de landstaal (Duits) college te geven en de boeken van Galenus openlijk in het Johannesvuur te verbranden. Hij verwierp de oude elementen-leer van Aristoteles en stelde dat alles, ook het lichaam, uit drie grondbeginselen (de tria prima) bestond: zout, zwavel en kwik. Hij schiep de zogenaamde solidair-pathologie: volgens hem waren bij ziekte niet zozeer de lichaamsvochten als wel de vaste bestanddelen betrokken (men denke aan gal- en niersteen). Door | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
zijn vader, een mijnarts in Karinthië, in de scheikunde geoefend, trachtte hij de oude zogenaamde Galenische middelen, extracten, decocten en tincturen van geneeskruiden te vervangen door nieuwe, scheikundig vervaardigde: spagyrische medicamenten, zoals kwik en antimoon. Zo werd hij de vader der iatrochemische of chemiatrische richting in de geneeskunde, welke zich voortzette in de persoon van de Vlaamse edelman en medicus Johan Baptista van Helmont (1577-1644), heer van Vilvoorde, Royenburg, Oirschot, Pellines, enz. Ook Van Helmont, die vanwege een proces met de jezuïten jaren in een klooster te Brussel geïnterneerd is geweest, keerde zich tegen het heersende Aristotelisme. Hij was in zekere zin een volgeling van Paracelsus. Zijn voornaamste werk werd pas na zijn dood in 1648 door zijn zoon uitgegeven (Ortus medicinae) en kwam in 1660 te Rotterdam in een Nederlandse vertaling uit: Dageraad, ofte Nieuwe Opkomst der Geneeskunst. Het is een nogal verward boek, waarin men interessante waarnemingen naast sterk speculatieve beschouwingen vindt. | |||||||||
François dele Boë Sylvius (1614-'72)38. François de le Boë Sylvius (1614-72). Gravure van C.v. Dalen jr.
François dele Boë, die zich later Sylvius ging noemen en zelf zijn naam schreef als: de le Boë, Sylvius, is de meest uitgesproken exponent geweest van de iatrochemische richting. Vanaf zijn Leidse leerstoel heeft hij uiteraard brede invloed uitgeoefend. SylviusGa naar eind69 was een telg uit een aanzienlijk Frans-sprekend geslacht uit het noorden van Frankrijk. Zijn vader week ter wille van zijn geloof uit naar Duitsland, waar zijn zoon François in Hanau werd geboren. Gedurende twee jaar (1633-'35) is de jonge Sylvius te Leiden onder Vorstius en Otto Heurnius student geweest, om daarna zijn studie aan Duitse universiteiten (Wittenberg, Jena) voort te zetten en tenslotte op 16 maart 1637 te Basel de doctorsgraad te behalen op een proefschrift over ‘de dierlijke beweging en de stoornissen daarvan’.Ga naar eind70 Na enige tijd te Hanau een praktijk te hebben uitgeoefend, keerde hij via Parijs terug te Leiden, waar hij zich op 17 november 1638 opnieuw liet inschrijven en gelegenheid vond om lessen over de anatomie te geven en demonstraties over de bloedsomloop te houden, waarmede hij de kritische Johannes de Wale tot aanvaarding van Harvey's nieuwe theorie bracht. Daar hij echter geen uitzicht had op een benoeming tot docent, vestigde hij zich in de herfst van 1641 te Amsterdam, waar hij spoedig een uitgebreide en lucratieve praktijk kreeg en verkeerde met voortreffelijke doctoren als Tulp en Paulus Barbette. Hij veronachtzaamde daarbij de | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
anatomie niet en legde zich ook op de scheikunde toe: tot zijn ‘chemische’ vrienden behoorden onder andere de bekende J.R. Glauber. In 1649 huwde hij de dochter van een jurist, kreeg één of twee kinderen die op jeugdige leeftijd stierven, en in 1657 verloor hij ook zijn vrouw. Een jaar later aanvaardde hij na langdurige onderhandelingen een benoeming als hoogleraar in de geneeskunde te Leiden, op het voor die tijd hoge salaris van 1800 gulden. GedurendeGa naar margenoot+ 14 jaar is Sylvius een sieraad van de Leidse universiteit geweest, die hij in de cursus 1669-'70 als rector magnificus diende. Op het Rapenburg bouwde hij zich een statig huis (no 31), waarin later ook de beroemde Boerhaave zou komen wonen. In zijn persoonlijk leven troffen hem opnieuw zware slagen. Hij verloor zijn 22-jarige, tweede vrouw en acht maanden later zijn enig dochtertje. Op 15 november 1672 bezweek hij zelf aan een epidemische ziekte. Na spoedig na zijn komst in de Sleutelstad zijn inaugurele rede te hebben gehouden, welke handelde over de kennis van de mens: de homine cognitione, legde Sylvius zich onmiddellijk met grote ijver en geestdrift toe op zijn nieuwe taak, ook op het onderwijs aan het ziekbed in het Caecilia Gasthuis. Terwijl dit tevoren uitsluitend woensdags en zaterdags werd gegeven - de dagen dat er geen college was - vroeg en verkreeg hij toestemming om dit dagelijks te doen. Toen de regenten van het gasthuis klaagden over de dure medicijnen die de nieuwe hoogleraar voorschreef aan de zieken, besloten de curatoren zonder aarzelen de kosten daarvan voor hun rekening te nemen. De ruimte, waar de lijkopeningen der overleden patiënten werden verricht, moest voor een groter aantal toeschouwers ingericht worden. Sylvius heeft in zijn Leidse tijd niet minder dan 300 secties zelf verricht: zijn anatomische en pathologische belangstelling was dus onverzwakt. Met name bestudeerde hij ontleedkundig de hersenen. De termen fissura Sylvii en aquaeductus Sylvii houden zijn naam in de hersen-anatomie in herinnering. Zijn iatrochemische denkbeelden liet hij door zijn leerlingen verdedigen in voor hen verplichte disputaties, welke hij later gebundeld uitgaf.Ga naar eind71 Pas in 1671 gaf hij het eerste deel uit van een eigen werk, dat in de titel de pretentie voerde een nieuwe conceptie van de medische praktijk te biedenGa naar eind72, het tweede deel volgde posthuum. Als overtuigd iatrochemicus, geloofde Sylvius niet alleen dat zuur en alkali twee fundamentele principes zijn in de natuur, maar ook dat de levensprocessen in beginsel verstaan konden worden naar analogie van de scheikundige processen, die zich afspelen in retort | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
en fiool. Daarbij spelen allerwege fermenten een rol, terwijl uit de ontmoeting van zuur en alkali opbruising (effervescentie) plaatsvindt, terwijl onder pathologische omstandigheden rotting (putrefactie) kan optreden. Terwijl Van Helmont zich voorstelde dat de spijsvertering (digestie) zich in zes fasen afspeelde, gaf Sylvius een gewijzigde voorstelling. In de twaalfvingerige darm zouden de alkalische gal en het zuur gedachte alvleeskliersap tot opbruising komen, terwijl ook nog, als derde in de bond, een zeer dun speeksel mede van invloed zou zijn: hij sprak hier van een vocht als een driemanschap (humor triumviratus). Deze opvatting leidde - zoals we reeds zagen - Reinier de Graaf tot het aanleggen van een pancreasfistel bij de hond, terwijl Sylvius' collega Flor. Schuyl (1619-'69) door het afbinden van het duodenum (twaalfvingerige darm) trachtte te bewijzen, dat daarin inderdaad opbruising plaatsvindt. Aan de milt kende Sylvius een zo bijzondere betekenis voor de zuivering van het bloed toe, dat hij de beschermheer van de milt (patronus lienis) is genoemd. Hij hield vast aan de ingeplante warmte van het hart en meende dat de diastole het gevolg was van de uitzetting (rarefactio) van het bloed. Door de onbewezen en speculatieve theorieën die de succesvolle hoogleraar met zijn volle collegezalen tegen het einde van zijn leven lanceerde, wekte hij ook wel kritiek en tegenstand, hetgeen onder andere tot uiting kwam in een tegen hem gericht polemisch geschrift van de hand van de Groningse prof. Anton Deusing (1612-'66). Deze zou zijn collega te Leiden zijn geworden, doch was juist overleden toen zijn benoeming afkwam. De daarop benoemde functionaris, de Parijse arts Charles Drélincourt (Drelincurtius, 1633-'97) bestreed Sylvius en zijn ideeën in onder pseudoniem uitgegeven boekjes. | |||||||||
Blankaart en BontekoeTenslotte dienen hier nog twee mindere goden van de chemiatrische school te worden genoemd, die in hun tijd van zich hebben doen spreken en ongetwijfeld verdienstelijke medici zijn geweest. Steven Blankaart (of Blanckaerdt, 1650-1702) heeft, na eerst apothekersleerling te zijn geweest, aan de Friese hogeschool te Franeker gestudeerd, waar zijn vader professor in de geschiedenis was. In 1674 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij zich tot aan zijn dood in een bloeiende praktijk mocht verheugen. Belangrijk was het door hem ontworpen Grieks-Latijnse medische woordenboek, Lexicon medicum graeco-latinum, dat in 1679 uitkwam en daarna | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
in twintig verschillende uitgaven, ook in de moderne talen, is verschenen - voor het laatst precies een eeuw later (1779). Verdienstelijk was ook zijn poging een geneeskundig jaarboek uit te geven, waarin bijzondere gevallen uit binnen- en buitenland zouden worden gepubliceerd. Dit Hollands Jaar-RegisterGa naar eind73 is de eerste aanloop tot een Nederlandse, geneeskundige periodiek. Zijn belangstelling voor de scheikunde en iatrochemie blijkt ook uit zijn vertaling van de werken van de begaafde, Engelse iatrochemicus John Mayow en uit de uitgave van een leerboek der scheikunde: De Nieuwe Hedendaagsche Stof-Scheiding, ofte Chymia (1678), een werk, dat ook in het Duits vertaald is en op de natuurbeschouwing van Descartes en de leer van zuur en alkali gebaseerd was. Tot zijn naam en faam hebben zeker ook bijgedragen twee populaire, medisch-hygiënische werkjes, waarmede hij leken van dienst trachtte te zijn: De borgerlyke Tafel (1683) en Verhandelingen van de opvoedinge en ziekten der kinderen (1684).Ga naar eind74
Cornelis Bontekoe (1647-'85), die eigenlijk Dekker heette maar zich Bontekoe is gaan noemen naar het kenmerk van de winkel van zijn vader, is eerst chirurgijnsleerling geweest, voor hij in 1665 te Leiden medicijnen ging studeren onder Van Horne en Sylvius. In 1667 sloot hij zijn studie met een proefschrift af.Ga naar eind75 Fervent aanhanger van Descartes, liet hij zich in 1674 (27 april) opnieuw te Leiden inschrijven om de lessen van de cartesiaan Theod. Craanen (1620-'90) te kunnen bijwonen. Onstuimig en twistziek van nature, maakte Bontekoe het in januari 1675 tijdens een publieke theologische disputatie door zijn agressief optreden zó bont, dat hem de toegang tot de academische bijeenkomsten verder werd ontzegd. Na nog enige jaren te Den Haag en vervolgens te Amsterdam te hebben gepraktizeerd vertrok hij naar Hamburg, om vandaar door keurvorst Friedrich Wilhelm als hofarts naar Berlijn te worden geroepen. Hij werd bovendien tot professor aan de universiteit te Frankfort a.d. Oder benoemd. Waarschijnlijk heeft hij daar nimmer college gegeven, want hij is januari 1685 te Berlijn aan de gevolgen van een schedelbreuk, opgelopen bij een val tijdens een doktersvisite, overleden. Bontekoe is vooral bekend als de theedokterGa naar eind76, de grote propagandist van het theedrinken. Veel succes had hij met zijn Tractaat van het excellenste kruyd Thee (1678)Ga naar eind77, dat enige herdrukken beleefde. Thee werd door hem tegen vele kwalen in grote hoeveelheden gegeven; trouwens het gebruik van opium en tabak evenzeer. Bontekoe heeft in zijn korte leven nog talrijke verhandelingen van geneeskundige en filosofische aard geschreven; al zijn werken | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
zijn in 1689, enige jaren na zijn dood in twee delen uitgekomen. | |||||||||
Iatrofysische richtingIntussen was in Italië een richting in het medisch denken ontstaan die niet in de scheikunde, doch in de natuurkunde de verklaring der levensverschijnselen in gezondheid en ziekte zocht: de iatrofysische richting die door meting van natuurkundige grootheden, zoals het gewicht van opgenomen en uitgescheiden stoffen (spijs en drank, urine en faeces) en de temperatuur, de fysiologische en pathologische processen nader trachtte te leren kennen. Aangezien juist in de zeventiende eeuw vooral de mechanica tot ontwikkeling kwam, niet in het minst door de mathematische verwerking der verkregen gegevens (Newton), spreekt men ook van de iatro-mechanische of iatro-mathematische school. Men bedenke dat de leer van de bloedsomloop tenslotte een biofysische conceptie was, ten dele verkregen door een berekening die aantoonde, dat onmogelijk al het bloed zonder meer telkens uit het voedsel ontstond. De Italiaanse mechanistische conceptie van het organisme kreeg in Nederland een sterke impuls door de Franse wijsgeer René Descartes (1596-1650), wiens wetenschappelijke loopbaan zich vrijwel geheel gedurende zijn twintigjarig verblijf in de Republiek (1628-'49) heeft afgespeeld. Het is niet duidelijk, of Descartes de iatrofysische geneeskundige school heeft gekend en gewaardeerd. Zeker is dat zijn streven, alle verschijnselen in de kosmos - dus ook die in het levende lichaam - uit dezelfde, mechanische krachten te verklaren, in zijn tweede vaderland brede ingang heeft gevonden. Zoals bekend, beschouwde hij de dieren als automaten en slechts de mens begiftigd met een rationele ziel, die haar zetel vond in de kleine hersenklier, het conarion, tegenwoordig epifyse geheten. In feite heeft de doorwerking van zijn denkbeelden aan de Nederlandse universiteiten tot grote spanningen en ook tot openlijke conflicten aanleiding gegeven, niet alleen in de filosofische doch eveneens in de medische faculteiten. Nu is het merkwaardig dat Descartes juist in de iatrochemische kringen veel waardering heeft gevonden. Wellicht is dit te verklaren uit het feit, dat Descartes gedurende zijn leven als een onbevooroordeeld natuuronderzoeker gold, en dat zijn corpusculaire theorie van de materie hen meer aansprak dan Paracelsus' leer der drie grondstoffen. Hoe dan ook, verscheidene chemiatrische dokters waren in hun denken min of meer cartesiaans georiënteerd; men noemt hen wel semi-cartesianen, en zij stellen als het ware een verbinding tussen de iatrochemische en iatrofysische richting voor. | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Blankaart en Bontekoe waren beiden, ofschoon iatrochemisch van overtuiging, vurige aanhangers van de filosofie van Descartes. De iatrochemische school verloor, door zowel theoretische als praktische overdrijvingen verzwakt, tegen het einde der zeventiende eeuw veel aanhangers ondanks de verbinding met het cartesianisme. Met het optreden van Boerhaave verkreeg de mechanistische richting de overhand; toen was een nieuwe eeuw aangebroken. 39. Bevalling op het zogenaamde ‘lit de misère’. Gravure van Abraham Bosse (1602-76). Prentenkabinet der Rijksuniversiteit, Leiden.
|
|