't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Marcellus Emants in Flims (Zwitserland), omstreeks 1912.
In zijn zeven en dertig bladzijden lange bespreking van Emants' Lilith (1879) onder de titel ‘Iets nieuws’ in De Gids van december van dat jaar schreef Charles Bossevain: ‘Zij die in God gelooven, zoowel als zij die eischen dat de oude tradities in geen geval bezoedeld worden - en dat bovenal niet door dichters - achten zich gehoond door het gedicht en zijn partijdig.’ Emants heeft zich dat later in zijn gesprek met E. d'Oliveira, opgenomen in De mannen van '80 aan het woord, blijkbaar herinnerd, als hij die woorden gebruikt in verband met zijn essay ‘Bergkristal’ dat hij liet verschijnen in het door F. Smit Kleine en hem opgerichte tijdschrift Spar en Hulst (1872). De mensen vonden het ‘iets nieuws’, vertelt hij, en dat verbaasde hem. Die verbazing kwam ongetwijfeld voort uit het onbegrip en de opgemelde ‘partijdigheid’, die ‘iets nieuws’ maken van wat voor hem eenvoudigweg miskenning was van de werkelijkheid. Die miskenning is hem een leven lang blijven verbazen en ergeren. Emants stamde uit een juristenfamilie, en hoewel hij niets voor het beroep voelde en de rechtenstudie die hij op aandrang van zijn vader met succes volgde, na diens overlijden vlak yoor zijn doctoraal examen afbrak, beschikte hij over een dialectische geest die hem nooit verliet en bijzonder typerend is voor zijn schrijverschap. Het eerste werk dat hij schreef, was een toneelstuk, Jonge Harten, en het eerste boek dat hij uitgaf eveneens, Juliaan de Afvallige (1874). Zijn geest vond kennelijk bevrediging in de rechtstreekse dialoog van het theater dat, ofschoon het merkwaardig genoeg niet het sterkste facet van zijn oeuvre is geworden, hem zijn hele leven is blijven boeien: hij schreef een vijfentwintig-tal stukken waarvan er sommige, zoals Domheidsmacht (1907), Geuren (1909, postuum verschenen in 1924) en Om de mensen (1917), succes hadden. Zijn dialectische inslag is ook manifest in zijn scherpgestelde essays en kritische beschouwingen, die hij in verschillende tijdschriften publiceerde, o.a. in het mede door hem opgerichte en geredigeerde De Banier, maar die hij nooit bundelde. Daaronder bevinden zich belangrijke studies, zoals die over Toergenjef (1818-1883), waarin hij zijn pessimistische levensfilosofie uiteenzet, hetgeen hij gedurende zijn leven trou-
Fragment van het derde blad van een brief van Marcellus Emants aan Frits Smit Kleine, Glion près Montreux, Pension Victoria, 13 april 1882.
[p.2] [...] Wat mij aangaat, zwijg over Adolf van Gelder, dien / ik nog eens omwerken wil, en zeg vooral niet wat / je eens in den Haag zeidet nl. dat ik schandaal / zoek. Het laatste schuw ik evenmin als ik het zoek. / Mijn leer is dat men alleen iets goeds tot stand / kan brengen door onbekommerd om blaam of / [p.3] lof zijn weg te gaan. Ergo ga ik mijn weg. / De weinige keeren dat ik rekening hield met de / critiek is 't mij slecht bekomen. Juist die dingen / werden later afgekeurd. Ik doe het dus niet meer. / Veel mooi's zal er wel nooit van groeien daar een / stervend volk geen kracht meer heeft om iets goeds / tot stand te brengen. Zelfs Multatuli, de groote denker, / maar vormlooze kunstenaar is daar 't bewijs van. / Maar: in magnis voluisse sat. // Ten Brinks houding begrijp ik zeer goed. Eertijds / waren wij de vriendelijk geprotegeerde jongelui: Nu / begint papa te bemerken dat hij oud wordt en / dat de jongeren dreigen zijn plaats intenemen. / Hij had onlangs ook allerlei grieven tegen mij en / Scheurleer. // Om op mij-zelven terugtekomen beveel ik je aan / vooral mijn artikel over Turgenjew te lezen. Deze / auteur is mij boven allen (ook ver boven Zola van / wien ik niet zooveel houd als ten Br. denkt) dierbaar / omdat ik zelden zoo juist mijn eigen opvatting / van kunst, karakter en leven bij iemand weervond / als bij hem. - Natuurlijk met uitzonderingen - / Wil je mij als ten Br een volgeling van Zola noemen, / wat ik niet wensch, zeg dan tenminste dat ik / hem als karakterteekenaar al zeer laag stel, maar / als schilder buitengemeen hoog. [...] | |
[pagina 118]
| |
wens herhaaldelijk direct of indirect heeft gedaan, het laatst - en onvoltooid - in wat men zijn ‘geestelijk testament’ zou mogen noemen, het essay ‘Woorden’, voor het eerst gepubliceerd in de november-december-aflevering 1966 van Tirade. Zoals hij ook zijn leven lang in voor- en nawoorden, inleidingen en ingezonden stukken reageerde op kritieken of uitlatingen die zijn bedoelingen miskenden. Hij werd daarom soms ten onrechte wel als een querulante geest beschouwd door lieden die niet begrepen dat het zijn noodlot was met Hollandse koppigheid gelijk te willen hebben wanneer hij het had, maar niet kreeg op gronden die men o.m. in de eerder genoemde beschouwing van Boissevain kan aantreffen. Deze eigenzinnige houding droeg even weinig bij tot zijn populariteit als zijn levensbeschouwing. Dat hij ondanks zijn ontmaskeringsdrang en bij al die scherpte toch geen cerebraal auteur was, maar een dichterlijke gevoeligheid bezat en een zeer verfijnd en subtiel zintuig voor psychologische analyse, bewijst zijn creatieve oeuvre. In de eerste plaats zijn epische poëzie, de beide wijsgerige dichtwerken Lilith (1879) en Godenschemering (1883), waarin hij, zoals Albert Verwey schreef, ‘als eerste de poging waagde om de poëzie boven het tijdelijk wereldgebeuren uit te stellen in de sfeer van eeuwigheid en goddelijkheid waarin een nieuw geslacht haar wenschte’, en dit met epische en dramatische vermogens ‘die niemand na hem in zulk een mate heeft gehad’. Maar de grootste kracht van Emants schuilt in zijn proza. Reeds vanaf zijn eerste novellen, Monaco (1878) en Een drietal novellen (1879) onderscheidt hij zich door soberheid van stijl en een realisme van observatie, waaruit de romanti-
Begin van Marcellus Emants' laatste, onvoltooide, essay ‘Woorden’, daterend van omstreeks 1919.
Woorden // On élèverait une pyramide / beaucoup plus haute que celle / du vieux Khéops avec les seuls / ossements des hommes victimes de / la puissance des mots et des / formules. / Gustave le Bon // Al ligt het volstrekt niet in mijn voornemen nu eens over mij zelf te gaan / schrijven, ik dien van mij zelf uit te gaan om te kunnen betogen wat ik / betogen wil. Wie in de laatste jaren over mijn werk schreven, hebben 't el- / kander vrij algemeen nagezegd, dat de levensbeschouwing, die er aan ten / grondslag ligt wrang is. Mijns inziens behoorde men eerst de vraag te beant- / woorden of ze juist is en zich bij de wrangheid neer te leggen als die / blijken zou van de waarheid onafscheidelijk te zijn. Daar men echter van / de wrangheid niet gediend is, vraagt men naar de waarheid veiligheids- / halve niet en verschuilt zich achter de overigens juiste (gegronde) bewering, dat alle waarheid / subjektief is om deze waarheid op zij te kunnen zetten / zonder ze te bestrijden. // Dat mijn levensopvatting velen bitter smaakt, begrijp ik volkomen. Waar men / geen andere strekking vindt dan de strekking om het leven in levende mensen onbevooroordeeld uit te beelden, en / niets van hogere idealen, waarnaar met sukses wordt gestreefd, van / de bereikbaarheid van een geluk en een waarheid, waarin de ziel wankelloos kan / leven, van stralende kernen vol hoger en dieper leven, van overwinningen / der ziel, die opgaat in de goddelike vreugde; / waar men te maken krijgt / met kleine, knagende, verkankerende levensmizeries zonder tegelijkertijd / onthaald te worden op de algemeen geliefde fantazieën over ootmoedige berusting, die / vrede doet krijgen met elk doorstaan leed, hogere doeleinden, waarvoor de zwaarste offers blijmoedig worden gebracht, zaliglichtende verschieten, die zich / openen achter het zwartste bestaan, alles klinkende woorden van optimistiese auteurs, daar moet de teleurgestelde lezer, die / immers bemoediging en opbeuring zoekt, het woord wrang zich naar de / lippen voelen wellen. // Toch komt het mij voor, dat niet mijn levensopvatting wrang is, / maar dat integendeel de wrange smaak verwekt wordt door hen die het / | |
[pagina 119]
| |
sche sentimentaliteit begint te verdwijnen. De trefzekerheid waarmee hij karakters schetst in romans als Jong Holland (1881, 2 dln.), Goudakker's illusiën (1885) en Juffrouw Lina (1888) tillen zijn werk uit boven het gangbare literaire niveau van zijn tijd en voorspellen al de grote romanschrijver die hij is in zijn drie hoofdwerken Een nagelaten bekentenis (1894), Inwijding (1901, 2 dln.) en Liefdeleven (1916), die tot het belangrijkste Nederlandse proza van deze eeuw behoren. In Een nagelaten bekentenis geeft Emants de zelf-analyse van een man die zich een ‘dégénéré’ noemt en die er door een mislukt huwelijk toe gebracht is zijn vrouw te vergiftigen. Met buitengewone subtiliteit volgt de schrijver stap voor stap de verborgen gangen van een gekweld innerlijk dat zelf, door het intermediair van Emants, uiterst lucide is. Het is een beklemmend werk dat aan de beperkende tijdgebondenheid van het naturalisme ontsnapt. Inwijding is een van de meest ‘menselijke’ romans van Emants over een liefde tussen een volksmeisje en een advocaat, die ‘onmogelijk’ is door een benepen maatschappelijke moraal en daarmee gepaard gaande hypocrisie. Liefdeleven is het tragische verhaal van een huwelijksleven dat vergiftigd wordt door de hysterie van de vrouw, ondanks de goede wil die beiden trachten op te brengen. Emants sneed daarmee een thema aan dat nadien, ook internationaal, een steeds grotere rol in de literatuur zou gaan spelen, namelijk het pathologische. De criticus Carel Scharten (1878-1950) verweet hem een ‘ziektegeval’ als onderwerp te hebben genomen. Dat dit ‘geval’ geïnspireerd is op Emants' eigen ervaring in zijn derde huwelijk maakt zijn indringende wil tot begrijpen nog bewonderenswaardiger. In zijn antwoord aan Scharten stelt hij vast dat er tussen gezond- en ziek-zijn vloeiende overgangen bestaan en hij vraagt zich af: ‘Zijn de zogenaamd normale mensen niet altijd, althans meestal, mensen wier afwijkingen ons onbekend zijn?’ Hij verbindt daaraan de conclusie dat derhalve aan de kunstenaar ‘volkomen vrijheid moet worden gelaten in het trekken van zijn grenslijn’. Emants heeft dit inzicht zelf al vroeg en vrijwel gedurende zijn gehele literaire leven in praktijk gebracht, omdat hij altijd en vóór alles zijn waarheid zag en wilde uitdrukken. Hij deed dat onverbiddelijk en vanuit een innerlijke noodzaak, zoals op grond van zijn beschouwingen en zijn correspondentie onbetwijfelbaar kan worden vastgesteld. Hij ontsnapt daardoor aan een al te strikte tijdgebondenheid, zoveel te meer waar de zakelijke soberheid van zijn stijl hem niet al te zeer verbindt aan zijn bijna-tijdgenoten, de tachtigers, die hem als hun voorloper beschouwden, maar in wie hij zich slechts zeer ten dele herkende. Op dezelfde wijze gaat hij ook een tijdsstroming als het naturalisme te buiten, waarbij hij meestal wat al te schematisch en gemakkelijk, wordt ingedeeld. Ofschoon men vanzelfsprekend de kenmerken van zijn tijd ook bij hem en in zijn werk aantreft, beweegt zijn schrijverschap zich in het veel ruimere gebied van een realisme, dat tot in de diepere lagen van de on- en onderbewuste werkelijkheid doordringt.
Emants' roman Een nagelaten bekentenis (1894), in de in 1906 verschenen Duitse vertaling door Rhea Sternberg.
Omslag: Hans Stubenrauch. | |
Overig werkOp reis door Zweden (1877), Véleda (1883), Langs den Nijl (1884), Uit Spanje (1886), Adolf van Gelre (1888), Haar zuster (1890), Fatsoen (1890), Dood (1892), Lichte kost (1892), Hij (1894), Onder ons (1894), Artiest (1895), Van heinde en verre (1897), Een kriezis (1898 [i.e. 1897]), Loevesteijn (1898), Op zee (1899), Vijftig (1899), Statuten van het Nederlandsch Tooneelverbond (1900, met Frits Lapidoth), Marcellus Emants-kalender 1903 (1902), Een nieuwe leus (1902), In de praktijk (1903), Een kind (1905), Waan (1905), Loki (1906), Afgestorven (1916, herdruk van Dood), Waarom moet ons volk zijn taal en nationale eigenaardigheden in ere houden? (1916), Als het getij verloopt... (1920), Mensen (1920), Brieven aan Frits Smit Kleine (1962), Afgestorven. Huwelijksgeluk. Een kind (1967), Pro domo (1968), Een zitting met Eusapia Paladino (1977), Drie novellen (1981, herdruk van Een drietal novellen), Uit Bayreuth (1983), In de schouwburgen van Parijs en Berlijn (1983), In Bosnië en Herzegovina (1984). |
|