Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Uitgesproken in de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, bij de opening van hare algemeene jaarlijksche vergadering, gehouden te Amsterdam, den 1sten October 1813.‘Hoe lang nog, Hemel! moet het onregt ons verdrukken?
Hoe lang de menschheid voor haar beulen nederbukken,
En magtloos zuchten onder 't juk, dat op haar weegt?
Wordt dan de rampfiool van 't misdrijf nooit geleêgd;
En vult zij zich gestaâg, bij 't gudsend nedergieten
Der gruwelstroomen, die op 't rookend aardrijk vlieten?
Wat grimmig God bezielt het werktuig zijner wraak!
Zien we op deez' Oceaan van jammeren geen baak,
Geen licht, dat ons vertroost? - Moet, waar we onze oogen wenden,
Een smeulend nachtlicht ons den springvloed der ellenden,
| |
[pagina 20]
| |
Slechts nu en dan door de eb vervangen, kennen doen?
En rust hij, maar om straks met meerder kracht te woên? -
Ziedaar dan d' uitslag dier gewaande waarheidstigting!
't Wanstaltig troetelkind van vrijheid en verlichting!
Daarom, ô Godsdienst! moest uw invloed zijn versmoord,
Het wettige gezag vertrapt, de deugd vermoord!’ -
Zoo klonk me een doffe en halfgesmoorde stem in de ooren,
Halfsluistrend, laag van toon, diep in zichzelf verloren. -
't Was nacht. - Ik zocht vergeefs naar 't klagend wezen; 't scheen
Als of 't geluid van uit den grond borlde; om mij heen
Was alles eenzaam; 't bosch, waarin ik mijmrend dwaalde,
Werd door het schijnfel van de maan, dat bevend straalde
Op 't zacht bewogen loof, slechts flaauw verlicht; en 'k zonk,
Terwijl het naar gebrom mij nog in de ooren klonk,
Op d' omgehouwen stam eens eiks werktuiglijk neder.
De stem brak zuchtende af, herhaalde zich niet weder;
Maar scheen te stikken in de zaamgepreste long.
Een akelige stilte, als die van 't graf, vervong
Het doodsch geluid, dat mijn verbeelding hield gekluisterd;
Maar 't overig gevoel mijns aanzijns was verduisterd.
Een siddring greep mij aan, en 't beeld der jammerklagt,
| |
[pagina 21]
| |
De sombre weemoedstoon, hield in mijn ziel de wacht,
En stemde mijn gemoed tot treurigheid. - Ik waakte;
Maar 't nachtfloers dat zich van mijn zinnen meester maakte,
Omzweefde me als een droom, gedaald uit hooger' kring,
Die me afsloot van heel de aarde, en me als een wolk omving.
't Verschiet, eerst neevlig, werd verhelderd en bewogen. -
Toen daalde een lichtgestalte omlaag; zij trof mijne oogen,
En 'k zag haar dreigende en verbolgen voor mij staan.
‘Wat stervling’, sprak ze, ‘klaagt mij in zijn' waanzin aan?
Wat klagt verheft zich, uit haar' schuilhoek, tot de wolken? -
Ja, 't grimmig lot drukt zwaar op de afgestreden volken:
Het toomloos misdrijf, door geen' wrekend' arm gestuit,
Giet straffeloos den kelk des wrevels op hen uit;
Maar hun lafhartigheid, hun moedelooze woede,
En slaafsche razernij biedt hem de geesselroede,
En straft zichzelve voor 't aan mij gepleegd verraad.
Ik zag mijn' outerdienst ontwijd door de euveldaad,
Ik zag mijn licht, vergood door huichlende onverlaten,
Straks weêr door d' eigen drom van volksverleiders haten,
En hulde brengen aan de duisternis; - om strijd
Nu aan de vrijheid, dan der slavernij gewijd,
| |
[pagina 22]
| |
Of, bandloos voortgezweept in 't plondren en ontzielen,
De troonen slechten, of voor 't purper nederknielen,
En draven op den wenk van die ze voor zich drijft.
Het vloekgestarnte, dat om de aard' zijn' loop beschrijft,
Zal ondergaan; zijn gloênde staart, in 't middagteeken,
Dat hij bereikte, voor mijn oostlijk licht verbleken;
Mijn star, verdrongen van den heldren hemelhoog,
Op nieuw verrijzen voor der volkren smachtend oog. -
Maar door geen jammerklagt, door geen lafhartig zuchten,
Noch kermend handgewring kan 't ooit zijn lot ontvlugten,
Dat des te sterker op 't geteisterd menschdom drukt,
Hoe dieper 't in zijn ramp ter aarde nederbukt. -
Neen, 't zijn de dwingland, die heel de aard'wil overheeren,
De landverdelgers niet, die hen in 't stof verneêren;
't Is de eigen slavengeest, 't verstompt gevoel van eer,
Verloochende eigenwaarde, en 't trots maar kruipend heer
Van laffe vleijers, die het dreigend moordtuig scherpen,
Als zij zich huichlend voor hunn' afgod nederwerpen,
En, met de wierookschaal in de opgeheven hand,
Lafhartig juichen in de teeknen hunner schand'!
Die weeklagt zelfs, die zich in de afgelegen hoeken
Verschuilt; die magtelooze en halfgesmoorde vloeken
| |
[pagina 23]
| |
Der wanhoop, schuw voor 't licht; dat nutteloos gezucht,
Dat morrend zich verheft en wegdampt in de lucht
Schetst hun vernedering. - 't Voegt aan verstrooide lammeren,
Maar aan geen leeuwenteelt, in 't ongeluk te jammeren!
De noodgalm voedt den trots der wreedaards; 't misdrijf juicht,
Als hij, dien 't wreed vertrapte, in weemoed voor hem buigt,
Of 't lang verkropte leed, te drukkend voor zijn kragten,
In 't eenzame uitgiet, of versmelten doet in klagten,
Die 't onregt stijven in zijn' woesten euvelmoed.
De vrees is 't, die 't geweld te ruimer aadmen doet,
En met te feller drift rondom zich heen doet grijpen. -
'k Ben moede om slaven, die hunne eigen tuchtroê slijpen,
Te hooren kermen: hun geschrei vermurwt mij niet.
Hun klaagtoon tergt me; 'k zie ze in 't klimmende verdriet,
Met wreevlig ongeduld zichzelf ten offer brengen,
En zinloos vloekende van spijt, den slaapdrank mengen,
Die 't brein verdooft, den moed verlamt, het hart misleidt,
En over 't zwart tafreel 't bedrieglijk licht verspreidt
Der lang te leurgestelde hoop. - Geen edel pogen,
Maar een gedurig zich ontrustend onvermogen,
Glimt als een doodsche vlam, die met de puinstof heult,
En onder de asch, die om haar heenwoelt, magtloos smeult.
| |
[pagina 24]
| |
Mij klagen ze aan! mij, die ze in schijn hun offers bragten,
Wier naam ze ontheiligden bij 't gruwzaam menschenslachten,
Of blind verzaakten, door 't vooroordeel hunner eeuw
Verbijsterd! - mij, die ze, in hun zinneloos geschreeuw,
Gelijk de Godheid eener beetre toekomst roemden,
Of als de aartsvijandin van deugd en Godsdienst doemden; -
Mij wijten zij 't gevolg van beider spoorloosheid,
Mij de uitkomst, door hun woede en waanzin voorbereid!
Ja, door den geest der eeuw, zien zij zich voortgedrongen;
Door 't kiemend zaad, dat nooit den bodem wordt ontwrongen,
Waar 't eenmaal wortels schoot, houdt de eerste rigting stand.
Hoe meer zich tegen 't licht hun morrende onwil kant;
Hoe meer hun blinde waan, gefolterd door de schokken
Der uitersten, nu ginds, dan herwaards aangetrokken,
Het zalig midden schuwt, en telkens voor 't geweld
Bezwijkend, nu eens vóór, dan weder rugwaards snelt; -
Hoe meer ik, om dien smaad en tegenstand verbolgen,
Hen met de plagen hunner dwaasheid zal vervolgen:
Mijn godlijke invloed, en het licht, dat in hun woont,
Het doel der menschheid, wordt niet straffeloos gehoond.’ -
Hier zweeg ze, en 'k hoorde een dof gemompel om mij henen.
| |
[pagina 25]
| |
Dezelfde klaagstem deed zich hooren, en metéénen
Verdween de lichtgedaante in 't wijkende verschiet,
En dreigde met haar toorts toen zij mijn oog verliet.
De ligte sluimring week; 'k stond op, en de eerste luister
Van 't rijzend morgenlicht verdreef het nachtlijk duister;
't Bedwelmend droomgezigt verdween, zijn sluijer viel;
Maar liet zijn schaduw en zijn' nagalm in mijn ziel,
Gelijk het naspook van een wreede erinn'ring over.
Geen stem verkondigde op het goudgeel najaarslover
Den dag, 'k hoorde in de verte alleen den roerdomp slaan;
Het scheen me een doodklok, en het ritselen der blaân
Het angstig fluistren bij een sterfbed. - Alles schetste
Me in sombre kleuren, 't beeld, dat in mijn ziel zich etste;
Al wat me omringde, was omhangen met het zwart
Lijkkleurige gewaad der diepste boezemsmart;
't Vertoonde 't lijden, dat geen weêrstand meer durft bieden,
Besluitloos zucht, geen kracht, geen moed zelfs heeft tot vlieden,
Gedachtloos op den rand eens afgronds nederzijgt;
Dat zich het uiterste getroosten wil - en zwijgt. -
Zoo zweefde 't beeldtenis der wanhoop mij voor de oogen.
| |
[pagina 26]
| |
Nu daalde 't antwoord op de Godspraak uit den hoogen,
Het brak ten tweedemaal de sombre stemming af,
En 't treurig voorgevoel, waaraan ik me overgaf.
Dus klonk het mij in 't oor: - ‘Als alles 't hoofd laat hangen,
En werkloos nederzijgt, door laffe vrees bevangen,
Of huichlend voor het oog, dat in het duister loert,
Uw heilig spoor verlaat, en andren met zich voert,
Op hoop van veiligheid; dan zal uw stem mij troosten;
'k Zal, met het oog gewend naar 't dikbeneveld oosten,
Schoon alles om mij heen, moedwillig of misleid,
Elkaâr mistrouwend zich uitéénrukt, en verspreidt,
En in den maalstroom der misleiding wordt verzwolgen,
De leidstar, die hen eens ten gids verstrekte, volgen!
Ja, schoon uw eerdienst thans geen eer of voordeel schenkt,
't Altaar zijn priesters met geen offerwijnen drenkt,
U, op het voetspoor dier ondankbre niet verzaken. -
Waar zijn zij, die ik eens van 't heilig vuur zag blaken?
Waar zijn ze, die, wanneer hun huichelende mond
Niet trouwloos hulde zwoer aan 't heilige verbond
Der menschheid, zich vol drift aan haar belangen wijdden? -
| |
[pagina 27]
| |
Waar is die drom, die te onbedacht, den geest der tijden
Vooruitgierde, en verhit door klanken, halfverlicht,
Van vrijheid beuzelde, en van menschenregt en pligt? -
Die heil'ge woorden, in 't wijsgerig wetboek, waren
Dan slechts de leuzen van vermomde huichelaren,
Om eens, geschandmerkt door de misdaad, overal
Verguisd, den volken, door het gruwzaamste ongeval
Ontmoedigd, als een vloek in 't siddrende oor te klinken;
En bij de schandzuil onzer eeuw in 't niet te zinken,
Als luchtverschijnsels, leêg van inhoud, zwak van glans,
En vreemdelingen aan den hoogren hemeltrans
Der wijsheid? - Moesten zij, die eens die tooverwoorden
Weêrgalmen deden van het zuiden tot het noorden,
In schijn voorstanders van het licht, al te onbedacht
Aan 't graauw gepredikt, thans aan d' afgod van den nacht
En 't kennend bijgeloof, gedwee hunne offers brengen?
Zich onder 't dweepziek heer der boetelingen mengen?
En voegt het hen, het licht der eeuw te wederstaan?
De eerst aangebeden zon, bij 't treurig ondergaan,
Te vloeken; 't onheil, door 't ontijdig lichtontsteken,
Het menschdom toegebragt, op Febus kroost te wreken;
En angstig knielend bij het graf van Faëton,
| |
[pagina 28]
| |
D'ontembren wereldbrand te wijten aan de zon? -
U, wijsbegeerte, licht der menschheid, telg der rede!
U haten ze; 't verjaard vooroordeel sleept hen mede,
Die te onbesuisd uw leer verkondigden. - Uw krans
Van stralen, die zij eens in wilden zwijmeldans,
Bij 't klaatrend Evoë 't onmondig volk vertoonden,
Waarmeê zij 't woest geweld, in schijn de vrijheid, kroonden;
Aan Pallas heiligdom ontroofd, bevlekt met bloed
En tranen, ligt in 't stof, vertrappeld met den voet;
En nu.... Maar neen! daar zijn nog wachters, die den drempel
Bewaken - 't voorhof van uw' schaarsch bezochten tempel,
Ja 't binnenst heiligdom beveiligen; de schijn
Bedroog me. Schoon voor 't oor de lofzang zwijgt, daar zijn
Nog Priesters, uwer waard. - Zij bleven trouw: niet allen
Zijn voor uw vijandin in 't voetstof neêrgevallen.
En zoo de menigte u verloochende, en verried;
Hun knieën bogen zich voor 't dreigend nachtbeeld niet.
Zij, boven nuttelooze en laffe klagt verheven,
En door geen laffe hoop of vrees terug gedreven,
Als blaadren, die de storm uitéén jaagt en verstrooit,
Zij hielden stand, hoe 't lot zich wendde; en zwichtten nooit
| |
[pagina 29]
| |
Voor 't rondgezweepte rad, dat in zijn wentelingen
Bedrieglijk vleit of dreigt, om uit elkaâr te wringen
Wat eenmaal was veréénd. Zij houden in den nacht,
Die op ons neêrzonk, op 't aankomende geslacht,
Dat de oude broedertwist niet scheidde, 't oog geslagen.
Voor hen, die door de ramp veréénd, het juk niet dragen,
Dat de oudren torschten bij 't schoorvoetend voorwaards gaan,
Breekt, na dien jammernacht, een schooner morgen aan!
Uw voorbeeld, helden der verlichting, moet hen leiden!
Zoo staats- en kerkgeschil de vaadren hield gescheiden,
Uw kroost, door u geleerd, houde aan uw zijde stand.
Vormt hen tot burgers van 't verrijzend vaderland!
Bezielt, bezielt den moed, den geest der jongelingen;
Leert hen in 't heldenspoor naar schooner lauwer dingen
Dan die het voorgeslacht den schedel heeft versierd.
Blaast, blaast die geestdrift aan, gij, die hunn' gang bestiert! -
En - mag der barden zang niet klinken in hunne ooren,
De stem eens voerders zich niet aan hun spits doen hooren;
Versterkt de roepstem, die in 't jeugdige gemoed
Zich, waardig aan de deugd der vaadren, hooren doet!
Belet den wanhoopskreet hun veêrkracht te verslappen!
Voert hen van uit de school der kunst en wetenschappen
| |
[pagina 30]
| |
In 't heiligdom der deugd! Wijst hen bij 't rijzend licht
Der eeuw, den standaard aan van menschenwaarde en pligt!
't Is moeilijk in een woud, omringd van duisternissen,
Vol kronkelpaden, 't spoor, dat de uitkomst schenkt, te gissen;
Bij duizend botsingen van pligten, onderéén,
En in de menigte verloren, of alleen -
Bij elken kruisweg met gelatenheid te kiezen,
En 't eens gevonden spoor niet weder te verliezen;
Wantrouwend, maar getrouw in 't onheil pal te staan,
En staâg te leur gesteld, nog stadig voort te gaan.
Ken hem, die, met beleid, en 't zedig oog geslagen
Naar 't eerespoor, voor hen het fakkellicht zal dragen!
Wiens Valkenoog, door 't kleed der nacht, dat ons omringt,
De loopbaan kent en meet, en door het duister dringt!’ -
‘Waar is hij, die de uitééngescheurde ledematen,
Door list verdeeld, en aan 't bedrog ten prooi gelaten,
Weêr tot één ligchaam zal vergaadren, die voortaan
Hen door het kronklend woud als gids ten dienst zal staan?’ -
Dus vroeg ik, en ik zag zijn beeldtnis nederdalen.
Ach, waarom mag mijn zwak penseel 't gelaat niet malen
| |
[pagina 31]
| |
Des eedlen jonglings, die mij toen in 't flaauw verschiet
Toewenkend naderde, en dien thans mijn oog nog ziet?
Maar 'k weet het, dat zijn hart mijn lofspraak zal versmaden.
Voorlang ontdekte ik reeds zijn' dorst naar eedle daden;
En schoon geen glansrijk licht zijn loopbaan nog omscheen,
Ik zag zijn grootheid door zijn zedig pogen heen! -
Die grootheid nog omwolkt, min schitterende in de oogen,
Die aarselende moed, niet ras noch fel bewogen,
Maar door 't beleid bestierd, gematigd door 't geduld,
En afgewogen naar de hoop, die ons vervult;
Berekend naar 't verdoofd gevoel van onze krachten,
En niet te hoog gestemd voor onze jammerklagten; -
Die stille moed voegt thans den waggelenden stand
Van 't geen ons oovrig bleef van 't vroeger vaderland.
Een smalle bergweg, schaarsch betreden, maar verheven,
Is 't kenbaar voetpad dat ons over is gebleven.
Ter wederzijde gaapt een afgrond voor ons oog.
Geen veil'ge leidstar licht ons voor aan 's hemels boog;
En, ach! dit pad zelfs schijnt ons eenzaam en verlaten.
Wat zou ons op dien weg een drieste leidsman baten? -
Maar - zoo geen geestdrift, zoo geen valsche hoop mij vleit,
| |
[pagina 32]
| |
Zoo geen bedrieglijk beeld mijn zoekend oog misleidt,
Dan opent zich 't verschiet - 'k zie d' eindpaal onzer kwelling.
Vervul, ô Geest der eeuw! vervul uw heilvoorspelling!
Daal, maar gelouterd, op het zuchtend menschdom neêr!
Duld niet, om dat een woeste drom uw licht weleer
Te driest ontheiligde en in 't blaakrend vuur verkeerde,
Dat alles om zich heen tot puin en asch verteerde -
Duld niet, dat om den hoon, uw' eerdienst toegebragt,
Het menschdom nederzinke in d' ouden jammernacht.
Verdelg die hoop, die ons gemoed lafhartig streelde!
Vergader om u heen wat de oude twist verdeelde!
Blijf, hoe het lot zich wende of keere, onze oogenlijn,
En doe ons op uw' wenk eendragtig werkzaam zijn!
|
|