't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Van l. naar r.: D.A.M. Binnendijk, Wim en Menno ter Braak ten huize van de familie Ter Braak te Eibergen, omstreeks 1927.
De briljante student Menno ter Braak, op zijn zes-en-twintigste jaar cum laude gepromoveerd op een proefschrift over middeleeuwse geschiedenis, had zich in zijn studententijd allerminst eenzijdig met wetenschappelijk specialisme beziggehouden. Als redacteur van Propria Cures, als medewerker aan De Vrije Bladen, De Stem en het avant-garde tijdschrift van Arthur Lehning i 10, ook als mede-oprichter van de Filmliga in 1927, ontplooide hij zijn critische zin ook op het gebied der eigentijdse cultuur. Zijn belangstelling voor de filmkunst, die blijkt uit Cinema militans (1929) en De absolute film (1931), vindt haar oorsprong in de gedachte, dat het nieuwe medium nog niet in de traditie was verstard, en bovendien dat de levenloze dingen op het filmdoek tot beweging konden worden gebracht en daarmee als het ware uit hun verstarring, uit hun doodsslaap bevrijd. De strijd tegen de verstarring zal Ter Braak op alle mogelijke manieren tot aan zijn dood voortzetten. In een periode van vier jaar, 1929-1933, toen hij als leraar in Rotterdam een volledige dagtaak had, produceerde hij met bewonderenswaardige energie twee romans en drie cultuurhistorische geschriften: Het carnaval der burgers (1930), Hampton Court (1931), Démasqué der schoonheid (1932), Dr. Dumay verliest... (1933) en Politicus zonder partij (1934). In diezelfde tijd kwam op zijn initiatief het tijdschrift Forum tot stand, dat ook nu nog het literaire beeld van de jaren dertig bepaalt. Na zijn benoeming tot cultureel redacteur van het Haagse dagblad Het Vaderland (1933), een positie die hij behield tot zijn zelfgekozen dood bij de Duitse inval in 1940, werd zijn tomeloze energie gaandeweg in andere banen geleid. Naast een aantal indringende politieke geschriften, gericht tegen het nationaal-socialisme, bestond zijn werk van dat moment bijna uitsluitend uit journalistiek werk, dat voornamelijk literair-critisch georiënteerd was. Behalve zijn politiek testament, Van oude en nieuwe christenen (1937), is het toen niet meer tot grotere ethische of estetische synthesen gekomen. De grote ommekeer in Ter Braaks leven is ongetwijfeld in het jaar 1930 de kennismaking met E. du Perron en bijna gelijktijdig de ontdekking van het werk van Nietzsche geweest. In Du Perron waardeerde hij de strijdbaarheid, in Nietzsche diens aftasten van de meest fundamentele waarden om tot een ‘Umwertung aller Werte’ te komen. In Forum, dat Ter Braak vier jaar lang bekwaam heeft geleid, werden de gevestigde tradities (en het critiekloos accepteren daarvan door ‘epigonen’) vaak heftig aangevallen. De dichter Bloem vatte de strijd van Forum samen in de leuze ‘vorm of vent’: Forum wenste af te rekenen met de schone vorm, zoals die was overgeleverd en werd nagebootst, teneinde de persoonlijkheid van de schrijver zelf tot uitdrukking te doen komen. Met zijn voorkeur voor onderkoeld proza wist Ter Braak in dit tijdschrift bovendien het werk van bij voorbeeld Willem Elsschot te pousseren. Ook met Nescio zocht hij contact, terwijl Vestdijk, Slauerhoff en postuum de dichter Dèr Mouw in Forum alle ruimte kregen. In twee romans, Hampton Court (1931) en Dr. Dumay verliest... (1933), heeft Menno ter Braak zijn levensgevoel soms op aangrijpende wijze weergegeven. De ontreddering van de hoofdfiguur aan het begin van Hampton Court, aan de rand van dit beroemde doolhof, is zeker een hoogtepunt van de Nederlandse psychologische romankunst, maar het is niet algemeen als zodanig erkend. Ook Dr. Dumay draagt sterk autobiografische trekken. Hoewel beide romans onder een wat mechanistische, oorzaak-en-gevolg-achtige uitwerking van een psychologisch schema lijden, heeft Ter Braak interessant werk geleverd, dat waarschijnlijk daarom zo weinig waardering vond, omdat men op an-
‘Een tragicomedie van wapens, schrijfmachines en idealen’ (1935). In een brief aan Du Perron sprak Ter Braak van ‘een comedie in drie bedrijven tegen de wapenfabrikanten’.
| |
[pagina 295]
| |
der, essayistisch, gebied zo'n uitzonderlijk hoog niveau van hem gewend was. In Het carnaval der burgers (1930), bijna muzikaal als een fuga geconstrueerd, wordt de dichterlijke werkzaamheid als iets persoonlijks hoog gewaardeerd, terwijl het produkt van die werkzaamheid, het gedicht, als verstarring wordt afgewezen. De antithese dichter-burger komt niet tot een oplossing. De dichter blijft een eenzame, voor wie slechts één gemeenschap blijft, die ‘van kind, liefde en dood’, terwijl de burger opgaat in gemeenschapsdrift. Het schoonheidsprobleem, al in Het carnaval aangesneden, wordt in Démasqué der schoonheid (1932) verder uitgewerkt. De strijd gaat voornamelijk tegen de schoonheidsopvattingen van de beweging van Tachtig, maar ook tegen de ernst, waarmee de kunst beleden wordt. Ter Braak wenst dat de kunstenaar voortdurend risico neemt. Het grootste risico zit in het grensgebied tussen kunst en filosofie. Stendhal en Nietzsche vertegenwoordigen ‘le bon genre’: het zijn bootjes die aan twee kanten lek zijn, ‘zij denken zoals men zich scheert, met accuratesse maar wetend dat men de volgende dag opnieuw zal moeten beginnen.’
Eerste brief uit de tienjarige correspondentie tussen Menno ter Braak en E. du Perron.
Rotterdam, 17 Nov. 1930 // Amice / (Beter titel weet ik voorloopig niet; maar / de qualificatie wil ik graag uitschakelen). // Hedenmiddag vond ik je Cahiers voor de / deur liggen. Eerste impressie: g.v.d., nu is de / pleizierige onpersoonlijke relatie uitsluitend via / Bouws en gedrukte stukken voorbij. Tweede: blij, / dat ik je eindelijk kan lezen. Ik heb vanmiddag / het grootste deel al verslonden. Het heeft mij / om één reden nog meer gepakt dan ‘Nutteloos / Verzet’, dat ik bij fragmenten prachtig vind, / maar nog (als geheel) te zeer casuïstisch bekeken. / Het is n.l. zoo prettig familiaar, zoo onmiddellijk, / dat er geen enkele twijfel aan de directheid en / zuiverheid van de reactie overblijft. Trouwens: je / bent tot nu toe de eenige, die op den man af pre- / cies mijn bedoelingen bij het schrijven van het / Carnaval hebt geraden. Dat was eigenlijk voor / mij al voldoende, om in gedachte vriendschap / | |
[pagina 296]
| |
Politicus zonder partij (1934) is allereerst een essay over de plaats van de mens in de hiërarchie van de natuur. De rangorde stof-plant-diermens is voor Ter Braak een neergaande lijn. Het bezit van de Geest, zoals vroeger van de Ziel, geeft de moderne mens geen enkel recht op een hogere plaats in de rangorde. Maar als men de mens zich niet op de Geest wenst te laten beroepen, wat is er dan dat hem in staat stelt zich te handhaven? Welk sociaal gedrag is dan in de volle zin des woords menswaardig? Over deze menselijke waardigheid heeft Ter Braak in Van oude en nieuwe christenen (1937) fundamentele dingen gezegd. Maar toen had de strijd tegen het nationaal-socialisme zijn belangstelling al heel sterk in beslag genomen. Op anti-fascistische congressen spreekt hij zich krachtig uit, aan zijn vriend Jan Greshoff schrijft hij dat misschien emigratie de enige mogelijkheid biedt om aan het gevaar te ontkomen. Het heeft niet zo mogen zijn. Ter Braak is een origineel denker over film, een onderschat romanschrijver, een briljant essayist en een strijdbaar antifascist geweest. Zijn denken heeft in de Nederlandse cultuur tot lang na zijn dood diepe sporen nagelaten.
Menno ter Braak als mandolinespeler en violist. Trucfoto.
| |
Overig werkKaiser Otto III (1928, diss.), Afscheid van domineesland (1931), Man tegen man (1931), Het tweede gezicht (1935), De pantserkrant (1935), Douwes Dekker en Multatuli (1937), Nederlandsche litteratuur van nu (1937, met S. Vestdijken Anton van Duinkerken), Het christendom (1937, met Anton van Duinkerken), Het nationaalsocialisme als rancuneleer (1937), De Augustijner monniken zijn trouwe duivel (1938), Mephistophelisch (1938), In gesprek met de vorigen (1938), De nieuwe elite (1939), De duivelskunstenaar (1943), Reinaert op reis (1944, bloemlezing), Over waardigheid en macht (1945), Journaal 1939 (1945), In gesprek met de onzen (1946), Sans familie (1947, met J. Greshoff en E. du Perron), Briefwisseling Ter Braak-Du Perron; een bloemlezing (1949), Verzameld werk (1949-1951, 7 dln.), Briefwisseling Ter Braak-Du Perron, 1930-1940 (1962-1967, 4 dln.), De Propria Curesartikelen 1923-1925 (1978), De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940 (1980). |
|