Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Na de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk.
Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren!
Nog heft het zijn gelaat, en zonder blos, omhoog.
Zoo lang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren;
Zoo lang wij nog haar' klank en volle taalkracht hooren;
Zoo lang blinkt Holland aan der volkren Hemelboog!
En schoon wij 't aan dien trans met naauwlijks merkbre stralen,
Verknocht aan 't Starrenbeeld, waar 's werelds oog op staart,
Gelijk een nietig stip onzeker om zien dwalen; -
't Zal voor 't gewapende oog in stillen luister pralen,
Zoo lang 't inwendig vuur, zijn taal slechts blijft bewaard.
| |
[pagina 16]
| |
Roemt, Belgen! roemt vrij op de Heldendaân der vaderen;
Maar laat het nimmer zijn ten hoon van 't nageslacht!
Vaak valt het ligter, de eer te kluistren, onder 't naderen,
Dan, deinzend, met beleid zijn krachten te vergaderen,
En post te vatten, bij het vallen van den nacht.
Uw rijke taal blijft de ark, die wij vereenigd dragen,
Waarin het nageslacht der vaadren geest aanschouwt!
Al praalt die bondkist thans niet op een' zegewagen,
Al torschen wij haar voort - laat ons niet suffend klagen,
Maar waken bij dit pand aan onze zorg betrouwd!
Dóór haar stroomt, met een' vloed van zwellende gedachten,
De stoute geest van 't volk, dat zich zelv' vormde, en schiep,
Dat op de puinen van zijn Erf zijn heil blijft wachten;
Van 't volk, dat eens zijn' grond met onbezweken krachten,
Natuur ten spijt, met taai geduld ten aanzijn riep.
Sla, Volk van Nederland! - in 't barnend wee der tijden,
Meer op dit goud' kleinood dan op uw rampen acht! -
Het onheil, dat U treft - het leed dat gij moet lijden -
De noodstorm, die uw erf balsturig komt bestrijden....
Spreek! - spilt hij meer op u, dan om u heen, zijn kracht?
| |
[pagina 17]
| |
Neen, heel Europa, van een beetre toekomst zwanger,
Voelt van die reuzendragt het bittre barenswee;
't Beslissend tijdstip naakt; haar noodkreet gilt: - ‘Niet langer!’
Bij iedren polsslag kermt zij droever, zucht zij banger;
En 't onvermurwbaar lot voert hare zuchten meê. -
Dus wil 't de geest der eeuw; dit lot treft alle volken.
En onder deze bleeft gij volk, behieldt ge uw spraak,
Behieldt gij 't onvervalscht orakel uwer tolken,
't Afleidend wonderschild voor zwarte donderwolken,
En in den donkre nacht, wiens kleed ons dekt, uw baak.
Nog zijt gij wat gij waart, maar stil en in 't verborgen,
Bij nabuur, bondgenoot, en vijand zelfs, geacht.
't Zacht glimm'rend turfvuur ligt diep onder de asch der zorgen,
Digt ingerekend, en bewaard voor blijder' morgen.
Onzigtbaar duur' het voort in 't holste van den nacht!
Ja, smeul, met zorg bewaakt, en zonder te verteren,
Inwendig koestrend vuur van 't edel Neêrlandsch hart!
Geen zinneloos geblaas moet uwen gloed vermeeren:
't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beheren,
En kalm te zijn, ook in de felste boezemsmart.
| |
[pagina 18]
| |
Maar wee hem! - wien het leed zoo diep ter aarde drukte,
De hoop zoo zeer ontzonk, dat hij zich-zelv' verried,
Voor d'Afgod dezer eeuw zich krommend nederbukte,
Wiens laffe ziel zich aan haar waarde slaafsch ontrukte,
En de opgerolde vaan van Neêrland van zich stiet!
Hij wijk' van hier! - Zijn naam zou onze rol onteeren,
En de opslag van zijn oog een tergende aanblik zijn. -
De geest van ons gesticht moog' hem bij d' ingang weren.
Het heilig vuur dat wij hier plegen, mogt hem deren;
Ligt vond hij slechts vergift in onzen offerwijn.
|
|