Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
lijkheid’, eerst alleen bereikbaar voor rijkeren, al spoedig echter in hoge mate populair, juist onder de massa, haar invloed ten goede, maar waarschijnlijk nog meer ten kwade heeft kunnen uitoefenen op het culturele leven van het land. Aanvankelijk bleven de filmvoorstellingen alleen tot de hoofdstad beperkt; eerst in de open lucht, vervolgens in een loods, en in de eerste helft van de twintiger jaren in een aantal weliswaar houten, maar toch ‘echte’ bioscopen die toen al van een grote toeloop verzekerd waren. De Districten, en met name de hoofdplaatsen aldaar, kwamen pas veel later aan de beurt; het Amerikaanse bauxietstadje Moengo begrijpelijkerwijze het allereerst. Even begrijpelijk is het, dat het bioscoopbedrijf onder dezelfde Amerikaanse invloed tijdens de oorlogsjaren een bloeiperiode doormaakte, en het is in deze tijd, dus nog maar amper dertig jaar geleden, dat ook een begin gemaakt werd met regelmatige vertoning van films in de Districten. De incidentele vertoning van Hindostaanse films werd pas aan het begin van de vijftiger jaren ondernomen, en hun succes bleek zo groot, dat ze tegen het eind van datzelfde decennium al avond-aan-avond werden vertoond. Thans zijn er alleen al in Paramaribo drie bioscopen die zich nagenoeg uitsluitend met het afdraaien van Hindostaanse geluidsfilms - Aziatische versies van gewoonlijk de meest abjecte Hollywood-dramatiek en ‘esthetiek’ - bezig houden. En enkele van deze en de andere bioscopen doen nu bovendien meer hun best om tegemoet te komen aan het welbekende ideaal van ‘the poor man's dream palace’. Zij achtten dit des te meer nodig, daar de invoering van televisie in Suriname in 1965 een duidelijke teruggang van het aantal bioscoopbezoekers tot gevolg heeft gehad. Dat thans voor 300.000 inwoners in totaal 38 bioscopen beschikbaar zijn, wettigt niettemin de indruk, dat de film nog steeds een uitermate geliefd middel tot ontspanning is, in een land met zeer beperkte mogelijkheden daartoe wanneer eenmaal tegen zes uur in de avond (en dit gebeurt het hele jaar door) de duisternis snel is ingevallen. En in deze kan uitsluitend van ‘ontspanning’ gesproken worden, daar het niveau van het gebodene op zijn zachtst als pover is te kwalificeren. Bioscoopbezoek is een onontbeerlijke luxe geworden, en zal het nog wel blijven, zo lang de televisie nog niet in staat is om in een voldoend aantal langere speelfilms te voorzien, en het is bovendien, de smalle beurs van de massa in aanmerking genomen, een kostbare luxe. Met de Nederlands-taligheid van een goed deel van de bevolking wordt in het bioscoopbedrijf nagenoeg geen rekening gehouden; de introductie van Amerikaans-Engels geschiedt hier echt ‘spelenderwijs’. Aanbevelingen als ‘Return of the Dragon’ of ‘Touch of Satan’, naast ‘auto-nummertje’, die | |
[pagina 409]
| |
dagelijks op de advertentie-pagina's van dedagbladen prijken, spreken wat dit betreft voor zichzelf. En over de kwaliteit van uit India geïmporteerde films, die uiteraard voor een specifiek Hindostaans publiek bedoeld zijn, maar ook door menige Creool wel gesavoureerd worden, is het beter maar geen ‘westers-geargumenteerd’ oordeel te vellen. Over alle filmvertoning waakt - zoals meer gebruikelijk - het ‘Reglement met betrekking tot het keuren van films’, dat van 1947 dateert. Ongetwijfeld is het uit een idealistische visie geboren, blijkens de bepaling dat films onder meer ‘geen ontbindende werking op het besef ener gezonde huwelijksmoraal op de voorgrond mogen plaatsen’. In een betrekkelijk openlijk promiscue samenleving als de Surinaamse, komt een dergelijke stipulering als wat overtrokken over. Maar het is waar, zowel in de samenleving als in de vertoonde films vindt het meest relevante ‘op de achtergrond’ plaats. Luide kreten van intens medeleven, goedkeuring of afkeuring, waarschuwing of verontwaardiging, krijgt men bij de vertoning van een ‘geslaagde’ film in ruime mate uit het publiek te horen; al naar de herkomst van de film, in het Sranan of - iets minder nitbundig - in het Hindostaans. De Javanen, niet minder grote liefhebbers van wat in Suriname nog ‘de kino’ heet (naar de klassieke benaming ‘kinematograaf’), gedragen zich, volgens hun volksaard, veel minder luidruchtig. Maar ook zij verlaten - ondanks alle taal-obstakels - het sobere droompaleis met glinsterende ogen en langdurig commentaar. Menigmaal wordt de herinnering aan zulke films, met name de Hindostaanse, nog lang levend gehouden door frekwente radiouitzendingen van de beste daarin voorkomende dansmuziek en gezangen. Aansluiting bij de meest-gangbare ‘hits’ is er niet, daar deze het land aanmerkelijk eerder bereiken dan de bijbehorende films. Een vraag die zich opdringt is: in hoeverre beïnvloeden deze films de drie normbeelden die elk van de grote bevolkingsgroepen beheersen: het somatische, het karakterologische en psychologische, en het economische normbeeld, - dat van een ‘ongekende’ fysieke schoonheid door de filmsterren belichaamd; dat van gedragspatronen die anders zijn dan de in het land gebruikelijke; en dat van een milieu en filmluxe, die in geen enkele overeenstemming is met het hoe-dan-ook bereikbare, maar dat zich juist daardoor des te aanlokkelijker voordoet? Er is wellicht reden om aan te nemen dat de afstand tussen de geboden film-onwerkelijkheid en de Surinaamse realiteit in de meeste opzichten zó onoverbrugbaar groot is, dat het merendeel van de films geheel als waakdroom worden ondergaan, zonder diepere sporen na te laten. Enige hebbelijkheden en manierismen nemen sommigen er van over; het gedragspatroon | |
[pagina 410]
| |
van tal van jongelieden vertoont er ruwe details van, en niet in de laatste plaats de ‘mode’ wordt er door beïnvloed. Maar de grote levenslessen, ten goede of ten kwade, komen er niet vandaan. Dringen ze werkelijk niet dieper dan tot de opperhuid? De bekende filmwaaghalzerij evenmin als de oververzadiging van andere met agressiviteit en wreedheid? Voor de volksopvoeding zijn noch deze films - op een schaarse uitzondering na - noch de gebruikelijke ‘newsreels’ (die het land meestal erg laat bereiken) van enige waarde. Documentaires van enigerlei oriënterende betekenis vinden zelden of nooit een zelfs uiterst bescheiden plaatsje op de gewone programma's. De educatieve functie die van de bioscoop, al was het maar in geringe mate, zou kunnen uitgaan, is nu door de televisie achterhaald, en de filmtheaters beperken zich tegenwoordig nog meer dan vroeger tot de driehoeksverhouding van de ordinaire ‘feature’, namelijk: sensatie, sensualiteit en surrogaat.
Filmliga en filmotheek. Om een tegenwicht te vormen voor de grote en continue stroom van zuiver op gemakkelijke ontspanning gerichte films, werd in 1952 te Paramaribo de Surinaamse Filmliga opgericht. Deze liga werd vooral bediend vanuit Nederland, waar door de Stichting voor Culturele Samenwerking maandelijks een West-Europese speelfilm met een (documentair) voorprogramma beschikbaar werd gesteld. Bij de oprichting had de liga circa 100 leden, vijftien jaar later had zij het (naar later bleek, maximale) aantal van 850 bereikt. In de loop der jaren werden ook Wageningen, Moengo en Nickerie in het roulement van de liga betrokken. Bij een toenemende teruggang in het ledenbestand van de Surinaamse Filmliga rees in Nederland steeds meer de vraag of een betrekkelijk kostbare investering in door bovengenoemde instelling gehuurde films nog wel verantwoord was. De indruk won veld, dat de liga een vrij elitaire club van vooral Europese Nederlanders was gebleven, die op het punt van filmvorming eigenlijk nauwelijks enige activiteit had ontplooid. De vraag of er vanuit de liga een positieve invloed op (potentieel) geïnteresseerden in de gehele samenleving was uitgeoefend, moest ook zeer betwijfeld worden. Tenslotte zag men in Nederland af van verdere beschikbaarstelling van films, hoewel voor de Filmliga de mogelijkheid is blijven bestaan om gebruik te maken van het materiaal uit de bij het Cultureel Centrum Suriname te Paramaribo ondergebrachte filmotheek. Deze filmotheek groeide in een kwart eeuw tijds uit tot een totaal van ongeveer 1250 films, die intussen slechts gedurende een periode waarvoor de vertoningsrechten gelden, beschikbaar blijven. Om de mobiliteit van de CCS-filmdienst te bevorderen, werd een filmprojectie-wagen in gebruik genomen, die ook de verder af- | |
[pagina 411]
| |
gelegen plaatsen bedient.Ga naar voetnoot*) De programma's bestaan uit avondvullende Europse speelfilms, jeugdfilms, documentaires en onderwijsfilms. Tezamen een onvoldoende, maar zeker niet te verwaarlozen tegenwicht voor de gangbare programma's van de bioscoop-exploitanten.
Filmproductie. In het begin van de jaren vijftig voelde de Surinaamse overheid de behoefte om het medium film bij de voorlichting te gebruiken. Hiertoe werd een filmproductie-plan ontworpen, waaraan zowel de regering als de Stichting voor Culturele Samenwerking in Nederland hun bijdrage leverden. De bioloog-cineast Peter Creutzberg leidde een filmgroep op, die na ook enige technische training in Nederland te hebben gekregen, onder directieven van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling begon met de productie van documentaires. In een drietal jaren kwamen zes films gereed, die met alleen in Suriname, maar ook in Nederland voorlichting over het land gaven. En in de periode 1960-'64 produceerde deze dienst een groot aantal films, die vooral op het eigen land gericht zijn. De filmgroep werd in 1965, bij de oprichting van de Surinaamse Televisie Stichting, in dit bedrijf opgenomen, en zet zijn productie voort. Geheel afzonderlijk heeft Creutzberg in opdracht van de Stichting Natuurbehoud Suriname een zevental films over het dreigende milieuverval in Suriname gemaakt. Daarnaast produceerde hij films in opdracht van de Stichting Machinale Landbouw (SML) in Suriname, en zijn film ‘Wij Surinamers’ geeft een algemeen beeld van het leven in dat land, en werd voor binnenlandse voorlichtingsdoeleinden vervaardigd. Het vond een waardige en indrukwekkende concurrent in Herman van der Horst's ‘Fajalobi’, dat in sterkere mate esthetisch georiënteerd is, en zich meer tot de buitenlandse bioscoopbezoekers richt. In dit verband dient ook de Surinaamse documentaire-cineast Frank Zichem vermeld te worden, die een aantal interessante films over het land en zijn problematiek vervaardigde, zonder daarbij het poëtisch aspect van land en volk te verwaarlozen. De problematiek van de (tijdelijke?) Surinaamse diaspora is hem niet ontgaan. Ook op het gebied van de speelfilm zijn vruchtbare initiatieven ontplooid, die al in 1957 leidden tot de realisatie van ‘Lei hati moro soro’ (Leugen is pijnlijker dan een wonde) van Bellamy, en in 1972 van ‘Operation Makonaima’ van Abdoelrahman. Van zeer recente datum - de opnamen geschiedden nog juist vóór de Onafhankelijkheidsverklaring - is de productie van ‘Wan Pipe’ van de Surinamers Pim de la Parra en Rudi Kross, die | |
[pagina 412]
| |
daarin een van de nijpendste problemen van de jonge republiek (de overwinning van de raciale vooroordelen en de noodzaak tot nationale éénwording) op dramatische wijze aan de orde stellen, - met de vooruitziende blik die ook dienaren van de Tiende Muze siert. J.S. |
|