't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Gabriël Smit, 1964. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
Grondthema van Gabriël Smits poëzie was van het begin af aan zijn verlangen naar de nabijheid Gods in de aardse werkelijkheid. In zijn vroege poëzie - Voorspel (1931), Weerklank (1932), Requiem in memoriam matris (1932) - is de vervulling van dit verlangen onafscheidelijk verbonden met de dood van zijn jonggestorven moeder. In zijn geheimzinnig samenzijn met haar weet de jonge dichter zich verbonden met de oorsprong van het leven zelf. Via haar als mediatrix openbaart zich in de liefde van zijn vrouw, de onschuld van het kind, de ongereptheid der natuur, het goddelijk licht van de oorsprong. Na zijn overgang uit het jansenisme naar de Moederkerk, bij uitstek de kerk van de Moeder Gods, wijdde Gabriël Smit zich als religieus dichter jarenlang aan de vernieuwing van het kerkelijk lied van de rooms-katholieke geloofsgemeenschap. In zijn persoonlijke poëzie uit deze jaren, in 1946 in Spiegelbeeld bijeengebracht, openbaarde zich echter als in een dialectische beweging het erfdeel van zijn jansenistische vader: het paulinisch besef dat wij hier slechts zien als door een spiegel in een duistere rede, de vrees voor de absoluutheid van Gods gebod, de ervaring ook van Gods liefde als pijn. Er had zich zowel religieus als poëtisch een proces van verheldering en verscherping voltrokken. De vroomheid van Port-Royal en Kierkegaards ‘lyrische dialectiek’ boeiden hem als nooit tevoren; het betrekkelijk vrije muzikale vers maakte plaats voor een welluidend vers van klassieke structuur. Nadat een grote sonnettencyclus, die ‘Emmaüs’ zou hebben geheten, onvoltooid was gebleven omdat de dichter aan de ontwikkeling die hij erin had willen vastleggen voorbij was, bleek zijn poëzie zich in de bundel Ternauwernood van 1951 zo wezenlijk te hebben vernieuwd dat men van een tweede debuut kan spreken. Het klassieke vers verdween voor wat de dichter met Ezra Pound een ‘geïntensiveerd spreken’ noemde, ‘a fine language departing in no way from speech save by an heightened intensity’, zoals Pound poëtische taal omschreven had. Dwingend tot uiterste concentratie was deze vorm van spreken als voor hem geschapen om zich zo exact en concreet mogelijk bewust te worden van Gods aanwezigheid in hem zelf en de (als uit de eerste fase van zijn dichterschap teruggekeerde) aardse werkelijkheid. In allerlei toonaarden spreekt hij over God en zichzelf, maar hij spreekt ook mét zichzelf, spreekt ook tót God en voor het eerst nu ook tot de Mensenzoon. Soms ontstaat er een tweegesprek, zoals het ‘Gesprek met een nachtelijk landschap’. Het Woord, waaruit wij ononderbroken / samen voortkomen zegt het landschap, spreekt ook in mij, maar ik ben ouder, verder af. En soms vertolkt hij wat in een doodse stilte de dingen hem metaforisch, symbolisch of allegorisch zeggen over de grond van hun zijn. Dichten was voor hem, zoals hij zei, vertalen van God in de werkelijkheid geworden of: Gods woord woord laten worden in het zijne. In 1975 stelde Gabriël Smit onder de titel Gedichten een selectie samen uit Ternauwernood en de bundels die daarop waren gevolgd: Geboorte (1952), Ik geloof (1957), Dichterbij (1964), Variaties van liefde (1966), Op mijn woord (1968) en Psalmen opnieuw (1971). Hij wees daarmee in zijn oeuvre als het ware zelf al de poëzie aan op grond waarvan hij een der meest authentieke religieuze dichters uit onze moderne letterkunde mag heten.
In 1932 verschenen bundel gedichten van Gabriël Smit ter nagedachtenis van zijn moeder. Illustraties: Henri Jonas.
| |
[pagina 293]
| |
Eerste gedicht uit een cyclus van vier gedichten die onder de titel ‘In memoriam matris’ verscheen in de debuutbundel Voorspel (1931) door Gabriël Smit.
In memoriam matris // Ik wil zoo klein zijn en in u verloren, / als ik het eertijds bij den aanvang was, / toen ik het ruischen van uw bloed mocht hooren / en in uw hartslag de geheimen las // van het verborgen leven aller dingen, / en in uw ademen het zoet verbond, / dat liefde teekende in streelingen / om de bescherming van uw smalle mond. // wij hebben saamgezeten, eeuwigheden, / ik gansch in u en gij geheel in mij: / een peinzend lied van kleine teederheden, / een streelend wonder, aan uw schoot voorbij, // gij hebt misschien uw laatste uren / dit samenstroomen nog herdacht: / een hooge melodie, die ongerept bleef duren / en die u langzaam overbracht // in de valleien van den dood, / die weerklonk, duizendvoudig, / en die u opnam, licht en groot, / tot eindelijk Gods vleugelen samenvouwden / over het zingend wonder van uw schoot. //.../ ik ben zoo klein en in dit lied verloren / als ik het eertijds bij den aanvang was. / gij zijt gansch om mij in het toebehooren / aan wat ons beiden eens gemeenzaam was: / het stille groeien van wat ongeboren / de liefde droomend van den dood genas. // Gabriël Smit. // Geschreven voor / Jan de Groot. 27.10.30. | |
Overig werkHet laatste gezicht (1935), Christofoor (1934), De vijf blijde geheimen van Maria (1935), Pinksterspel (1937), De priester (1938), Maria-lof en andere gedichten (1939), Soldaten van de kruisweg (1939), Goede vrijdag (1939), Kerstmis (1939), Sterre der zee (1939), Angelus (1940), De vreugde van den arbeid (1940), De vrouwen aan het graf (1940), De zieke broeder (1941), Koning der koningen (1941), Terug naar Gethsemané (1941), Declamatie en voordracht (1941), Tempore belli (1943), Sonnetten (1944), Zeven Marialegenden (1945), Roosjes uit de hemeltuin (1946), In het land van den dichter (1947), Fragment (1948), De psalmen (1952), Leven van gedichten (1969), Grensverkeer (1975), Weerlicht (1976), Evenbeeld (1981). |
|